| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
De dag kwam waarop Vader, Souren-Sjef en ‘Kapperke’ alle drie ondergronds zouden werken.
Vader was trotsch, men kon niet anders zeggen, ofschoon het feitelijk onbegrijpelijk was.
Hij moest eigenlijk de mijn haten, de mijn, die hem op 44-jarige leeftijd al zoo gesloopt had, dat hij niet meer mee kon. Vader was al voor de keuring geweest en na veel wikken en wegen voorwaardelijk goedgekeurd. Hij begreep wel, dat dit slechts een inleiding was en hij over een paar maanden voor een nieuwe keuring zou opgeroepen worden en dat het dan onherroepelijk met hem gedaan zou zijn.
Hij zou invalide verklaard worden en de keien opgaan. In een bedrijf met een zoo scherp gecalculeerde productie, moet je 100% zijn.
Maar hij haatte de mijn niet, hij aanvaardde de feiten zooals ze waren, daar was nu eenmaal niets aan te veranderen en er zou ook wel nooit iets aan veranderd worden, dacht Vader. ‘Alles drukt op den werkman’, het was een oud maar een waar gezegde; dat kwam altijd uit, hoe je het ook draaide. Maar daar had het vak op zichzelf niets mee uit te staan, zijn vak was een mooi vak en hij hield er van.
Het zwarte goud werd de steenkool vaak genoemd, maar ze is veel belangrijker dan goud.
Goud is maar bij onderlinge afspraak der menschen zoo waardevol. Het verliest zijn waarde zoodra die afspraken vervallen. Voor steenkool is geen afspraak noodig, die bergt de waardevolle eigenschappen in zichzelf. Steenkool kan niet gemist worden in onze hedendaagsche maatschappij.
| |
| |
‘Koning Kool’, dat klinkt beter en het zegt veel meer. Vader was een verknochte onderdaan van ‘Koning Kool’, had zonder aarzelen zijn oudsten zoon aan Zijne Majesteit afgestaan en ook, hoewel aarzelend, zijn tweeden.
Af en toe was er nog wel twijfel bij hem opgekomen, of hij daar wel goed aan had gedaan. Hij had indertijd niet goed geweten, hoe hij tegen Moeder zijn omdraai moest uitleggen. Die was met de annuleering van Kompeltjes loopbaan als kappersbediende, eerst niets ingenomen geweest. Waarvoor eerst al die soesah? En nu bleef ze ook nog met die twee witte jasjes zitten, die nergens voor gebruikt konden worden, zelfs niet voor verstelwerk!
Maar toen zij Kompeltje omgedraaid zag als een blad aan een boom, hoe hij nu fluitend en zingend thuis kwam, had zij Vader gelijk gegeven en zich er bij neergelegd.
Kompeltje kwam nu in de middagschicht net als Vader; dat was een bof voor Moeder, die toch al in de weer was van 5 uur 's morgens tot half twaalf 's avonds. Gelukkig kon zij als Sjef naar zijn meid en Vader nog niet thuis was, een dutje doen, anders had zij het niet uitgehouden. Ze had wel geprobeerd om weer naar bed te gaan 's morgens, als Sjef naar de mijn was. Maar dan kon zij de slaap niet meer vatten, dan lag ze maar te woelen en kon Vader ook niet meer rustig slapen.
Als Kompeltje een tijdje in de middagschicht gezeten had, zou hij wel in de ochtendschicht komen, met het oog op zijn avondlessen, maar eerst moest hij alle diensten meemaken. Zoo gingen vader en zoon dus naar de mijn en nu liep Kompeltje, evenals Sjef een paar jaar geleden, naast Vader. Ze liepen dicht naast elkaar.
‘Nu moet je altijd voorzichtig zijn beneden hoor, altijd op alles bedacht zijn en niet zoo verrekt eigenwijs als de meeste jonge snuiters. Laten ze je maar uitlachen, beter te secuur dan niet secuur genoeg. Vooral later, als je denkt dat je met het werk vertrouwd bent, moet je oppassen; dan juist gebeuren de meeste ongelukken. Negen en negentig keer kan iets goed gaan, de honderdste keer loopt het mis.
