| |
| |
| |
Voor 't eerst naar school.
Hè, wat jammer toch! Als je zoo verschrikkelijk naar iets verlangt, dan duurt het juist heel lang. Het duurt toch zoo lang, eer het September is. Vader heeft gezegd: Jullie moet maar op den scheurkalender kijken. Zoodra de naam van de maand met zóo'n ding begint dán is het September. En vader heeft voor de tweelingen een groote S geteekend. Dat zullen ze onthouden. En nu begint de naam van de maand met een S. Dus nu nog.... 's kijken.... éen, twee, drie nachtjes slapen en dan.... en dan.... Dan gaan de tweelingen naar school, ja heusch, hoor!
Het is de derde September. Wil wordt al vroeg wakker. Ze kan niet meer in bed blijven.
Til slaapt nog.
‘Zou ik ze maar wakker maken?’ denkt Wil.
‘We moeten naar school.’
Ze schudt haar zusje zachtjes aan de mouw van haar nachtpon.
‘Hè, wat.... wat is 't toch’, zeurt Til met een slaperig stemmetje. ‘Opstaan? Nee.... ik heb nog zoo'n slaap.’ Meteen draait ze zich om. Ze slaapt alweer haast.
| |
| |
‘Kom nou, zus, we moeten naar school’ roept Wil.
‘Naar school! Da's waar ook!’
Til zit al overeind. Ze wrijft aan haar oogjes en ze gaapt.... nee maar....
‘Welke jurk moeten we aan?’ vraagt ze.
Wil weet het niet. Ze heeft daar heelemaal nog niet aan gedacht. Maar wat zien ze daar hangen, over de stoelen?
‘O, fijn, kijk nou 's, zie je 't Wil?
Onze nieuwe jurken, de witte nieuwe jurken!’ ‘En kijk toch 's. Voor allebei een nieuw haarlint’, juicht Til.
Moeder komt eens om het hoekje van de deur kijken. ‘Zijn jullie al op?’ vraagt ze verwonderd. ‘'t Is nog vroeg, hoor!’
‘Ja, moes, maar we konden niet langer blijven liggen.’
‘En - heb jullie gebeden?’
Hè, daar hebben ze geen van beiden aan gedacht van morgen. Ze kijken moeder eens aan. De tweelingen begrijpen wel, hoe moeder dat vindt.
Til heeft vroeger al eens gevraagd: ‘Moeder, is het erg, als je een keertje vergeet te bidden?’
En weet je wat moeder toen antwoordde?
‘Alles wat we hebben, krijgen we van den Heere God, Hij zorgt elken dag opnieuw voor
| |
| |
ons. Hij geeft ons eten en drinken en -
Hij vergeet ons nooit. Dan mogen wij ook nóoit vergeten, dien trouwen God te danken voor alles, wat Hij ons iederen dag geven wil.’
Ze knielen nu naast elkaar neer, om den Heere te danken, Die hen allen bewaard heeft in den nacht. En ze vragen: ‘Heere, wil ons ook vandaag bewaren; vader en moeder en Broer en Kee thuis en ons op school. Amen.’
Wat zijn ze gauw met aankleeden klaar van morgen.
Maar aan het ontbijt zit Wil erg te treuzelen, Moeder moet even brommen. Wil laat haar boterham half staan, ‘Ik kán niet eten’ zegt ze.
‘Nee, nee’, moppert moeder, ‘dat gaat niet. Eten, hoor Wil, anders kan je niet naar school.’
Wil zucht er van. Ze kijkt eens naar Til.
Die is al klaar. ‘Helpen?’ vraagt ze.
‘Nee’ zegt moeder, dat mag niet. Wil moet een flinke meid worden. Zie je wel, dat het gaat. Als je maar wilt!’
Gelukkig, de boterham is eindelijk op.
Vader neemt den bijbel en leest een psalm voor.
Als vader gedankt heeft, mogen de tweelingen opstaan.
Moeder gaat zelf haar meisjes wegbrengen.
‘De tasschen, moeder! En mijn hoed nog’, roept Wil zenuwachtig.
| |
| |
‘Ja, we hebben nog tijd genoeg’, zegt moeder bedaard.
