| |
| |
| |
Tootje leert bidden.
Grootvader heeft nu ook vacantie.
‘Ik breng jullie wel even weg’, zegt hij na het eten.
‘Maar u moet u nog verkleeden’, pruilt Wil. ‘En dat duurt zoo lang.’
‘En jullie haren moeten nog opnieuw geborsteld worden’, lacht grootvader, ‘want zóo ga ik niet met jullie uit. En dan wil ik eens zien, wie het eerste klaar is.’
‘Wedden, grootva?’
‘Nee, nee, ik wed niet, maar je zult zien, dat ik het win.’
De tweelingen hollen naar Aaltje.
‘Aaltje’, roept Til, ‘help je ons even aan ons haar. Maar gauw dan.’
‘Wat nou weer’, bromt Aaltje. Kan je niet even wachten?’
‘Nee. Hè, toe, kom nou gauw mee naar boven, vraagt Wil, anders is grootva eer klaar dan wij.’
‘O’, lacht Aaltje. Nou, vooruit dan maar.’
Aaltje kan het vlug en netjes. Wil is al klaar.
Ze heeft de Zondagsche strik op, de nieuwe blauwe. Nou Til nog!
| |
| |
‘Wat staat dat toch leuk’, denkt Aaltje, ‘twee meisjes, die precies op elkaar lijken, even groot zijn en precies eender gekleed gaan.’
Nu gauw, gauw naar beneden!
‘Grootvader’, roept Til aan de deur van de slaapkamer, ‘wij zijn klaar. Wij hebben lekker gewonnen.’
‘Zoo’, bromt grootvader, ‘zijn jullie me de baas?’
De tweelingen gaan lachend naar de huiskamer.
‘Wel, wel’, prijst grootmoeder, ‘wat zit jullie haar netjes. Maar waarom heb je toch zoo'n pret?’
Wil vertelt waarom ze zoo moeten lachen.
Maar daar komt grootvader al. En dan gaan ze. De meisjes hebben de poppen maar thuis gelaten. Tootje heeft er zóoveel, ze zullen er wel genoeg hebben, om mee te spelen.
Grootvader loopt in het midden. De menschen, die voorbijgaan, zeggen allemaal gendag.
Een paar kinderen knikken: dag meester.
Een klein meisje uit de eerste klas zegt verlegen: ‘dag bovenmeester’. Wil en Til lachen.
‘Wat raar’, vindt Til. Maar grootvader lacht niet. ‘Dat ben ik al gewoon van die kleuters’, zegt hij.
Daar is het doktershuis al. Heelemaal wit en
| |
| |
wat hoog! Drie verdiepingen! Ze gaan het hek binnen. Tootje komt ze al tegemoet.
‘Nu ga ik maar weer’, zegt grootvader.
‘Dag krullebollen. Zoet spelen hoor!’
‘Dag grootva’, roepen de tweelingen.
‘Dag mijnheer’, zegt Tootje. ‘Wat zullen we eerst doen’, vraagt ze ‘in den tuin of naar mijn kamer?’
‘Waar al die poppen zijn?’
‘Ja’, knikt Tootje.
Nu, die kamer willen de tweelingen natuurlijk het eerst zien.
‘Hè’, zeggen ze allebei, ‘wat fijn hier.’
De poppen zitten netjes naast elkaar op den vloer.
‘O, kijk toch 's’, zegt Wil. ‘Dat is zekerde verpleegster, en dat de matroos met zijn eene been. Eenig!’
Ze moeten alles in handen hebben en alles goed bekijken.
Tootje zegt niet éen keer: ‘Pas op, anders breek je mijn speelgoed.’
‘Wat een mooie wieg is dat, met zijden dekentjes, zie je wel, Til?’
Maar Til vindt het fornuisje leuker. Een fornuisje, waar je echt op koken kan.
‘Kind’, zegt ze, ‘wat heb jij veel speelgoed. Ben je niet blij, dat dat allemaal van jou is?’
| |
| |
Tootje haalt de schouders op.
‘Ik wou veel liever, dat maatje weer thuis was’, zegt ze. ‘Maatje ging altijd met me wandelen. En ze bracht me iederen avond naar bed. Een kinderjuffrouw is lang zoo prettig niet.’
‘Nee’, zegt Wil, ‘dat zal wel niet.’
‘Blijft je moeder nog láng weg?’ vraagt Til.
‘Ik weet het niet’, zegt Tootje bedroefd.
‘Bid je er iederen dag om?’ vraagt Til weer.
‘Wát?’ zegt Tootje verwonderd.
‘Of je er iederen dag om bidt.’
