Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
en broodjeswinkel nog open. Ik doe een stap naar binnen en vraag aan de baas, die achter de toonbank bezig is: ‘Kan ik nog even een haring krijgen?’ Hij kijkt als een struikrover. ‘Gauw dan maar,’ antwoordt hij en dan heb ik het beest al bij de staart en til het boven mijn hoofd. Terwijl ik kauw, zegt de winkelier: ‘Ze benne lekker, nou’ en drentelt naar de deur, waar aangekomen hij plotseling angstig schreeuwt: ‘Een agent! Vooruit, gooi weg dat vissie.’ Ik geraak in een paniek en doe, met de halve haring tussen mijn vingers, een paar loze passen. Weggooien? ‘Da's zonde,’ fluistert mijn gierigheid en, terwijl het gevaar op zware laarzen nadert, prop ik het hele beest, met staart en al, in mijn mond. De agent, groot-zwart, staat op de drempel en zegt: ‘Goeienavond heren,’ want het begin is meestal vriendelijk, al ligt er iets dreigends in. ‘Goeienavond agent,’ antwoordt de winkelier op de vals-brave toon van het bekende jongetje, dat, met een sneeuwbal achter zijn rug, innemend doet tegen een heer met hoge hoed. Ik voor mij, knik alleen maar zo'n beetje, want als je een halve haring, met staart en graat incluis, doodstil op je tong hebt liggen, valt de conversatie moeilijk. ‘Meneer is nog laat in de zaak,’ meent de agent met een gevaarlijke kalmte, waarin je de sleutels van de bajes kunt hóren rinkelen. ‘Ik heb het tien over één op m'n klokkie.’ ‘O dat is in orde,’ zegt de winkelier. ‘Hij eet niks, begrijpt u, maar hij is een kameraad van me. We staan effe over zijn vrouw te praten, die heeft er weer een kleintje bij, nietwaar Kees?’ Dat is tegen mij. Ik knik maar weer eens en lach gelukkig, maar toch niet te hevig, anders zou die staart wel eens uit mijn mond kunnen gaan hangen. ‘O, op die manier,’ zegt de agent. ‘Maar ik geloof toch, dat het beter is, op de stoep het gesprek voort | |
[pagina 21]
| |
te zetten, want meneer mag zich op dit uur niet meer in de lokaliteit ophouden.’ Hij is eigenlijk heel gemoedelijk en meegaand. Langzaam zet hij zijn pet een beetje rechter en loopt naar de deur, waarheen ik hem, op een wenk van de winkelier, schielijk volg, met mijn volle mond. Op de stoep moet hij nog even praten. ‘Zozo,’ zegt hij beminnelijk. ‘Meneer heeft er dus een schreeuwertje bij. Een jongetje of een meisje, als ik vragen mag?’ Hij mag natuurlijk niet, want als ik nu knik, denkt hij dat ik gek ben en laat mij in een gesticht opnemen. Antwoord ik hem daarentegen, dan merkt hij dat ik mijn mond vol heb en arresteert de winkelier. Er bestaat geen enkel welsprekend en oorbaar manuaal, waarmede men, zwijgend, kan aanduiden of het een jongetje of een meisje is. Ik zou natuurlijk mijn schouders kunnen ophalen, als één, die verzuimd heeft op dat onderscheid acht te slaan, maar dan zou hij me waarschijnlijk wegens ontaard vaderschap laten insluiten. Het enige middel is nog doofheid. Ik doe net of ik niets gehoord heb en grijns maar tegen hem, maar hij herhaalt: ‘Een jongetje of een meisje?’ en ziet mij met twee oprecht geïnteresseerde agentenkijkers aan. Er is niets meer aan te doen: hier kan ik niet omheen. Ik schep diep adem en dan slik ik álles door: de vis, de graat en de staart. ‘Een jongen,’ zeg ik, met mijn laatste krachten. |
|