Denk daar altijd om, al ben je vijftig jaar in de mijn. Overtuig je voor je begint, of alles in orde is en anders niet be- | |
| |
ginnen, al gaat ook de steiger te keer als een halve gek.’ Kompeltje knikte, hij merkte dat zijn vader erg bezorgd over hem was.
‘Zal je me dat beloven, jongen?’ klonk het bijna smeekend en Kompeltje voelde de hand, die Vader op zijn schouder gelegd had, trillen.
‘Heusch Vader, U behoeft niet bang te zijn, ik beloof het U.’ Vaders hand gleed van zijn schouder af, het liefst zou Kompeltje die ruwe hand gepakt hebben en er zijn wang ingevlijd hebben, zooveel hield hij op dat moment van zijn vader, maar het was klaarlichte dag en dan doe je als mijnwerker natuurlijk niet zoo gek.
Vader had een takje van een heg getrokken en dat tusschen zijn lippen gestoken, dat doen mijnwerkers vaak en het kon best gebeuren, dat Vader het met boettertijd pas wegspuwde. ‘Jij zal me wel aflossen beneden, jongen, ik zal wel voor de bijl gaan over een paar weken, ik......’ Hij voltooide de zin niet. Een buurman was naast hen komen loopen: ‘Zoo zoo, nog een Souren de mijn in?’ Vader knikte maar eens, hij kon nu zijn sombere gedachten niet verder uiten. Hij was somber, extra somber die morgen. Wat speelde hem toch door de kop? Vader was niet erg bijbelvast, anders zou hij gedacht hebben aan Abraham, die zijn zoon Izaäk ging offeren, zoo gevoelde hij zich.
Vader wees hem in de ‘waskau’ (badlokaal), hoe hij zijn kleeren tot een net bundeltje kon ophangen en net als Vader knoopte hij de blauw geblokte handdoek er om heen.
Kompeltje keek omhoog naar al die bundeltjes, die tot vlak onder het glazen dak waren opgeheschen. Met een beetje fantasie leek het wel op een groot galgenveld, waar een massaexecutie had plaats gehad en de gehangenen nog bengelden. Hij kreeg in de lampisterie niet zoo'n mooie mijnlamp als bij de opleiding, maar een flink gedeukte, die schijnbaar al menig jaartje ondergronds dienst had gedaan.
En toen moesten zij van elkaar, Kompeltje moest eerder met de lift mee en Vader zag hem angstig na. Er was niets meer aan te doen, zijn zoon zakte de diepte in, hij kon hem niet meer terug roepen.
Verstrooid gaf hij zijn contrôle-penning af en daalde nu zelf.
| |
| |
Kompeltje had in de lift zijn belofte aan oude Sjeng niet vergeten, hij had een kruis gemaakt, maar niet zooals hij van plan was geweest in volle openbaarheid, doch zoo, dat niemand er iets van merkte.
Beneden werd hij ingedeeld in een zoogenaamde zink-ploeg, die herstellingswerk moest verrichten in een galerij. Zijn taak was, een mijnwagentje met materiaal te vullen en dat naar de plaats te duwen waar de herstelling plaats moest vinden.
De andere kompels gnuifden: een nieuweling in de mijn! Die moest de ‘koelschtamp’ ontvangen.
De ‘koelschtamp’ is het ontgroenings-ceremonieel, dat iedere mijnwerker die voor het eerst beneden komt, moet ondergaan. En niet alleen iedere mijnwerker, maar ook iedere ingenieur of mijnmeter die voor het eerst beneden komt, ondergaat die behandeling. En al die hooge Pieten van de mijn hebben als jong ingenieur of student in de panschop gezeten.
Kompeltje wist dat de ‘koelschtamp’ onafwendbaar was en een beetje angstig had hij naar de vroolijke uitroepen geluisterd. Het woord ‘koelschtamp’ had hij al een paar maal opgevangen, het zou dus direct gebeuren. In hemelsnaam dan maar, dan was het gedaan.
Hij zette zich schrap achter het wagentje en daar ging de stoet; het viel hem niet mee dat duwen, vooral in die smalle gangen, waar ze zoetjes aan in beland waren.
De mijn viel Kompeltje eerlijk gezegd tegen; hij had er zich al jaren lang een voorstelling van gemaakt, honderden keeren had hij er natuurlijk over hooren spreken en 's avonds in bed had hij met toegeknepen oogen zich verbeeld onder te zijn. Zóó zou de losplaats er uitzien en zóó de galerijen, zóó de steengangen en zóó de pijlers.