‘Nee, hoe moet dat dan?’
Ja, dát weten de tweelingen eigenlijk niet goed.
‘Je mag alles aan den Heere Jezus vragen, dát is bidden’, zegt Wil.
‘Wie is dat dan, de Heere Jezus?’
‘Wéet je dat niet? Bid je dan nooit? Ook niet, vóor je gaat eten?’
‘Nee’, knikt Tootje.
De tweelingen kijken elkaar aan. Allebei denken ze: Nu heeft Tootje zóoveel speelgoed en ze woont in zóo'n mooi huis en nog is ze arm. Want Zonder den Heere Jezus ben je arm.
‘Dan moet je de oogen dichtdoen en de handen vouwen. Kijk zóo.’
Tootje doet precies na, wat Wil haar voordoet.
‘En dán ga je bidden.’
Nu is het heel stil in de groote kamer. Ze
| |
| |
hebben alle drie de handjes gevouwen, maar bidden - dat is zoo moeilijk.
‘Ik kan het ook niet’, zegt Wil, ‘dat moet je zelf doen, want jou moeder is ziek.’
‘Ik kan het, geloof ik, wél’, fluistert Til.
‘Zeg mij maar na, Tootje. Dan moet je je
‘Dan moet je de oogen dichtdoen en de handen vouwen. Kijk zóo.’
oogen toe doen. Heere Jezus, wilt U mij als het U belieft, bidden leeren, Amen. En dat moet je vanavond wéer vragen voor je gaat slapen. Dan bid je eigenlijk al.’
Dan gaan de tweelingen aan Tootje vertellen, wie de Heere Jezus is. Want Tootje heeft nooit van Hem gehoord. Maar Til wil ook nog graag wat spelen. Dat mooie fornuisje, als ze daar
| |
| |
eens op mochten koken. Hè, dat zou fijn zijn!
‘Gaan jullie nou mee spelen?’ vraagt ze.
Ja, daar heeft Wil ook wel zin in.
Tootje niet. Wat de meisjes haar vertellen, is alles zoo nieuw voor haar.
‘Mogen we wat gaan koken?’ vraagt Til.
‘Nee’, zegt Tootje, ‘dat mag niet. Dan moet juf er altijd bij zijn.’
‘Ga haar dan roepen.’
‘Juf moet brieven schrijven en dan mag ik haar niet roepen.’
‘Wat vervelend’, bromt Til en Wil denkt: ‘Als móéder brieven schrijft, mogen wij haar altijd alles vragen.’
Ze begrijpt best, dat Tootje erg, erg naar haar moedertje terug verlangt.
‘Schooltje spelen dan?’ vraagt Til.
Ja, dat vinden ze alle drie leuk, met zooveel kindertjes. Tootje haalt een bord met een ezel van achter de kast te voorschijn.
Het krijtbakje hangt ze aan den ezel.
Hè, zoo echt, net als op school.
Tootje is de juffrouw.
‘Eerst gaan we sommen maken’, zegt ze.
‘Kom jij maar eens voor 't bord, Wil. Reken jij deze sommen eens uit.’
‘Hè’, zegt Wil, ‘die zijn veel te gemakkelijk. Die sommen maak je, als je pas op school bent.
| |
| |
En wij zitten al in de tweede.
Kijk nou 's’. 1 + 1 = .... 3 - 1 = ....
Maar Tootje gaat nog niet op school. Ze is al blij, dat ze die gemakkelijke sommen op kan schrijven. Want met krijt op bord schrijven is erg lastig. Altijd komt alles er scheef op te staan. En ze kan het nog maar tot tien.
‘Kijk’, zegt Wil, ‘zóo moet je 't doen.’
Wil schrijft zelf de sommen op.
19 - 16 = .... 12 + 5 = .... Die zijn nog eens moeilijk.’
Ja, dat vindt Tootje ook.
‘Ga maar zitten’, zegt ze. ‘Je hebt een tien.
‘Nou jij, Til. Kan je zingen?’
‘Ja’, lacht Til.
‘Kom dan maar eens voor de klas staan. En zing eens een mooi versje.’
Maar Til durft niet. ‘'t Staat zoo raar’, denkt Ze. Zij alleen hier zingen.
Tootje en Wil lachen een beetje. Ze wachten, tot Til begint. En de poppenkinderen zitten keurig netjes naast elkaar. Niet éen draait er. Niet éen is er lastig of stout.
‘Vooruit nou’, zegt Tootje ongeduldig.
Maar Til hoort op de deur kloppen en - daar komt een dienstmeisje binnen met een heeleboel lekkers: limonade en schuimpjes en zoute bollen. Niemand denkt meer aan het versje van Til.
| |
| |
Ze zijn nu weer gewoon drie kleine meisjes, die o zoo erg van limonade en koekjes houden.
