Ja, nu ziet Wil het ook. Dáar is de oude kerk, die boven alles uitsteekt. Daarnaast is de pastorie. ‘Nog een heel klein eindje, dán zijn we er’, zegt Wil. Samen blijven ze voor dat eene raampje staan. De trein vliegt langs weiden en boomen en slooten, langs huisjes met kleine tuintjes er voor en langs deftige villa's. Kippen draven kakelend weg, die houden niet van treinen. Dat zijn veel te groote levenmakers.
Na een paar minuten begint de trein langzamer te rijden. Wil en Til zien nu heel duidelijk den toren van de kerk. Vlak bij! Nu staat de trein stil.
‘Dag va!’ ‘Dag kleuters, wat ben ik blij, dat jullie weer thuis komen. Het is zoo stil in huis.’
‘Dat begrijp ik best’, zegt grootmoeder. ‘Maar wij zullen de kinderen missen. Nu wordt het bij ons weer stil.’
‘Mogen wij samen vast vooruit loopen, vader’, vraagt Til.
‘Ja, maar goed kijken, of er ook fietsen aankomen, hoor!’
‘En rechts van den weg loopen, denken jullie daaraan?’
Op een holletje loopen ze den spoorsingel af, dan draaien ze rechtsom. Nu zijn ze op den kerkweg. Ze weten best den weg alleen.
‘Daar komt moeder aan’, juicht Wil opeens.