Maar nu bleek alles heel anders, ze konden nog zoo mooi en suggestief de mijn beschrijven en je kon je er nog zooveel voorstellingen van maken als je wilde, de werkelijkheid viel heel anders uit.
De proefmijn in de steenberg was ook nog heel anders dan hier, daar was alles meer afgewerkt als het ware, alleen de duisternis was daar even ondoordringbaar geweest.
| |
| |
Er was een gedeelte van een galerij, waar de vloer ‘gepoft’ had en dat moest in de kortst mogelijke tijd hersteld worden. Morgen met de ochtend-schicht zouden er al weer kolentreinen doorheen moeten, dus moest er hard gewerkt worden. Vijf minuten echter werden er afgeknepen om den nieuweling te ontgroenen. Een hulp-opzichter stond glimlachend toe te zien, ofschoon hij inwendig popelde om zijn aanwijzingen te geven, want hij moest weer verderop; een opzichter moet feitelijk wel op tien plaatsen tegelijk zijn.
‘Kapperke’, die naam was hem al vooruit gevlogen, werd door twee kompels beet gepakt en hij moest in de panschop gaan zitten, die een ander met een uitnoodigend gebaar uitgestoken hield. Iemands zitvlak past precies in zoo'n panschop, alsof die er voor gemaakt is.
Het was een angstig hoopje mensch, dat daar, stevig vastgehouden, in de schop zat. Hij voelde de koude van het ijzer door zijn broek trekken, kneep zijn oogen stijf dicht; het kon nu ieder oogenblik gebeuren, wat treuzelden ze nu toch! De oudste mijnwerker had een zware hamer gegrepen en met een flinke zwaai de panschop van onderen een oplawaai gegeven, dat het daverde. Het was of Kompeltje een electrische stroom door het lichaam kreeg. Vanuit zijn zitvlak plantte die stroom zich voort naar zijn haarwortels en zijn teenen. Hij was een beetje versuft, de oude had een stevige klap gegeven.
Toen werd hij losgelaten en de panschop onder hem vandaan getrokken. Hij tuimelde op de grond, waar hij tot overmaat van ramp, precies op de kant van een rail terecht kwam. Een luid gelach der omstanders klonk hem als heel uit de verte in de ooren, het duizelde hem.
‘Lange Jüp’ hielp hem op, die had toch een beetje medelijden met den jongen en plantte hem de afgevallen pet weer op het hoofd.
‘Jetzt bist du kaolder,’ (Nu ben je mijnwerker) hoorde hij nog. ‘Verrek maar,’ was Kompeltjes antwoord. Hij leunde tegen de wand en had wel kunnen janken van de pijn.
Ze schaterden het uit, maar daar danste in de verte een roodachtig lichtje, dat kon de afdeelings-opzichter wel eens zijn.
| |
| |
En nu joeg de hulp-opzichter alle vroolijkheid weg door ze met een paar gekruide woorden aan het werk te zetten.
De rails moesten los. Met zijn pijnlijk lichaam kroop Kompeltje langs de grond en begon de moeren los te draaien. Er werd niet veel meer gebabbeld, de rails moesten weggesjouwd worden, dan kon met uitgraven begonnen worden. De vloer was flink omhoog gekomen, zoo sterk zelfs, dat het rail-ijzer op sommige plaatsen geheel verbogen was.
De houweelen sloegen in de bodem, de afbouwhamers rekketekten en de steen zou in de wagentjes geladen moeten worden, want de gang moest op niveau gebracht worden. De mijnmeters zouden er bij komen, met hun kostbare instrumenten, want het was hier een belangrijke vervoersweg en dan zou de kool weer kunnen rollen, trein na trein.
Ieder oogenblik was er een opzichter bij hen, er mocht geen enkele fout gemaakt worden en al waren de oudsten van deze ploeg ervaren arbeiders, je kon toch nooit weten. Als tijdens deze schicht de boel hier niet klaar was, zou dat morgen een schade van ongeveer 700 wagens kool beteekenen.
