‘Moeder en grootmoeder komen achteraan. Wij zijn vast vooruit geloopen.
Hè, we waren zoo nieuwsgierig, want er is iets, dat wij niet weten.’
‘Zóo, lacht grootvader. Heel de klas lacht weer mee. Ze zijn niet verlegen, die tweelingen.
‘Heb jullie Henkeman niet meegebracht?’
‘Natuurlijk niet, zegt Wil. Broer is nog veel te klein. Hij zou telkens om moeder huilen.’
‘Jullie niet, hé? Zulke groote meisjes huilen nooit.’
‘Nog wel 's een keertje’, zegt Wil eerlijk, ‘als we school moeten blijven, hé Til?’
‘Ja, ja’, lacht grootvader, ‘dat begrijp ik. En nou, een, twee, drie naar huis hoor! Wij moeten weer aan 't werk. Dag kleuters!’ Grootvader kust de tweelingen op de wangen, maar ze vegen het gauw af.
Wil vindt het eng. Het kriebelt zoo met dien baard.
Dag, grootva, roepen ze, daag!
Nu wéten ze het geheimpje. Achter in den tuin heeft grootvader zóo iets moois laten maken, zóo iets moois! Geen kippenhok, hoor! En geen priëeltje! Nee, iets veel fijners!
Een schommel, een echten schommel, nét als in een speeltuin. Grootvader heeft tegen groot-