vader is zóo boos en dan - die wandelstok. Dat beteekent zeker iets heel ergs.
“Wat moét dat?” zegt grootvader nog eens.
O, ze durven haast niet te praten en ze moeten toch antwoord geven. Ze wachten op elkaar, de zusjes. Til denkt: Zeg jij het maar, Wil. En Wil fluistert: “Durf jij?”
“'t Is nog zoo vroeg”, zegt grootmoeder zacht.
“Jullie bent zeker in de war, hé?”
“Nee”, zegt Til.
Nu komt Wil haar zusje helpen.
“We willen gaan schommelen.”
“Zoo”, zegt grootvader. Zijn stem klinkt niet zoo érg boos meer, vindt Til.
“En nou was de deur op slot, hé?”
“Ja”, knikken ze verlegen.
“En dat is maar goed ook. Zulke rare dingen doen we hier niet. Ongewasschen naar buiten gaan, en de haren nog niet gekamd.”
“Weet je wel, dat het pas half vijf is?” vraagt grootmoeder.
“Nee”, zegt Wil, “maar we konden niet meer slapen.”
“Allo, geen kunsten”, bromt grootvader.
“Weer naar bed, hoor! Marsch!”
Daar gaan ze weer, naar boven.
Grootmoeder gaat mee. De tweelingen, die altijd zooveel te praten hebben, zeggen heele-