sproken. Er zitten trouwens veel oude mensen: mastdunne
Engelse dames, met zoveel rimpels, dat men er de poeder met een spijker uit zou
kunnen krabben, onwerkelijke heertjes, die, naar hun antiek geworden kleren te
oordelen, blijkbaar moeite doen om op hun pasfoto te lijken en schichtige
tafelschuimers, in een afgetrapte grijze broek en een vuil blauw sporthemdje,
die met hun éne, bibberende fiche hun maaltijd van die dag opzetten.
Men begrijpt niet, dat de Prins van Monaco zoveel verdienen kan aan deze
driestuiversopera. Wat hier zit, is voor 'n goed deel beroepsspeler. Door dag in
dag uit volgens een beproefd systeem van risicoverdeling op te zetten, onder het
zorgvuldig administreren van de buitelingen van de bal, schijnt men een
armetierig weekloontje bijeen te kunnen garen. Hartstocht komt daar niet bij te
pas, want zodra die meespreekt, hápt het visje in het aas, waaraan deze bejaarde
snoeken alleen maar een beetje sabbelen. Het is net een café, waar voorzichtige
drankzuchtigen voor een cent aan het glas mogen ruiken. Soms kan één van hen het
niet meer houden, hij neemt opeens een slok en moet ervan hoesten. Achter me
hoor ik de gevolgen van zo'n emotionele oprisping, neergelegd in een
gesprekflits: ‘Maar, meneer, als uw relatie woord houdt, dan hééft u het toch
morgen. Waarom wilt u dan nü geld van mij lenen?’ De triomfantelijke logica van
een slimme meneer, die nog niet alles kwijt is, tegen een verschrikt mannetje,
wiens droefgeestige levensgeschiedenis bepaald in blokletters op zijn versleten
gezicht staat.
Er is iets in het akkoord tussen deze mensen en de oud geworden weelde van de
zaal, dat doet denken aan een roman in afleveringen en aan de kleuren van
Toulouse-Lautrec. De mensen, voor wie dit allemaal gebouwd is, indertijd, komen
hier waarschijnlijk 's nachts spoken en roepen met holle stemmen: ‘Dag,
groot-