Kompeltje werkte flink mee, hij schepte de steenen in de wagentjes, duwde ze naar de wisselplaats, kwam met leege terug en sjouwde de gereedschappen aan, die de mijnwerkers noodig hadden.
Dit was dus het leven in de mijn! Het viel hem tegen, hij verlangde naar boven, naar de frissche lucht. Het werken was hier toch heel anders dan in de steenberg, 't kwam misschien ook wel, omdat hij nog overal pijn had.
Toen het schafttijd was, viel hij in een hoekje neer. Naast hem en tegenover hem, overal gingen ze liggen en werden de boterhammen te voorschijn gehaald.
Kompeltje voelde een hard pakje tusschen zijn boterhammen. 't Was een reep chocolade, die Moeder, zeker omdat hij voor het eerst ondergronds ging, als verrassing bij zijn brood gepakt had.
Nu, dat was zeker een traktatie, daar zou hij Moeder eens extra voor bedanken, dat was toch erg lief van haar.
Toen alle boterhammen schoon op waren, vond hij het leven toch nog zoo kwaad niet.
| |
| |
Hij kwam een beetje bij; hij hoorde zoo de gesprekken eens aan. Daar was er toch eentje bezig, die konden ze uit sturen, al was misschien maar de helft waar van wat hij vertelde. Hij had ruzie met den dokter gehad, die oordeelde, dat hij best aan het werk kon. Maar daar had hij zich tegen verzet en hoe! De dokter had bakzeil moeten halen.
De mijnwerkers lieten dat gezwets maar over zich heen gaan; ze waren moe en blij, dat er iemand was die hen bezig hield, al was het ook met leugens, die je met je klompen kon voelen.
Aan de andere kant van Kompeltje zaten een paar jongeren, die hadden het maar steeds over de meiden en ze spraken er maar erg gemeen over, vond hij.
Vlak tegenover hen zaten de oudsten van het ploegje, die waren wat aan het smoezen. Ze zaten nog een poets te bedenken, die zij dat groentje konden bakken. Er was verderop een soort spleet, die tamelijk steil omhoog liep, ‘'t slangengèngske’ noemden ze het. Dat was een soort pijler geweest waar de houten stutten niet geroofd waren. Ze zouden hem daar eens in laten klimmen, om de ‘kaolhoebbel’ (een niet bestaand gereedschap, waar nieuwelingen op uit gestuurd worden) te halen. Ze zouden hem in die spleet eens flink laten zoeken, zoodra de boettertijd om was.
Kompeltje was heelemaal opgeknapt en uitgerust, de boterhammen, flink belegd met vet spek hadden hem goed gedaan en de chocolade niet minder en toen hem door den oudsten mijnwerker opgedragen werd naar boven te klimmen om de ‘kaolhoebbel’ te halen, was hij even bereidwillig als altijd.
‘De “kaolhoebbel”, wat is dat voor een ding?’ vroeg hij.
‘Dat is een ijzer van zoo lang en zoo dik zoowat,’ wees een der mannen.
‘Weet jij niet eens wat een “kaolhoebbel” is? Dan weet je ook nog niet veel, maar het kan niet missen, hij is gisteren daar boven blijven liggen, ga hem maar gauw halen, we wachten er op.’
Ze gaven Kompeltje een zetje en die kroop op handen en voeten verder, 't was lastig genoeg, want zijn lamp moest ook mee.
| |
| |
Achter zich hoorde hij nog het gegrinnik van de mannen, maar dat was zeker omdat hij zoo onhandig naar boven kroop.
Beneden verkneuterden ze zich er al in, hoe spin-nijdig ‘Kapperke’ zou zijn, als hij tot de ontdekking zou komen, dat hij voor niets het heele eind geklommen had. En als hij de verneukerij nog niet door had, dan zouden ze hem nog naar een andere post sturen om daar de ‘kaolhoebbel’ te halen. Als daar iemand zat die de grap door wou zetten, zou die hem wel met een achtvoeter terug laten sjouwen. Zoo hadden ze allemaal als jonge gasten de grappen van de ouderen te verduren gehad, dat vonden ze niet erg, dat hoorde nu eenmaal bij het bedrijf.
Ze gingen weer aan het werk. Ze schoten goed op, over een paar uur zouden de rails weer liggen en de kolentreinen kunnen rijden.
