droefgeestigheid, want ik bedacht opeens weer, dat het
helemaal niet zeker is dat ze oud en gelukkig mogen worden van de
wereldgeschiedenis. Om in ieder geval het mijne bij te dragen, liet ik twee
limonade komen, maar die spogen ze uit, spontaan als kinderen zijn.
‘Een goedkoop partijtje,’ zei de ober, ‘dat moet toch op, u begrijpt...’
Ik kocht de rest van zijn betoog af en wandelde terug. In het park was een
oploop, maar toen we dichtbij kwamen bleek er niet eens iemand overreden te
zijn. Het Heilsleger was de oorzaak. Een man met een platte pet stond op te
sommen waar de verlossingsbijeenkomsten werden gehouden en op de achtergrond
vormden de zusters en de korporalen een peloton van glimlachende zekerheid. Toen
de spreker was verstomd, braken zij in een zeer duidelijk lied uit, waarin zij
uitnodigden, mee te gaan naar hemelland.
De toehoorders, klootjesvolk in onbeheerst uitgekozen bovenkleren, ginnegapten,
maar de zangers en zangeressen keken mild terug vanonder hun petten, alsof ze
zeggen wilden: ‘Toe maar jongens, we hebben zó verschrikkelijk gelijk, dat
beetje hilariteit kan er best af.’ Ik was opeens geneigd er, uit louter
nonconformisme, ook bij te gaan, gewoon als milicien en mijn zoontje als welp.
Maar ze hielden op met zingen en de hoge riep: ‘Is er soms iemand uit het
publiek die iets wil zeggen?’
Er kwam meteen een gewone man met een grijs pak aan naar voren en begon te
getuigen. Hij vertelde, dat hij eerst een losbol was geweest, maar nu had hij
het gevonden en hij adviseerde alle aanwezigen zijn voorbeeld te volgen.
‘Die vent hoort erbij,’ zei een man naast me. Hij liet zich niet neppen.
Ik was echter zeer geroerd door de spreker, niet om de woorden, die hij had
geuit, doch omdat hij zich zo