| |
| |
| |
Van een koekjeswinkel en een bewaarschool.
O, o, wat is er nou toch gebeurd? Daar staat Wil voor de klas te huilen, te huilen van belang. Zal ik het eens vertellen?
Wil babbelt graag in school. Ze babbelt voortdurend met Til, die naast haar zit.
En ze babbelt ook graag met de meisjes, die achter haar zitten. Ze kán het maar niet laten. Daar straks zat ze wéer te babbelen. Ze moesten sommen uitrekenen op de lei. Til werkte ijverig door. Ze had ze al haast af. Maar Wil zat heelemaal gedraaid in de bank. Ze ging weer babbelen met Liesje. Ze vroeg: ‘Hoeveel sommen heb jij al af?’ Maar Liesje haalde haar schouders op en werkte door. Want de juffrouw keek zoo boos.
‘Wil’ zei de juffrouw, ‘denk er om, mondje dicht hoor! Na schooltijd mag je babbelen’.
Maar - Wil deed het toch weer. En ze had haar sommen nog niet af. Toen heeft de juffrouw haar voor de klas gezet. En nu moet ze om vier uur haar sommen afmaken.
| |
| |
‘Kom, ophouden met huilen’ zegt de juffrouw.
‘Dat helpt toch niet.’
Wil wrijft haar oogen af. De juffrouw zegt:
‘Ga je gezicht maar even afwasschen, bij het kraantje in de gang.’
Daar gaat Wil! Alle kinderen kijken. Til niet. Til zit met een vuurroode kleur over haar lei gebogen. O, wat is dat naar, wat is dat verschrikkelijk naar. Ze is heelemaal in de war. Want ze weet opeens niet meer dat vijf en vier negen is.
Ze denkt niet aan de sommen, maar ze denkt aan Wil. Die moet nu om vier uur alleen in die groote school zitten.
Ze wascht haar gezicht af, dat heelemaal rood ziet van het huilen.
Daar komt iemand van de trap hollen. Wil kijkt: wie zou het zijn? O, 't is maar een jongen, een groote jongen uit de hoogste klas, bóven. Hij gaat langs Wil heen.
‘Waarom sta je hier?’ vraagt hij.
‘Ik.... heb.... zitten.... praten’ snikt Wil ‘en - nou - moet - ik - schoolblijven.’
‘Meid’ zegt de jongen ‘loop weg, naar huis.’
Wil kijkt hem eens aan. Wegloopen, naar huis, naar vader en moeder. Hè, wat vindt ze dat fijn! Ze denkt niet: Mag ik dat wel doen, zoo maar weggaan, nee, hoor, ze denkt alleen: Ik loop weg.
| |
| |
Ze doet vlug haar schortje af, hangt het aan den kapstok, grijpt haar tasch en.... het volgende oogenblik is ze buiten.
Nu hard loopen, zoo hard als ze kan! Hè, ze wordt er moe van. Even rusten. Ze is nu al een heel eind van de school af. Ze behoeft niet meer bang te zijn voor schoolblijven. Voor een koekjeswinkel staat ze even stil. Maar dan - o dan -
Daar komt een jongen aanloopen. Ziet ze 't goed? Is dat dezelfde jongen niet, die tegen haar zei: ‘Loop weg, naar huis?’
Ja hoor, hij is het. Hij loopt haar achterna.
Die jongen is dadelijk naar de juffrouw gegaan, toen Wil de straat opliep. Hij heeft de juffrouw verteld: ‘Juffrouw, dat kleine meisje is weggeloopen.’ Hij vertelde er niet bij, dat hij zelf gezegd had: ‘Meid, loop weg.’
En weet je, wat die jongen toen nog meer zei?
‘Juffrouw, ik kan hard loopen, ik zal ze wel even terugbrengen.’
Nu loopt Wil, wat ze kan, maar die jongen heeft lange beenen en neemt groote stappen. Daar héeft hij haar bijna. Wil gilt van angst: ‘O, moeder, moeder!’
‘Kom, jongen, laat dat kind loopen’ hoort Wil een oud vrouwtje roepen.