En Kompeltje klom al hooger en hooger, ook een karwei! Er lagen overal losse steenen op de vloer en dat kruipt niet gemakkelijk. Het was ook een beetje angstig in de nauwe spleet, maar hij zou ze toch laten zien, dat hij niet voor niets uit een echte mijnwerkersfamilie kwam.
Wat was in hemelsnaam een ‘kaolhoebbel’? Hij had er nog nooit van gehoord, misschien een benaming die niet veel voorkwam. Hij maakte er zich een voorstelling van, als zou het een soort koevoet zijn.
Eindelijk kon hij niet verder, de bouwen waren daar zeker weggenomen en de boel ingestort.
Hier moest dat ding dus ergens liggen, maar er lag niets; zouden ze hem er tusschen genomen hebben? Dan zou hij niets laten blijken maar zeggen, dat de ‘kaolhoebbel’ met hem niet mee wou, maar gevraagd had of Frèns zelf maar even komen wilde.
Dat had ie te wachten, over een paar dagen was hij als volwaardige kompel geaccepteerd en werden er geen grappen meer uitgehaald.
Kompeltje moest nu achteruit kruipen, dat viel niet mee; van omdraaien was geen sprake, daarvoor was het hier te smal en te laag. Hij wilde al achteruit kruipen, maar wat werd hij licht in het hoofd.
| |
| |
‘Allee, achteruit,’ gebood hij zich zelf, maar hij verroerde zich niet, hij moest naar zijn lamp kijken en zag nu twee, vier, ja wel honderd lampen voor zijn oogen dansen. Lamgeslagen voelde hij zich, hij hoorde het in zijn ooren suizen, toen wist Kompeltje niets meer.
‘Lange Jüp’ had al een paar maal achterom gekeken naar de spleet, waar bleef die jongen toch? Tenslotte had hij zijn gereedschap neergesmeten, was naar de anderen toegegaan en had gezegd: ‘Ik ga eens kijken, dat duurt me te lang.’
Zijn onrust had de anderen aangestoken en met een man of vier waren ze naar de spleet gegaan. Ze hadden omhoog geroepen, dat hij naar beneden moest komen, dat het maar een geintje was.
Wie het eerst het woord ‘gas’ uitsprak, wist later niemand, maar Frèns had geantwoord: ‘Je bent belazerd.’
Ze stonden nog voor het gat te hannesen, toen ‘Lange Jüp’ hen van de spleet wegduwde met een ruw: ‘Ach donder op, ik ga naar boven!’
Lenig als een kat kroop hij de sleuf in en ze zagen het schijnsel van zijn lamp al verder en verder gaan.
‘Lange Jüp’ hield zijn adem in, af en toe bleef hij even liggen en haalde door zijn halsdoek, die hij wel vier dubbel gevouwen had, voorzichtig adem.
Hij zag eindelijk in het schijnsel van zijn lamp de blinkende zoolspijkers van zijn jongen kameraad, onbeweeglijk lagen de schoenen. Hij durfde nu geen adem meer te halen, bliksemsnel draaide hij het lichaam om, kroop achteruit en sleurde zijn onbeweeglijke last mee.
Het haastig naar boven kruipen en het omgooien van het lichaam had hem zooveel moeite gekost, dat hij na een twintigtal seconden al in ademnood kwam.
Hij moest even rusten, legde de opgevouwen doek op de grond en haalde daardoor adem; weer kroop hij naar achteren, het levenlooze lichaam aan de enkels met zich meetrekkend.
Beneden begrepen ze nu wel dat er iets ernstigs daar boven gebeurd was, de rest van de ploeg was bij de spleet komen staan, de hulp-opzichter was als uit de grond komen oprijzen.
| |
| |
Met een paar woorden was die op de hoogte gebracht en, vloekend om die stomme grappen stuurde hij een mannetje naar de telefoon om geneeskundige hulp en Frèns naar de post waar Vader werkte, om die te halen.
‘Heilige Maria, wat een toestand in eens!’ zeiden ze tegen elkaar.
Frèns holde de gangen door, toen hij de lichtjes van de ploeg in de verte zag, begon hij al te roepen: ‘Souren, Souren!’
Vader richtte zich op en greep zijn mijnlamp. Frèns leunde hijgend tegen de wand, kon eerst geen woord uitbrengen. Vader hield zijn lamp omhoog en belichtte Frèns daarmee, wiens oogen akelig blikkerden in het van angst verwrongen gezicht.
