| |
| |
| |
Ach, wat was dat naar!
Aaltje staat in de keuken. Ze is bezig, de vaat te wasschen en af te drogen.
‘Aaltje, Aaltje’, hoort ze roepen. ‘Wéet je 't al? We hebben een broertje gekregen’.
‘Ja, Ja’, lacht Aaltje. ‘Mevrouw heeft het verteld, zijn jullie blij?’
‘Nou en òf’, zegt Wil en Til knikt zoo hard van ja, dat haar krullen op en neer dansen.
‘En hij heet Henkie’, schreeuwt Wil.
‘St, st, jullie grootmoeder slaapt, denk er om, hoor’, waarschuwt Aaltje. ‘Je moet niet zoo hard praten Wil. Gaan jullie liever buiten wat spelen met je pop, 't is zulk lekker weer. Maar niet gillen hoor! Vooruit, zoet spelen.’
‘Nee, niet met de pop’, stribbelt Wil tegen.
‘Speelde jij vroeger altijd met poppen?’
‘Ik had zoo'n mooie niet als jullie’, zegt Aaltje, ‘ik had maar zoo'n houten, met een geverfd gezicht. En haar neus was er af. Maar toch hield ik er veel van.
En ik speelde er graag mee.
De zusjes gaan den mooien tuin in, waar 't
| |
| |
zonnetje zoo lekker schijnt op grootmoeders bloemen. Wil speelt liever krijgertje.
‘Als jij hem bent’ zegt Til.
‘Goed. ik ben 'm.’ Maar Wil kan haar zusje niet krijgen. Die Til kan zoo hard loopen.
‘Ik weet wat’, zegt Wil opeens.
‘Hè. nee’, zegt Til. ‘eerst vangen,’
‘Hoor dan's!’ Wil fluistert haar zusje wat in het oor.
‘Dat doe ik niet’ zegt Til verschrikt. ‘Dat mág niet.’
‘Niemand ziet het. Grootva is op school en Grootmoe slaapt en Aaltje kan het ook niet zien.... Even maar .... doen? Ja?’
Til kijkt om naar het huis van grootmoeder. Nee, grootmoeder zit niet voor het raam. Til ziet niemand, ze ziet grootmoeder niet en ze ziet Aaltje óok niet.
En nu gelooft ze, dat niemand haar ziet, háar niet en haar zusje niet.
En toch is er Eén, die de tweelingen ziet.
En toch is er Eén, die gehoord heeft, wat Wil fluisterde. Dát is de Heere God, Die in den hemel woont en Die álles ziet en álles hoort. Maar - daaraan denken de zusjes nu niet.
‘Kom’, zegt Wil nog eens, ‘ga nou mee’.
Ze pakt de hand van haar zusje. Til vindt het nu niets erg meer. ‘Even maar’ denkt ze, ‘héél
| |
| |
even maar. Dat geeft niets. Niemand weet het!’ Zoo'n domme Til.
Ze loopen op de paden, langs grootmoeders bloemperken, langs de groenten, die grootvader zelf geplant heeft.... Wil voelt wel, dat haar hartje erg klopt. Hoe zou dat toch komen?
Nu staan ze vlak bij de sloot. O, en dat mogen ze niet. Dat mogen ze niet van grootmoeder. En doen ze het nu tòch?
Wat is dat stout van die tweelingen.
Vrouw Welders voert de kippen op het erf. Ze ziet de kinderen van den dominé niet staan bij de sloot. Ze kijkt alleen naar de kippen, die zoo schrokkig de mais en de tarwe oppikken. En ze kijkt naar haar bloemen, waar de zon zoo lekker op schijnt. Vrouw Welders is in haar schik. Dat mooie weer is overal goed voor, denkt ze.
‘Daar heb je vrouw Welders’, zegt Wil en ze roept: Daaag!’
Maar vrouw Welders hoort dat geroep niet, ze heeft het veel te druk met haar kippen en met haar groenten en bloemen.
‘Allebei tegelijk roepen’, zegt Til. ‘Vooruit: éen .... twéé .... drié: Daaag!’
Nu kijkt vrouw Welders in het rond. Waar komt dat roepen op eens vandaan? O, nu ziet ze het. Daar heb je de kleine buurmeisjes. Maar wat staan ze daar dicht bij die sloot.
| |
| |
‘Daaag!’ roept ze terug. Ze wil nog even er bij zeggen: ‘Ga toch bij die sloot vandaan, zóo val je er nog in.’