Maar Wil is zoo haastig. Ze holt naar boven.
Ze moet eerst broer nog even knuffelen.
Dan krijgt vader een beurt. ‘Dag Kee’ roept ze om den hoek van de keukendeur.
En dan gaan ze, moeder in het midden, aan iederen arm al zoo'n groote dochter. Twee dochters, die allebei voor het eerst naar school gaan.
‘Nu komt Kee jullie straks halen, of misschien Vader wel’ zegt moeder.
‘Hè, moeder, laat vader ons komen halen’ vraagt Til. ‘Dan kan va ook eens zien, waar we zitten.’
‘Daar is de school’. Moeder wijs op een groot gebouw met een plein er voor. Wat een ramen!
Wil telt er in een oogenblik wel twaalf!
‘Kom’, zegt moeder, ‘hooren jullie de bel? De school begint.’
Moeder gaat mee naar binnen. De eerste klas is beneden, heelemaal achteraan.
De juffrouw staat al te wachten op de nieuwe kinderen. Moeder zegt: ‘Hier hebt u er twee tegelijk, juffrouw.’
‘Wat aardig, mevrouw, Zeker tweelingen?’
‘En vinden jullie 't prettig, om naar school te gaan?’ lacht de juffrouw.
Allebei knikken ze heel hard van ja.
| |
| |
‘Nu ga ik weer naar huis’, zegt moeder.
‘Dag Wil. Dag Til. Lief en gehoorzaam zijn hè?’
‘Ja Moes!’
Ze pakken moeder heel, heel stijf om den hals en kussen haar, dat het klapt.
‘Dag Moes, daaag!’
De juffrouw tikt Wil eens tegen de wang.
‘Ik vind het toch zoo leuk’, zegt ze, ‘dat jullie tweelingen zijn. En nu wil je zeker wel graag bij elkaar zitten?’
Wil en Til doen opeens erg verlegen, nu moeder er niet meer bij is. Ze zien ook zooveel vreemde kinderen, die allemaal kijken.
Ze knikken verlegen van ja.
‘Gaat dan maar naast elkaar zitten hier, in de voorste bank. Straks ga ik jullie namen opschrijven.’
‘Ik heet Kees’, roept er een hard door de klas.
‘Zoo, heet jij Kees’, lacht de juffrouw.
‘Maar nu gaan we eerst bidden.’ Allemaal vouwen ze de handjes en sluiten de oogjes. Wil knijpt haar oogjes heel stijf dicht. Ze hoort, dat er een meisje achter haar zachtjes zit te huilen. Maar kijken mág niet onder het bidden. Ze luistert naar de juffrouw, die heel eerbiedig bidt. Til denkt: ‘Net als thuis. Vader bidt ook altijd om een zegen, vóor en na het eten. En de juffrouw
| |
| |
vraagt, of de Heere het onderwijs zegenen wil.’
Als de juffrouw: Amen zegt, kijkt Wil even om. De juffrouw kijkt ook, wie er toch zoo huilt. Telkens hooren ze een snik.
‘Wat is dat nou, kindje’ zegt de juffrouw.
‘Kom, niet huilen, hoor! Je wilt toch zeker geen klein meisje zijn, hè?’
‘Ik wil.... naar.... huis.’
‘Dat is goed’, zegt de juffrouw, ‘maar we zijn nog niet klaar. Het wordt o zoo prettig. Ik zal jullie eens wat vertellen, een heel mooie geschiedenis. Hóór je graag vertellen?’
Ja, knikt kleine Liesje, want zoo heet ze.
‘Luistert dan allemaal maar eens goed.’
Nu begint de juffrouw de eerste geschiedenis uit den bijbel te vertellen: de geschiedenis van de schepping. Wat luisteren ze allemaal goed. Liesje vergeet heelemaal haar verdriet. Ze heeft haar zakdoek niet meer noodig voor al die tranen. Ze begint het al een beetje prettiger te vinden. Vooral, nu de juffrouw zoo mooi vertelt. De tweelingen luisteren ook goed. Ze kennen het verhaal van de schepping wel.
Moeder heeft het pas nog voorgelezen uit den kinderbijbel. Maar toch zitten ze o zoo stil te luisteren. Als de juffrouw klaar is, weten ze best, wat er nu komt.