‘Kom,’ hijgde Frèns, ‘kom mee.’ Toen begreep Vader, er was wat met Kompeltje, zijn sombere voorgevoelens waren bewaarheid geworden.
Hij stootte een zware vloek uit, greep Frèns bij zijn halsdoek, schudde hem heen en weer: ‘Zeg op, wat is er met den jongen!’
Frèns begon half te janken en trachtte zich los te rukken. ‘We konden het niet helpen, bij God niet, laat me los,’ gilde hij.
De andere mijnwerkers van Vader's ploeg verlosten Frèns uit de krachtige greep en ze duwden Vader de gang in.
‘Ga toch kijken Souren, verknoei je tijd niet.’
Hij beende nu Frèns achterna en kwam bij het slangengèngske, juist toen ‘Lange Jüp’ het schijnbaar levenlooze lichaam van Kompeltje de sleuf uittrok.
't Was een luguber gezicht, het leek wel of ze hem uit een graf haalden.
Bevend over al zijn leden, niet bij machte een woord te uiten, stond Vader tegen de wand. Het leek een droom, een nachtmerrie!
In een waas zag hij Kompeltje door de mijnwerkers wegdragen, niemand lette op hem, versuft bleef hij staan.
Hij wilde schreeuwen, maar kon geen geluid uitbrengen, hij greep naar zijn keel, rukte zijn halsdoek los.
Kompeltje was dood, dat stond voor hem vast en dat was zijn schuld, zijn eigen stomme schuld. Hoe kon hij zich
| |
| |
tegenover Moeder verantwoorden, waarom had hij dien jongen tóch mijnwerker laten worden?
Moeder! Wat moest hij tegen Moeder zeggen?
Hij rukte zich uit zijn verdooving los, niet naar huis, nog niet naar huis.
Hij liep gang in, gang uit, steeds verder en verder, hij kwam nu in de meer verlaten gedeelten. Hij passeerde een klein groepje arbeiders, die daar een wand aan het verpakken waren. Hij beantwoordde hun ‘Glück auf’ niet, hoorde niet dat ze hem een grapje nariepen. Als in een droom liep hij voort, al maar verder. Hij stootte zijn hoofd aan een houten kruis, dat midden in de gang was opgehangen ten teeken, dat hier een verlaten veldgedeelte begon, dat niet betreden mocht worden vanwege het gevaar van mijngas en instortingen.
Maar Vader lette hier niet op, voelde de pijn niet die de stoot veroorzaakte, liep wezenloos verder.
Doordat de luchtverversching hier niet diep doordrong, rook het naar rottend hout, maar Vader merkte het niet, hij holde door, 't was alsof hij zich voor iedereen wilde verbergen. Hij was totaal van zijn zinnen beroofd.
Ze hadden Kompeltje naar een gang gebracht, waar een frissche luchtstroom doorheen woei.
Ze hadden zijn kleeren losgemaakt en de verbandmeester knielde achter zijn hoofd en paste kunstmatige ademhaling toe. Af en toe luisterde de dokter met de stethoscoop en knikte dan den verbandmeester bemoedigend toe: de patient zou het wel halen.
Eindelijk sloeg Kompeltje de oogen op, verdwaasd keek hij in het rond, greep naar zijn hoofd, doezelde weer even weg en kwam weer bij.
Een zucht van verlichting steeg op, ze durfden weer te praten en zochten nu naar den vader, dien ze nog niet gemist hadden. Waar was die gebleven? Naar boven? Dat kon niet, hij moest nog onder zijn, maar waar?
Kompeltje zat al recht op, hij keek, nog steeds niet begrijpend, rond.
Hij greep naar zijn hoofd, ja, dat was flink gehavend, het had over de steenen geschuurd, toen ‘Lange Jüp’ hem naar
| |
| |
beneden getrokken had. Er werd een nood-verband om gelegd, boven zouden de wonden wel gereinigd en de jongen wel verder opgekikkerd worden.
‘Maar vlug naar boven,’ commandeerde de dokter.
De kompels wilden zich nu tot Souren wenden, om hem geluk te wenschen, maar hij was weg.