De poppen krijgen niets van al dat lekkers.
‘Hè, wat smaakt die limonade heerlijk’, denkt Til.
‘Lekker, die schuimpjes’, prijst Wil.
‘Neem er nog maar een’, zegt Tootje gul.
Maar nu ziet Wil opeens door het raam, dat het buiten niet meer zoo zonnig is.
‘Laten we wat buiten gaan spelen, hé?’ vraagt ze. ‘'t Is niet zoo warm meer.’
‘Hè ja’, zegt Til.
Tootje vindt het goed. ‘Maar eerst nemen we nog een koekje’, lacht ze.
En dan gaan ze naar buiten.
De poppen zitten eenzaam in de groote kamer. Daar is het nu heel stil. Want geen een pop zeurt er, omdat moeder Tootje weggaat. Ze zijn toch zoo geduldig.
Maar buiten klinken kinderstemmetjes.
Daar spelen drie meisjes, die o zoo'n pret hebben. Ze gooien met den bal.
‘Niet te hooghoor’, waarschuwt Tootje, ‘anders gaat hij over de schutting. En dan komt-ie in den tuin hiernaast. Daar staan zulke mooie bloemen. Dan wordt mijnheer van hiernaast zoo boos!’
Wil en Til beloven, dat ze voorzichtig zullen
| |
| |
zijn. Hè, dat gaat fijn, zoo met z'n drieën. Wil gooit naar Tootje, Tootje naar Til en Til weer naar Wil. En zoo gaat het maar door.
Wil staat bij de schutting. Til gooit den bal naar haar zusje toe. Maar - in plaats dat Wil hem opvangt, gaat hij een klein, klein beetje te hoog en....
Weg is de bal, ja heusch hoor!
Hij is er over heen! In den tuin van den buurman, die zoo erg boos zal zijn.
‘Oooo’, roept Tootje, ‘dat doe jij, Til.’
Til wordt er bleek van.
‘Ik durf hem niet terug te gaan vragen’, huilt Tootje.
Daar staan ze nu!
‘Jij moet hem terug gaan vragen’, dwingt Tootje, ‘want het is jou schuld.’
‘Nee’, knikt Til, ‘ik durf niet.’
‘Samen gaan?’ vraagt Wil dapper.
‘Kom dan.’
De zusjes stappen het eene hek uit, en het hek er naast in. Til blijft opeens staan. ‘Ik doe het niet.’ ‘Kom meid, wees toch niet zoo bang.
Die mijnheer zal ons niet opeten.
Ik zal wel bellen. Durf je dan?’
Wil praat nu wel erg dapper, maar gerust is ze niet. Haar hart klopt van angst. Maar dat zegt ze niet tegen Til.
| |
| |
Hè, wat schrikken ze daar.
Het grint kraakt. Er loopt iemand in dien stillen tuin. Til kruipt achter haar zusje weg. Wie zou daar zijn?
O, verschrikkelijk! 't Is - de booze mijnheer. Ja, hoor, hij ziet er boos uit.
Til wil wel weghollen, maar ze kan niet. 't Is net, of haar voeten aan den grond vastzitten.
‘Wel, wat willen jullie?’ vraagt hij en hij kijkt door zijn bril de meisjes aan.
‘Mijnheer’, begint Wil, ‘mogen we asjeblieft den bal terug?’
‘Wat, den bal? Welken bal? O, ik begrijp het al, over de schutting gegooid zeker?’
Til friemelt haar jurk tot een prop, zoo verlegen is ze. En Wil wordt nu óok verlegen. Ze durft niets te zeggen.
‘Nou, is 't waar of niet?’
‘Ja’, knikken ze allebei.
‘Maar we konden het heusch niet helpen’, fluistert Wil.
‘Zoo. Nou, kom maar 's mee. We zullen eens gaan kijken, of jullie bal tusschen mijn arme bloemen ligt.’
‘'t Is onze bal niet, mijnheer, 't is de bal van Tootje’, zegt Til, die nu ook weer een woordje durft te zeggen.
‘Eenbalis een bal’, bromt mijnheer.
| |
| |
‘Iedere bal is een vijand van mijn bloemen.’
Ze wandelen nu doodstil achter mijnheer aan. Daar zijn ze bij de bloemen.
‘Mijnheer’, begint Wil, ‘mogen we asjeblieft den bal terug?
Hè, hoe mooi! Allerlei kleuren!
