en verklaarde,
toen hij even later de handdoekpunt zonder genade in zijn oorschelp dreef, dat
hij mij schatte een bouwkundige te zijn, een veronderstelling, die ik zo
coifferend vond, dat ik het dementi binnenhield en vaag uit het raam keek, als
iemand, die wel eens een huisje zet.
Bij de thee bracht hij de beloofde punaises ter tafel, maar toen ik net met een
doosje wilde vertrekken, kwam een bleke jongen van elf jaar binnen en drukte mij
warm de hand.
‘Dit is mijn Hugo,’ riep de man, die een stemmig, zwart jasje aangeschoten had,
‘speel eens wat voor meneer op de fluit, jongen.’
Daar de knaap het instrument onmiddellijk uit een proper kastje haalde, ging ik
maar weer zitten met de punaises, die warm werden in mijn hand. De jongen blies
een krachtige, langzame wijs, die mij een beetje treurig maakte, maar zijn
ouders straalden.
Het bleek een uitvoerig stuk, dat uit verschillende delen bestond, zodat ik te
vroeg klapte, maar ten slotte was hij uitgeblazen en veegde trots het nat van
zijn kin.
‘Jullie moet ook eens bij ons komen,’ zei ik beleefd, bij de deur. Dat beloofden
ze. Hugo zou dan de fluit meebrengen - en had ik een kam nodig of degelijke
bretels, één kik was genoeg en het werd bezorgd.
De wandeling naar huis was nog een flink eind, maar de punaises héb ik nu en dat
is een heel gemak.