Ze konden er op zweren, dat ze hem bij het ‘slangengèngske’ hadden zien staan. Frèns had hem zelf gehaald, die was toch niet gek!
Het leek er anders wel een beetje op, hij sloeg iedereen op de schouder en herhaalde wel vijftig keer: ‘Maar hij leeft gelukkig.’
Een zware last was van hem afgevallen, hij zou wel op rapport moeten komen en een zware uitbrander krijgen, maar de jongen leefde, dat was hoofdzaak!
Maar waar was Souren? Toen de jongen bijgebracht werd, hadden ze zóó in spanning toegekeken, dat ze niet op den vader gelet hadden.
De ploegen werden weer aan het werk gezet en de hulpopzichter ging op zoek, eerst naar boven bellen, maar er was niemand boven gekomen: Souren moest nog in de mijn zijn. Bij zijn ploeg was hij niet teruggekeerd; de hulp-opzichter ging verder, vroeg aan iedereen, maar niemand had hem gezien.
Toen hij eindelijk de verste post had bereikt, had hij meer succes. De drie die daar werkten, hadden hem gezien, maar ze hadden gedacht dat hij hooge nood had, omdat hij zoo hard naar den ‘oude man’ liep en zij meenden, dat hij daar zijn behoefte wilde doen.
Ze hadden hem nog een grap daarover achterna geroepen, maar hij had net gedaan of het niet tegen hem was en was doorgehold.
Peinzend beknaagde de hulp-opzichter z'n onderlip, dan holde hij naar de eerste de beste telefoon.
In het reddingsgebouw van de mijn ging de alarmschel. De mannen van de reddingsbrigade waren juist van een oefening terug en hadden hun ‘Dräger’ reddingstoestellen met helmen en koplampen weer op de daarvoor bestemde draaibare stoeltjes gezet.
| |
| |
Daar stonden ze in een halve cirkel, dag en nacht gereed om hulp te verleenen.
Het bevel ‘omhangen’ werd gegeven en de leider, die met enkele woorden op de hoogte gebracht was, wierp nog even een blik op de kaart van de desbetreffende verdieping. Het verlaten veldgedeelte, was met rood omlijnd.
In de looppas ging de reddingsbrigade naar de schacht, daar hing de lift al klaar en beneden stond een treintje, dat hen zoo ver als mogelijk was, zou vervoeren.
Zoo'n reddingsbrigade is altijd een naargeestig gezicht, zoo onder in de mijn. Menige mijnwerker slaat dan ook een kruis als de brigade passeert. Was de duivel vandaag op deze verdieping los?
Bij het houten kruis worden de maskers opgezet en nu gaat het omzichtig verder; er wordt geen enkel risico genomen, met een hamer wordt af en toe een zoldering beklopt. De electrische lampen die op hun helm zijn bevestigd, werpen een schel wit licht op het rottende hout, op de half ingestorte gangen.
Voetje voor voetje gaat het verder, er worden nu nog slechts teekens gewisseld. De leider draagt behalve zijn koplamp nog een rood-koperen benzinelamp; het lichtkegeltje hierin trekt al hooger en hooger. Mijngas!
Het is een lugubere tocht door die reeds lang verlaten mijngangen. De leider heeft teekens gegeven en ze hebben zich nu in drie ploegen verdeeld.
Daar ziet een der ploegen in de verte een lichtje; dat zal wel van Souren zijn.
Het lichtje is inderdaad van Souren, het houdt de wacht bij hem, het is een doodenlicht geworden!
Het schijnt op Vader, die voorover ligt, het hoofd op zijn arm. Hij ligt daar zoo rustig alsof hij slaapt.
Hij slaapt ook, maar een slaap waaruit hij niet meer ontwaken zal; kunstmatige ademhaling noch zuurstofapparaat helpt meer, Vader blijft slapen.
Als hij op een baar door de gangen wordt gedragen, brengen zijn kompels hem de laatste groet en bij de lift tikt de seinhamer voor Vader het laatste signaal, ting.... ting-ting: langzaam naar boven.
| |
| |
Boven constateert de dokter: mijngasvergiftiging.
In het kleine huisje in de kolonie kwam die dag de eene schrik na de andere.