Mijnheer gaat voorzichtig tusschen de bloemen in en kijkt en bukt zich, maar een bal ziet hij niet.
| |
| |
‘Dáar ligt-ie’, roept Wil opeens, bij den boom, daar mijnheer!
‘O, gelukkig niet tusschen uw bloemen.’
‘Pak hem dan maar mee. Maar wees voortaan voorzichtig, hoor!’
Ze willen weer heengaan, maar nu vraagt mijnheer veel vriendelijker:
‘Zijn jullie zusjes, ja zeker? En even oud ook hé?’
Dan vertelt Wil, dat ze allebei zeven jaar zijn, dat ze nog een broertje hebben, dat Henkie heet, dat ze bij grootvader en grootmoeder zijn gelogeerd, en dat ze nu bij Tootje mogen spelen.
Mijnheer knikt en zegt: ‘ja, ja.’
En hij denkt: Dat lijken me leuke kindertjes, alle twee. Hij wandelt mee tot het hek. En dan, dan vergeet Wil, dat ze nog niet eens dien mijnheer bedankt heeft.
Til denkt er gelukkig nog aan bij 't hek, ‘Mijnheer’, zegt ze, ‘u wordt wél bedankt.’
‘Zoo, in orde hoor!’ lacht mijnheer.
‘Hij kan lachen ook, zie je wel’, fluistert Wil, zoodra ze het hek uit zijn.
‘Dat zullen we Tootje eens vertellen.’
Wil houdt den bal omhoog, Tootje huilt niet meer. Ze lacht, nu ze den bal terug krijgt. ‘Wás mijnheer erg boos’, vraagt ze.
‘Heelemaal niet, kind’, zegt Wil.
| |
| |
‘Hij was juist aardig, hé Til?’
‘Kom, we gaan weer spelen’, zegt Til.
‘Maar niet meer met den bal.’ Tootje houdt den bal achter haar rug.
‘Ik weet wat’, zegt Wil. ‘Moedertje.’ Met al de poppen, dát zal leuk zijn. En dan hier in den tuin. We kunnen hier zoo fijn rijden met den poppenwagen.
Dat vinden ze alle drie goed.
Ze halen de poppen en den wagen naar buiten en dan spelen ze net zoolang, tot - Aaltje de tweelingen komt halen. Wel jammer, want nu is de pret weer uit.
‘Grootmoe, we hebben zóo fijn gespeeld’, zegt Wil, zoodra ze thuiskomt. ‘Dat doet me plezier’, lacht grootmoeder.
‘Tootje heeft zooveel poppen en zoo'n mooi wiegje. En de dekentjes zijn van echte zij. En dat wagentje moest u 's zien.’
‘Nou en het fornuisje dan’, zegt Til.
‘Daar kan je van alles op koken.’
‘Wel, wel.’ Grootmoe houdt even op met naaien en schudt het hoofd heen en weer.
‘Wel, wel! Dan zal Tootje wel heel blij zijn, hé?’
Wil haalt de schouders op.
‘Dat weet ik niet.’
| |
| |
Grootmoe, hóor u 's.’ Til komt dicht bij grootmoeder staan. ‘Tootje heeft nog nooit van den Heere Jezus gehoord. En ze heeft nog nooit gebeden. Hoe vindt u dat?’
‘Wat een arm kindje’, zegt grootmoeder.
‘Maar wij hebben haar verteld, dat ze de handen moet vouwen en de oogen sluiten en dat ze dán alles mag vragen aan den Heere Jezus.
Grootmoeder knikt.
‘En dat zal ze nu vanavond doen’, zegt Wil.
‘Arme kleine Tootje’, fluistert grootmoeder.
's Avonds gaat grootmoeder de zusjes naar bed brengen. Ze knielen voor het ledikant neer, naast elkaar. En ze danken den Heere, Die weer zoo goed voor hen allemaal gezorgd heeft. ‘Heere, wil ons in den nacht bewaren, en vader en moeder en Henkie en Kee en Tootje. Amen.
Zóo bidden de tweelingen.
‘En wil Gij Tootje tot een lammetje maken van den goeden Herder.’
Dat bidt grootmoeder.
Dan stappen de zusjes in bed.
In het mooie witte huis van den dokter zit Tootje overeind in haar ledikantje. Ze houdt de oogjes toe en de handjes liggen gevouwen op het dek.
| |
| |
Tootje fluistert: Heere Jezus, wil U mij als het U belieft bidden leeren. En laat U mijn
Tootje fluistert: Heere Jezus, wil U mij als het U belieft bidden leeren.
maatje weer gauw terug komen, want ik ben altijd zoo alleen, Amen. Dan gaat Tootje rustig slapen.
|
|