hoeven we nooit bang te zijn. Want Hij kan ons altijd en overal bewaren.’
‘Dáar komt Vader’, zegt Wil opeens. Ja, moeder hoort het ook. Vader draait den sleutel om. De deur slaat dicht. Hè, gelukkig, dat vader thuis is, denkt Til. Ik zou bang zijn, om alleen 's avonds buiten te loopen, als het zoo hard waait.
‘Zijn jullie nog op?’ vraagt vader en hij kijkt op de klok. ‘Weet je wel, dat het al erg laat is?’
De tweelingen kijken ook naar de klok.
‘Hoe laat is 't dan, va?’
Til raadt maar wat. ‘Tien uur’ zegt ze ‘kijk maar, de eene wijzer staat op de tien.’
Vader en moeder weten wel beter. Het is tien minuten vóor achten.
‘Maar dán wordt het toch heusch tijd’ lacht moeder. ‘Kom, zeg vader maar goenacht.’
Voor ze gaan slapen, mogen ze nog even naar broertje. ‘Die woelwater toch! Hij ligt alweer bloot’ zegt moeder. Ze dekt hem voorzichtig toe, maar tóch wordt hij wakker.
Hij wrijft met zijn kleine knuistjes in zijn oogjes en zegt: gu-u-u-u, gu-u-u-u.
Nu ziet hij Wil en Til ieder aan een kant van de wieg staan. Hij kraait van pret.
‘Dag broer’ zegt Til, ‘geef me maar 'n handje.’