‘Schaam jij je niet, om zoo'n klein kind achterna te zitten?’
| |
| |
De jongen krijgt een kleur. Want hij schaamt zich wel een beetje.
Wil kruipt dich tegen het oude vrouwtje aan. Een lief oud vrouwtje vindt ze het.
Schaam jij je niet, om zoo'n klein kind achterna te zitten.
Zij heeft gemaakt, dat die jongen weer weg is, naar school terug.
‘Ga maar gauw naar huis, liefje’, zegt het oude moedertje. ‘Woon je ver?’
‘Nee, ja’ knikt Wil en haar krullen knikken mee: nee, ja.
Het vrouwtje lacht en gaat weer verder.
En Wil? Ze kijkt eens om zich heen. Waar is ze nu toch? Zou ze verkeerd geloopen zijn?
| |
| |
Wacht 's.... nee, tóch niet.... ze moet terug tot ze weer bij den koekjeswinkel komt.
Dán weet ze den weg wel weer.
Ze loopt terug, een straat door, en nog een. Maar - den koekjeswinkel ziet ze niet.
De arme Wil is verdwaald. Verdwaald in een groote stad! O, wat moet ze toch doen, wat moet ze nu toch doen?
Wacht, daar op die stoep staat een klein meisje. Misschien kan dat meisje haar wel zeggen, waar die koekjeswinkel is.
Wil gaat er heen. Maar het meisje haalt haar schouders op.
‘Waar woon je?’ vraagt ze nieuwsgierig.
‘Op de Singel’ zegt Wil.
‘Wacht je op 'n broertje of zusje?’
‘Nee’, zegt Wil. ‘Wat is hier dan?’
‘Een bewaarschool. Ik ben pas ziek geweest en nou mag ik nog niet naar school.
Maar nou haal ik elken dag mijn zusje uit de bewaarschool. Ga jij al school?’
‘Ja’, zegt Wil.
‘In welke klas zit je’, vraagt het meisje.
‘In de eerste.’
‘O, ik al in de tweede.’
Nu haalt ze een stukje krijt uit haar zak. Ze lacht tegen Wil en zegt: ‘Ik zal 's wat teekenen.’ Dan teekent ze op de deur een heel leelijk poppetje,
| |
| |
met een groot hoofd en erg rare handen, net een hark. En daaronder zet ze met leelijke, kromme ongelijke letters: ‘Dat ben ik.’ Dan loopt ze meteen weg.
Wil moet lachen om dat rare poppetje. Maar ze kan niet lezen, wat er onder staat.
Opeens gaat de deur open. Een juffrouw komt naar buiten. Ze ziet dat leelijke poppetje en ze leest ook, wat er onder staat.
De juffrouw wordt boos. ‘Zoo’ zegt ze tegen Wil ‘nou heb ik jou eindelijk. Kom maar 's mee naar binnen, stout kind. Ik zal jou leeren, de deuren te bekladden.’
Ze pakt Wil aan den arm vast. En of Wil al tegenstribbelt, en of ze al huilt. Wil is opgesloten. Ze komt in een klas met kleine kleutertjes. Heel achteraan is nog een plaats over. Dáar moet Wil gaan zitten, naast een klein meisje.
Dat zit matjes te vlechten, toch zoo prachtig.
Het worden allemaal roode en gele en blauwe ruiten. Maar Wil kijkt er niet naar. Wil huilt heel erg. Alle kinderen kijken naar dat huilende kind, dat zoo maar binnenkwam. De juffrouw doet net, of ze Wil heel niet ziet, en ook niet hoort. Ze helpt de kleine kleuters, die het nog niet goed alléén kunnen.
Maar hoor! Nu zegt de juffrouw: ‘Kinderen, jullie moeten de matjes netjes in je doosje doen.
| |
| |
Alles opruimen hoor! - Geen snippers papier laten vallen, en den boel niet kreukelen.’
De kinderen doen, wat de juffrouw zegt.
De een is vlugger klaar dan de ander. Maar eindelijk is alles in de doosjes.
