De tweelingen kijken grootmoeder aan.
‘Wéet grootmoeder, hoe dat komt? En kan grootmoeder maken, dat ze niet meer zoo vaak stout zijn?’
‘Kijk 's’, zegt grootmoeder. Jullie weten wel, dat alle menschen zonde doen. En om nu van die zonden verlost te worden, hebben we allemaal den Heere Jezus noodig. Allemaal: Grootvader en grootmoeder net zoo goed als Wil en Til.’
‘Ja’, knikt Wil. Dat weten de tweelingen wel. Daarover heeft moeder ook al eens met de meisjes gepraat. En ze begrijpen het best. Nu zegt grootmoeder precies hetzelfde als moeder.
‘De Heere Jezus wil al onze zonden vergeven, als wij er Hem om vragen, telkens weer.’
‘Dat doen we iederen avond, grootmoe’, zegt Til.
‘Dan vragen we, of de Heere Jezus wil maken, dat we niet meer zoo ongehoorzaam zijn’, voegt Wil er bij.
‘Dan zal de Heere zéker naar jullie luisteren’, zegt grootmoeder.
‘En doén we dan geen kwaad meer?’ vraagt Til.
‘Ja, Til, kwaad doen we ieder oogenblik. We dénken vaak leelijke dingen en we zéggen zoo dikwijls iets, dat niet goed is. Daarom moet je maar telkens opnieuw bidden: ‘Heere Jezus,