Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
rig verpakt als Sinterklaaspresentjes, voor ons op de zetterijtafel. We hadden er de hele nacht aan gedrukt op het miezerige degelpersje en waren nu zalig uitgeput, als vrouwen na een bevalling. Ik nam een misdruk in mijn handen en las voor de zoveelste keer de in inviterend Duits gestelde slogan, die de Wehrmacht adviseerde het bijltje er maar bij neer te gooien, omdat het tóch een verloren zaak was. ‘Zijn 't precies tienduizend?’ vroeg ik. Hij bekeek het rijtje pakjes met een schattende blik en knikte. Dat was maar een deel van de totale oplaag, die over de gezamenlijke illegale pers was uitgesmeerd - want een paar maanden vóór de bevrijding was de Nederlandse verzetsbeweging zó mooi georganiseerd en gecoördineerd, dat je voor iedere daad van wederstand eigenlijk eerst een aanvraagformulier moest invullen. ‘Fijn, dat ze eindelijk af zijn,’ zei ik, toen we onze handen stonden te wassen. ‘We zijn erg laat met de portie, die wij op ons genomen hadden - weet je dat?’ ‘De krant moest éérst,’ sprak de drukker kribbig en hij bedoelde: je denkt toch niet dat ik een heilig ritueel, als het vervaardigen van ons blad, op zij schuiven zal voor een binnenwaaiende opdracht, tot het drukken van strookjes om Duitse soldaten te jennen? ‘Ik bedoel alleen,’ zei ik verontschuldigend, ‘dat je de strookjes hier in Amsterdam al overal op de muren ziet. De ándere illegale bladen hebben hun aandeel dus vlotter geleverd dan wij - daar kunnen we niet onderuit’ ‘Als ze ze niet meer hébben willen, dan gooien ze ze maar in de Amstel,’ sprak de drukker bits en zijn braaf oude-mannenhoofd kreeg opeens boze blosjes. We liepen naar de deur. ‘Tabé,’ zei ik. ‘Tot morgen.’ Ik koerste mijn fiets naar buiten en reed even later door een nog slapend Amsterdam: zondagochtend zes | |
[pagina 23]
| |
uur. Op de Nieuwe Zijds Voorburgwal zag ik opeens vers geplakte Duitse strookjes op de muren. Ik minderde vaart om te lezen: ja, precies dezelfde tekst. Maar de ónze zijn mooier gedrukt, dacht ik chauvinistisch. Dit is een dun rotlettertje. Bijna niet te lezen. Ik reed weer verder. Kijk eens aan, die plakkers hadden hun best gedaan vannacht. Bij Dorrius zaten er wel zes of zeven naast elkaar. Heerlijk, die verzetsklimop op de muren! Zou het veel helpen, die Duitse prikjes? Ik zou de koppen van Hitlers trouwe soldaten wel eens willen zien, bij het lezen van die opruiende schuttingtaal. Waarschijnlijk gaan ze eerst aan de Feldwebel vragen, of ze ervan mogen schrikken. Ik zou... ‘Halt. Absteigen.’ Een klein Duits soldaatje, midden in een lege Leidsestraat. ‘Verdorie - daar gáát m'n fiets,’ denk ik spijtig, maar hij keft dat ik mijn Fahrrad tegen 't trottoir moet zetten. Ik doe 't. ‘Gehen Sie mit.’ Wat moet dat? ‘Hier,’ zegt hij. ‘Abziehen!’ Zijn dikke rode vinger wijst op de winkelruit: vijf Duitse strookjes naast elkaar - zij het niet zo mooi gedrukt als de onze. Ik heb, in weerwil van het schokkend moment, opeens een ontzettende moeite om mijn lachen in te houden, als ik, onder zijn briesend toezicht, begin de slogans van de ruit te peuteren. Kijk, een verzetsstrijder van dichtbij. Ik vervloek de prima kwaliteit lijm, die mijn plakkende makkers bij hun sabotagebedrijf hebben gebruikt, want het verwijderen van hun politieke ontucht kost me een paar nagels. Terwijl ik eraan dokter, houdt die Duitser een boze speech tegen me: | |
[pagina 24]
| |
‘Nie werden wir kapitulieren! Nie, verstehst du - Sauhund!’ En een héél verhaal er achteraan, over de Führer dit en de Führer dát - enfin, die man zal weer het ene wonder op het andere stapelen als je dat zo hoort - geholpen door de Voorzienigheid, dat spreekt. Pulkend kijk ik hem van ter zijde aan. Een boerenknecht van een jaar of achttien, met een glimmende groene-zeepteint. Eigenlijk is het aardig van hem, dat hij nog zo fel doet over zijn kapseizende idealen. Maar hij moest niet aldoor zo in mijn rug duwen, met zijn geweerkolf. Als ik: klaar ben, treed ik voor hem als een kind, dat de meester zijn huiswerk komt tonen. Hij overziet met boos oog mijn krabbelingen. Eigenlijk zou hij me graag nog de een of andere lel geven. Om me uit mijn tent te lokken zegt hij pesterig: ‘Die Holländer sind Käseköpfe.’ Daar zit een grond van waarheid in. Hij schijnt te verwachten dat ik hem nu, onder de uitroep ‘Wat - gij beledigt mijn stám!’ naar de keel zal vliegen, maar ik zwijg kuis, gelijk een practicus. Zo staan we nog een poosje meditatief naast elkaar in die lange, lege Leidsestraat. Dan bromt hij ‘Gehen Sie.’ Ik pak mijn fiets, stap op en rij weg. Hem groeten lijkt me overdreven. De eerste zijstraat sla ik in en drie minuten later bel ik weer aan 't huis van de drukker: het afgesproken belletje - tweemaal kort, eenmaal lang. Hij steekt een voorzichtig slaaphoofd door het raam voor hij opendoet. ‘Wat mot je nóu weer,’ zegt hij nijdig, als we naast elkaar in 't portaal staan. ‘Ik sliep net.’ ‘Ga maar wéér pitten,’ zeg ik. ‘Maar laat mij er even vijf bijdrukken.’ ‘Waarom vijf?’ vraagt hij verwonderd. ‘Die komen we nog te kort,’ zeg ik. ‘Door onvoorziene omstandigheden.’ |
|