Eerst was Kompeltje thuis gekomen, zijn heele hoofd zat in het verband en hij zag o zoo bleek. Hij zou met een paar dagen wel weer opgeknapt zijn, de wonden op zijn hoofd zouden spoedig genezen zijn en het mijngas in die sleuf zou wel heel gering geweest zijn.
Maar het was toch een schrik voor Moeder geweest, toen hij zoo voor haar stond.
Wat zou Vader schrikken als hij straks thuis kwam, dat begon al goed, de eerste dag.
Maar integendeel, zij schrokken van Vader, toen die thuis gebracht werd, al was Moeder ook door de mijnpolitie langzaam voorbereid.
Ze wak een oer-sterke vrouw, maar nu was ze er toch heelemaal van af, ze was naar boven gegaan en naar Kompeltje gevlucht, toen de mannen Vader thuis brachten.
En Kompeltje, met zijn arm om Moeder heengeslagen, had als in een droom naar het vreemde gestommel beneden geluisterd, het vreeselijke nog niet in volle omvang beseffend. Hij had de stem van Sjef gehoord, die de mannen weer uit liet, had hem langzaam de trap op hooren komen en hem zien staan in de kamerdeur, als in een waas.
Maar toen die onverschillige en ruwe Sjef het woord ‘Moeder’ had geroepen, op zoo'n hardverscheurende toon, dat het door merg en been drong en naast Moeder was neergevallen, toen was Kompeltje het bed uitgesprongen, hij stikte bijna.
Vier vreeselijke dagen waren het. Het was hun huis niet meer, het was er zoo vreemd. Buren liepen in en uit, buren kookten het eten, buren maakten de bedden op.
Moeder was die drie nachten niet naar bed geweest, ze hadden Vader's luie stoel in de voorkamer gezet en daar bleef Moeder zelf waken.
‘Zoo lang Vader nog thuis is, blijf ik bij hem,’ verklaarde zij kort; met niemand wilde zij de wacht deelen.
De jongens stuurde zij naar bed en die gehoorzaamden maar, Moeder was onverbiddelijk.
| |
| |
Vader lag daar zoo mooi, met zijn eerlijke, ruwe werkmanshanden, ingevreten door het kolenstof, slechts even in elkaar gevouwen.
De kaarsen flikkerden en flakkerden en beschenen Vader, die er nu niet meer norsch en stuursch uitzag, er lag een tevreden uitdrukking op zijn gezicht.
Er was veel belangstelling, het geval ging van mond tot mond, 't was dan ook een diep tragisch gebeuren.
In ‘Het Limburgsch Dagblad’ verscheen een kort berichtje, dat op de mijn ‘Wilhelmina’ de gehuwde ondergrondsche arbeider H.S. door mijngasverstikking om het leven was gekomen.
Er werd geld opgehaald voor een krans en heilige missen en er kwam heel veel binnen.
Op de uitvaart kwamen ook de broers van Vader, die op de ‘Hollèndsche koel’ en op de ‘Eegelser koel’ werkten en die even bonkig en groot waren als Vader.
Mijnheer Roosen had met het werkkoor een mooie rouwmis gezongen, 't was een pracht uitvaart geweest.
Kompeltje had die dagen als in een roes geleefd, als in een angstige droom; had als wezenloos achter de baar geloopen, had niets gezien van de menschen, die elkaar aanstootten en op hem wezen, dat hij met zijn hoofd nog in verband liep. Maar toen de kist langzaam in de grafkuil werd neergelaten en de kapelaan de laatste gebeden bad, toen had hij steun bij Sjef moeten zoeken en die had zijn arm om hem heengeslagen. Het was de eerste keer geweest, dat zij teeder tegen elkaar waren.
's Avonds, toen zij in het kamertje zaten, was de aanblik van Vader's leege stoel Kompeltje te machtig geworden, hij was naar boven gegaan en daar, door hetzelfde raampje waardoor hij als kind uren en uren naar de mijn had liggen kijken, staarde hij nu in de richting van het kerkhof.
En toen waren de verlossende tranen gekomen.
Het was net of Vader achter hem stond en hem opdroeg voor Moeder te zorgen, hij had zich toen omgedraaid en alsof Vader werkelijk voor hem stond gezegd: ‘Dat beloof ik U, Vader.’
Een kind was naar boven gegaan, een man kwam beneden!
|
|