Maar hoort ze het goed? Wat vertellen de kinderen haar?
‘We - hebben - 'n broertje - gekregen’, schreeuwt Til over den weg en Wil voegt er bij: ‘Hij heet Henkie, en hij is maar zóo klein.’
Til heeft nog meer te vertellen. Ze doet een stapje naar voren, een klein stapje maar....
Dan gebeurt er iets heel ergs. Haar éene voetje glijdt uit en .... daar valt Til in de sloot.
‘Ooooo’, huilt ze, ‘ooo!’ En Wil begint nòg harder te huilen: ‘Oooo, grootmoe, kom toch 's, kom toch, grootmoe.’
Maar grootmoe doet haar middagslaapje. Ze droomt van het heel kleine jongetje, haar kleinzoontje. En ze hoort niets, heelemaal niets. Aaltje hoort ook niets.
Die sloot is ook zoo ver van haar keuken vandaan. Hoort dan geen mensch, dat die kindertjes zoo roepen? Ja, gelukkig hoort vrouw Welders het geschreeuw. Ach, ach, denkt ze, dáar gebeurt wat met de kinderen. Opeens begrijpt ze alles. Ze loopt weg, o ze loopt toch zoo hard. En dan komt ze terug met Welders, haar man. Hij holt over den weg heen, naar de sloot. Gelukkig is de sloot niet héel erg diep. Maar de arme Til is
| |
| |
klets-kletsnat. Welders is een stérke man. Hij grijpt het kind bij de armen en beurt haar omhoog. ‘Hè, hè’, zegt hij, ‘dat is 'n vrachtje. Wat zie je er uit, kleine meid! Weet je wat, ik
Dan draagt Welders zijn vrachtje naar de boerderij.
draag je naar de boerderij. Daar brandt het fornuis. Mijn vrouw zal je wel opknappen.’
‘Je grootmoeder zou veel te hard schrikken als ze je zóo zag. Til durft niets te zeggen. Ze
| |
| |
voelt zich zoo akelig van al dat nat. Overal loopt het water met straaltjes uit: uit haar mouwen, uit haar rokken, uit haar schoenen. En het drupt ook al van haar mooie krullen af, precies in haar nek. Hè, zoo griezelig!
Dan draagt Welders zijn vrachtje naar de boerderij.
‘Hier is ze hoor’, zegt hij ‘hier is de kleine meid.’
Vrouw Welders roept aldoor: ‘Ach, arm kind.
Ach, jou stakker! Wat zal je 't koud hebben.
Wacht ik zal even voor schoon goed zorgen.’
Dan haalt ze binnen, uit de linnenkast een stapeltje kleeren.
‘Kom maar gauw hier, arm schaap’, zegt ze.
‘Je had wel dood kunnen zijn. Je moet niet zoo dicht bij het water komen, hoor!’
Til zegt niets terug. Haar tanden klapperen van de kou en van den schrik. Ze hoort telkens: tik, tik. Dat doet het water uit haar kleeren. Op de steenen vloer ligt een heele plas. Ze vindt het érg.
Maar vrouw Welders zegt: ‘Dat is zoo erg niet, dat droogt wel weer,’
Nu trekt ze vlug al dat natte goed uit.
‘Ziezoo’ zegt ze, ‘dat wásch ik straks wel even.’
Dan wrijft de goede boerin haar met een
| |
| |
warmen handdoek heelemaal af. En dan....
Til voelt wel, dat het schoone goed haar heelemaal niet past. Alles is véél te groot. Want het zijn kleeren van Hillegje. En die is al acht jaar. Maar Til is blij, dat die natte rommel weg is.
‘En nou nog een jurk’, zegt vrouw Welders.
‘Kijk 's, nou mag je de Zondagsche van Hillegje an. Hij is wel 'n beetje te lang, maar dat hindert niet.’
Til ziet wel, dat het een mooie jurk is, met groene en blauwe ruiten en een mooie ceintuur van rood fluweel er om heen. En aan de mouwen zit een rood fluweelen boordje.
‘Kijk nou maar 's in den spiegel’, lacht de boerin. Til schrikt er van. Ze ziet een meisje met natte haren, die glad naar achteren gekamd zijn. En dat meisje heeft zoo'n bleek gezicht. Dat meisje heeft dikke oogen van het huilen. En gek, dat die jurk staat! Heelemaal te wijd aan den hals en de schouders zijn afgezakt. De mouwen zijn véel te lang. Dat meisje is al in de lange rokken.