Ze mogen nog een versje zingen:
Klein Keesje en klein Koosje
Die gingen samen uit.
Wil kent het ook wel, maar ze zingt natuurlijk niet mee. Ze zit voor straf in een vreemde school. En ze huilt. Huilen en zingen tegelijk dát gaat niet. Haar zakdoek is al heelemaal nat van de tranen. Ja, Wil, dat kòmt er van, als je niet luisteren wilt op school.
Het is stil in de bewaarschool, want al de kleine woelwaters zijn naar huis. Maar Wil zit nog in dat kleine bankje heel achteraan.
De juffrouw heeft gezegd, toen ze op wilde staan: ‘Nee, meisje, dat gaat zóo maar niet, jij moet nog maar 's een poosje blijven.’
‘Ik wil naar moesje toe’, snikt Wil.
‘Zoo’ zegt de juffrouw. Ze krijgt nu toch medelijden met het kind, dat zoo erg huilt.
‘En waar woont je moeder?’
‘Op de Singel’.
‘Waarom schreef je op die deur?’
‘Dat heb - ik niet - gedaan’ schreit Wil.
| |
| |
‘Dat heeft een ander meisje gedaan.
Maar die liep hard weg.’
‘Je zit toch niet te jokken’, vraagt de juffrouw.
Nee, knikt Wil.
‘Wat was dat voor een meisje? Kwam ze haar zusje halen?’
Wil knikt weer van ja.
‘O, dan weet ik het al. Dan spreek ik haar wel 's.
Dus jij hebt niet geschreven op die deur?’
‘Nee’, zegt Wil. ‘Ik kan nog niet schrijven.
Wij schrijven op school alleen maar streepjes.’
‘Ja’, zegt de juffrouw, ‘dán zal ik je maar naar huis laten gaan. Maar luister 's, wat moest jij al zoo vroeg hier bij de school doen? Gaat jullie school al zóo vroeg uit?’
O, nu moet Wil vertellen wat er gebeurd is. Nu moet ze van haar eigen juffrouw vertellen tegen de juffrouw van de bewaarschool.
‘Ja, ja’, knikt de juffrouw, ‘ik begrijp het al. Foei, wat zal je moeder ongerust zijn. Want je bent een heel eind van huis.
Wacht maar even, dan zal ik je wel thuis brengen.’
Kee staat bij de school. Ze wacht op de tweelingen. Daar komen al kinderen aanloopen.
Kee kijkt of Wil en Til er bij zijn. Ja, hoor,
| |
| |
Til is er bij. Maar wat ziet ze bleek. Wat zou er aan schelen? En waar is Wil?
‘Wil is al naar huis’ zegt Til.
‘Naar huis? Wel nee’, zegt Kee, ‘dan zou ik ze toch wel gezien hebben. Kom, we gaan naar de juffrouw, en dan vraag ik, wat er gebeurd is. Want uit jou verhaal kan ik niet wijs worden.’
Maar nu schrikt Kee toch van wat de juffrouw haar daar vertelt. Wil is om drie uur al weggegaan. Wéggeloopen!
Ze moest haar gezicht wasschen, omdat ze zoo gehuild had, en toen is ze wéggeloopen.
Til hoort wel, dat de juffrouw haar zusje erg stout vindt.
‘Wel, wel’, zegt Kee, ‘dat is nou óok wat.
En ze is nog niet eens thuis.’ De juffrouw begrijpt er niets van en Kee begrijpt er niets van en Til begrijpt er heelemaal niets van.
Kee denkt: Er is vast iets gebeurd met het kind, onderweg. Als ze maar niet te dicht bij een auto gekomen is!
Dan gaat ze samen met Til naar huis.
Til geeft Kee een arm. En overal kijken ze, in iedere straat en in iedere zijstraat of ze ook een klein meisje zien met blonde krullen en een bruine tasch in de hand. Maar ze zien haar niet.
| |
| |
‘Misschien is ze nou al thuis’, zegt Kee. ‘Wel ja, ze zal nou al wel thuis zijn.’
