te maken heeft, dat het op elk willekeurig
ogenblik in gelach kan overgaan. In drie stappen zijn we in de kinderkamer waar
ik hem, met rappe hand, ontdoe van zijn kabouterkleertjes.
Als hij al in bed ligt, moet hij nog 'n plasje, omdat hij weet dat ik onbevoegd
ben, zó iets heiligs te weigeren. Drie volle minuten zit hij als de beledigde
onschuld op zijn sanitaire troon. Dan rust zijn groot, verweend hoofd op het
kussen en doe ik met een triomfantelijk: ‘Dan had je je bord maar moeten
leegeten,’ het licht uit.
Terug in de kamer, vind ik mijn dochtertje bezig met een braafheidsvertoon om van
te kokhalzen.
‘Nu kan hij zijn schoen niet klaarzetten, he?’ constateert ze
gezellig-vriendelijk, als een echt zevenjarig vrouwtje.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Maar daar hoef jij niet zo blij om te wezen.’
‘'t Kan me niks schelen,’ antwoordt ze. ‘Ik zég het alleen maar.’
En ze eet haar bord leeg in een voorbeeldig tempo en werpt mij een reeks
mild-vertrouwelijke blikken toe. Dan staan we samen bij het gasfornuis te zingen
van ‘Dag Sinterklaasje - dâag, dâag, dâag,’ met bijbehorende armzwaaien. Als ik
haar in bed doe, fluistert ze: ‘Krijgt hij nou niks?’ met een gebaar naar haar
broertje, dat al slaapt, met twee grote verse tranen op zijn appelwangen.
‘Dat moet Sinterklaas uitmaken,’ zeg ik politiek, maar als ik de kamerdeur achter
me dichttrek, heb ik reeds besloten, dat die oude heer niet haatdragend zal
zijn. Natuurlijk krijgt hij ook wat in zijn schoen, al was het maar om de
zusterlijke triomf te voorkomen. Tóch mag hij zijn vader niet jennen...
Weet je wat, denk ik, ik doe er een brief van Sinterklaas bij, in zijn schoen. En
ik zet mij aan de schrijfmachine en tik een bezadigde missive, waarin ik om-