O, wat zie ik er raar uit, denkt Til. Ze kan wel weer beginnen te huilen. Ach, alles is even akelig! Vrouw Welders ziet de lipjes trillen. ‘Hier’, zegt ze, twee klontjes, voor jou en twee voor Til. Eerlijk deelen hoor!’ Maar nu moet Til toch even lachen.
| |
| |
‘Ik ben zelf Til’ zegt ze. Vrouw Welders schudt het hoofd. Och, zegt ze, ‘wat ben ik weer dom. Maar nóu zal ik het toch eens goed onthouden, dat jij Til bent, hoor!’
O, wat zie ik er raar uit, denkt Til.
Welders komt nu ook de groote keuken binnen.
‘Al klaar?’ vraagt hij. ‘Dan draag ik jou naar je grootmoeder, kleine ondeugd.
Wat zal die toch wel zeggen, als ik jou zoo deftig thuisbreng?’
Grootmoeder zegt niets, want ze slaapt nog.
Maar waar is Wil toch gebleven, toen Welders met Til naar de boerderij ging?
| |
| |
Wil is hard naar huis geloopen, naar Aaltje.
Die was nog aan de vaat bezig.
‘Til is .... dáar .... ze is zoo nat....’
‘Wát zeg je daar kind?’ Aaltje schrikt er van. ‘Ligt Til in de sloot?’
‘Nee’, snikt Wil.
‘Ooo’, zegt Aaltje. ‘Je laat me ook zoo schrikken. Maar waar is ze dan?’
Aaltje heeft de borden en de schalen maar laten staan. Ze is naar de sloot gedraafd. Welders was vlak bij de sloot. Hij was net van plan, om alles tegen Aaltje te komen vertellen. Aaltje zei: ‘Sjonge jonge.’
Maar Welders riep: ‘'t Heeft niemendal te beteekenen, hoor, ik breng ze zóo wel even thuis. Zeg maar niks tegen de oude mevrouw.’
Toen heeft Aaltje Wil op haar schoot genomen. Want Wil deed niets dan huilen en snikken. Aaltje heeft haar over de krullen gestreken.
‘Stil nou maar, niet huilen, zachtjes nou toch, kindje, je maakt grootmoeder wakker.’ En Aaltje heeft telkens door het raam van de keuken gekeken, of Welders nog niet aankwam.
Ze was zoo ongerust.
Eindelijk heeft ze het grint hooren kraken.
Dáar was Welders met.... Nee, maar, wat een rare Til was dát nou! Wás ze dat wel?
Dat meisje met die lange kleeren aan?
| |
| |
Aaltje schoot in den lach. En Welders lachte ook maar mee. Maar Wil lachte niet, want - Wil was de schuld van al die narigheid.
Toen grootmoeder wakker werd, heeft Wil alles verteld. En grootmoeder is niet boos geworden op haar kleine meisje. Grootmoeder is alleen een beetje bedroefd geworden.
Grootmoeder heeft heelemaal niet gelachen, toen ze Til zag in die vreemde kleeren.
Daarvoor was ze veel te bedroefd. Weet je waarom? Omdat haar meisjes zoo ongehoorzaam zijn geweest.
Nu is het avond. De kindertjes zijn door grootmoeder naar bed gebracht. Ze hebben samen naast elkaar op de knietjes gelegen vóor het ledikantje. En ze hebben gebeden:
‘Heere, vergeef ons al het kwaad, dat wij gedaan hebben. En wil Gij ons helpen, om altijd gehoorzaam te zijn.’ Toen hebben ze grootmoe goenacht gekust. Wil heeft den arm om haar zusje heengeslagen en ze hebben nog even gepraat over prettige dingen: óok over broertje, den kleinen Henkeman.
Het maantje komt nieuwsgierig naar binnen kijken. ‘Wat leuk’, lacht het maantje, ‘wat leuk die twee slapende kindertjes in dat groote bed. Ik zal maar niet al te nieuwsgierig zijn, anders worden ze wakker.’ Dat maantje is nog zoo dom niet!
| |
| |
Grootmoeder komt ook nog eens kijken, voor ze zelf slapen gaat. En grootmoeder dekt haar lievelingen nog eens wat beter toe.
Schatjes, denkt ze, lieve schatjes, alle twee.
Nee, alle drie, want heel ver weg, in de pastorie, naast de oude kerk, ligt nòg een schat. Dat is de kleine Henkie.
|
|