Opeens roept Til: ‘O kijk 's, daar heb je ze, daar heb je ze, Kee.’
‘Wel heb je nou ooit.’ Daar komt Wil aanwandelen met een vreemde juffrouw. Til zwaait met haar tasch. Nu ziet Wil haar zusje ook. Ze holt weg en laat de juffrouw zóo maar alleen. Maar de juffrouw lacht. Wil heeft onderweg verteld, dat ze een tweeling-zusje heeft. De juffrouw vindt het niets erg, dat Wil wegdraaft, tweelingen hooren toch bij elkaar!
Maar Kee wacht even, om de juffrouw te bedanken. Want zonder die vriendelijke juffrouw van de bewaarschool was Wil nu misschien nòg aan het dwalen.
Moeder weet nergens van. Kee komt binnen met de twee meisjes. En moeder denkt dat het lieve, gehoorzame kinderen geweest zijn op school. Maar wat zijn ze stil!
Nu begrijpt moeder, dat er iets bijzonders is.
Ze kijkt Wil eens aan en - het lipje begint te trillen.
‘O, moes, het was toch zoo akelig.’
‘Wát kindje’, vraagt moeder.
En dán vertelt Wil, wat er gebeurd is.
Moeder, Til en Kee luisteren. Wat een raar verhaal is dat! Uit de eene school is ze wegge- | |
| |
loopen en in de andere school is ze opgesloten. Moeder schudt verdrietig het hoofd. ‘Dat komt er nou allemaal van, als je ongehoorzaam bent’, zegt ze zacht.
Maar Wil kan niet zien, dat moeder er zoo'n verdriet van heeft. Ze vliegt haar om den hals en zegt: ‘Ik zal nou voortaan heusch gehoorzaam zijn, moeder. En niet meer zoo babbelen.’
‘Ja’, zegt moeder, ‘maar hoe moet dat nou morgen met de juffrouw? De juffrouw denkt natuurlijk: Wat is dat stout, om zoo maar weg te loopen. Ze zal wel heel boos op je zijn.’
Ja, dat gelooft Wil ook wel.
‘Moes, gaat U ons dan morgen brengen?
En zegt u het dan van dien jongen’, vraagt ze.
‘Nu, we zullen eens kijken’, belooft moeder.
Wil heeft heelemaal geen prettigen avond. Ze heeft geen zin in spelen en ze heeft bijna niets gegeten. Ze denkt aan morgen. Als de juffrouw nou maar niet meer boos is. En - de Heere God, Die alles ziet en alles weet, zal haar zeker wel een heel ongehoorzaam kind vinden.
Ze zal vanavond vóor ze slapen gaat, den Heere God vergeving vragen, de kleine Wil.
Hè, wat is alles nu weer prettig. Ze zit weer gewoon in de bank. Moeder heeft haar meisjes naar school gebracht. En moeder heeft het ook
| |
| |
aan de juffrouw verteld van dien jongen, uit de hoogste klas. De juffrouw heeft gezegd: ‘Zoo, dan zal ik dien ondeugd eens flink wat strafwerk geven, omdat hij zooiets leelijks heeft gedaan.’ En de juffrouw keek heelemaal niet boos meer. Ze zei tegen Wil: ‘Ga jij maar weer op je plaats zitten.’
Het meisje achter Wil fluistert wat. Maar Wil draait zich niet om in de bank.
Ze wil niet meer zoo babbelen. Hè, wat zit ze nu ijverig door te werken. Ze heeft al twee rijtjes sommen af. Ze zou wel eens graag even aan Til vragen: ‘Hoe ver ben jij al?’ Maar ze doet het niet. Want ze heeft moeder beloofd, dat ze het babbelen in school wil afleeren. Dat kan niet op eens. Maar ze zal het probeeren; ze zal er erg haar best voor doen. En als je iets erg graag wilt afleeren. dan bidt je er telkens om. Wil doet dat élken avond.
De juffrouw ziet wel. dat Wil flink doorwerkt en dat ze heelemaal niet babbelt. En de juffrouw denkt: Een aardig stelletje toch wel, die tweelingen.
|
|