Van Adam en Eva, die ongehoorzaam geweest zijn.
| |
| |
Maar dat vertelt de juffrouw morgen.
Ze krijgen allemaal een lei. En nu mogen ze teekenen wat ze maar willen. De tweelingen teekenen allebei een huis met een tuin er bij. Dat is de oude pastorie. De lijntjes en streepjes staan wel een beetje scheef, maar de juffrouw vindt het een prachtig huis.
‘Hè’, zegt de juffrouw tegen Kees, die achteraan zit, ‘wat kan jij netjes teekenen. Wat een mooi schip. Ik zou er zóó wel in weg willen varen de zee over.’
‘Dat moet ik ook eens zien’ roept Til en ze stapt de bank uit.
Maar de juffrouw houdt haar tegen.
‘Nee, jonge dame, dát zijn we hier niet gewoon. Op je plaats blijven zitten, hoor!
Wacht 's, wie bén je nou eigenlijk. Heet jij nou Wil?’
‘Nee, juffrouw,’ lacht Til. Daar roept opeens Wil hard door de klas: ‘Ik heet Wil, juffrouw.’
‘Kom’, zegt de juffrouw, ‘laat ik jullie nu eerst 's goed aankijken. Misschien heeft Wil donkerder oogen dan Til. Laat me maar 's goed kijken.’ Alle kinderen hebben er groote pret om.
Liesje kan waarlijk ook al meelachen.
Maar nu zegt de juffrouw: ‘Nee, hoor, jullie haar is gelijk en jullie oogen zijn gelijk.
Toe, helpen jullie me eens 'n handje.
| |
| |
Hoe weten je vader en moeder precies, wie Wil is en wie Til is?’
De tweelingen schateren. Dat is me nu ook een vraag.
‘Wel’, zegt Til, ‘dat komt, omdat het vader en moeder zijn. Die kennen ons al zoo lang.’
‘Ja,’ lacht de juffrouw, ‘dát is waar.’
‘O, nu wéet ik het’ schreeuwt Wil door de klas ‘nu weet ik het, juffrouw.’
Ze fluistert Til wat in 't oor.
‘Nee’, zegt Til verschrikt, ‘niet zeggen, dan hooren ze 't allemaal.’
‘Zal ik het de juffrouw dan alléén vertellen?’ vraagt Wil.
‘Ja, maar zachtjes dan, aan de juffrouw d'r oor.’
Nu fluistert Wil de juffrouw wat in het oor.
‘Zoo, zoo’, zegt de juffrouw, ‘dát had ik nog niet gezien. Maar nu heb je de kinderen zoo erg nieuwsgierig gemaakt. Mag ik het niet vertellen?’
‘Wat geeft het, zus’, zegt Wil. ‘Ze zien het toch straks allemaal.’
‘Mag ik?’ vraagt de juffrouw nog eens.
Ja, knikt Til.
En nu vertelt de juffrouw: ‘Bij Til thuis hebben ze een poesje. En nu heeft Til dat poesje geplaagd. Kijk, toen heeft poes gedacht: Je hoeft me niet te
| |
| |
plagen. Poes heeft haar pootje uitgeslagen en - nu heeft Til een groote roode streep over haar hand. Daaraan kunnen we zien, dat het Til is. Maar nu moet Til me eens wat beloven. En dat moeten jullie allemaal eens beloven: dat je nooit een dier zult plagen. Dat doen alleen maar ondeugende kinderen. Dus Til, geen nieuwe krabbels op je hand hoor! En weetje, wat we doen? Als de krabbel genezen is, dán plak ik een papier op je voorhoofd. En daar schrijf ik met groote letters je naam op. Doen?’
‘Nee’, zegt Til, ‘liever niet, juffrouw.’
‘'t Is ook maar gekheid, hoor’, lacht de juffrouw.
‘En nu mogen jullie allemaal een poosje buiten spelen.’
Hè fijn! Wat gaat dat heerlijk met zoo'n grooten troep. Net als bij grootmoeder, denken de tweelingen. Ze vinden het maar wát prettig op school. Als vader ze straks komt halen, wat zullen ze dán veel te vertellen hebben.
|
|