op den grond terecht gekomen. ‘Nee, nee, kleine kleuter’, zegt moeder, ‘jij moet eerst 'n groote jongen worden. Dan krijg je óok koffie hoor.’
Maar nu komt moeder met de koekjes aan.
En broer mag wel een koekje nemen.
Foei, wat een gulzige jongen! Hij neemt er twee, o, o, hij neemt er wel drie te gelijk.
Vader, moeder, Wil en Til, allemaal hebben ze de grootste pret. Broer lacht mee. Hij laat een heele rij witte tandjes zien. Maar moeder neemt hem twee koekjes af, Eén mag hij er opeten. Hij roept hè, hè, hè, zóo lekker vindt hij het.
Nu is het Zondagmiddag. Broer slaapt.
Moeder bekijkt met hare tweelingen den kinderbijbel: een bijbel vol mooie platen.
En moeder leest er wat uit voor. Want zelf lezen kunnen ze nog niet. Vader is niet thuis. Vader is naar een jongetje, dat erg ziek ligt. Dat jongetje woont in een heel klein huisje. Zijn ouders zijn arm. En toch zijn ze gelukkig. Want ze hebben den Heere Jezus lief. Nu zijn ze bedroefd. De moeder vooral. Ze willen zoo graag, dat hun jongen nog beter wordt. Maar ze weten, dat hij heel, heel ziek is. Vader is er nu heen, om met die menschen te bidden.
Wil en Til kijken niet meer in den kinderbijbel.