wijzer uit onder te komen. Zoo hebben ze onlangs nog een bezoek gebracht aan de bruinkoolgroeve ‘Carisborg’, waar stompen van ‘Mammoet’-boomen bloot waren gelegd. Bij die onomstootelijke bewijzen van het sub-tropische klimaat dat vroeger over Nederland geheerscht had, hebben ze zwaar gediscuteerd en thuis werden nog de afbeeldingen bekeken van de Mammoetboomen, die nu nog in Californië voor komen en waarvan sommige wel 2000 jaar oud en meer dan 100 meter hoog zijn.
Hij heeft het als opzichter niet gemakkelijk, hij staat tusschen de hoogere chefs en de mijnwerkers, maar bij beide partijen durft hij zijn woordje te doen. De mijnwerkers weten, dat hij een prima vakman is en dat hij boven, zoo noodig, voor hen in de bres springt.
Daarom is ‘Kapperke’ zooals ze hem onder elkaar nog altijd noemen, zeer gezien en geen opzichter krijgt zooveel van de arbeiders gedaan als hij.
Bij begrafenissen wordt de tragische dood van Souren nog altijd opgehaald en er wordt dan altijd bij gezegd, dat die paar dagen opsluiting hem de das om gedaan hebben; na dat ongeval was hij nooit meer de oude geweest.
Als Kompeltje heel veel moeilijkheden heeft, wil het nog wel eens, dat hij naar het graf van Vader gaat om daar als het ware troost en raad te gaan vragen.
Vader's graf onderhoudt hij keurig en ook dat van oude Sjeng vergeet hij niet.
Op Vaders graf heeft hij altijd groen blijvende plantjes in de vorm van het mijnteeken, twee gekruiste hamers, gezet en op Allerzielen komen ze allemaal, Moeder, Sjef en Kompeltje bloemen brengen.
Janus de spoorman is trotsch op Kompeltje, ofschoon hij beweert, dat deze het bij ‘de spoorwagen’ ook wel ver had kunnen brengen. Hij geniet van zijn reuze-pensioen en was van plan zijn laatste jaren in Amsterdam te slijten, maar hij kon in die menschenpakhuizen, zooals hij de woningen daar noemde, niet meer wennen en kwam al heel spoedig weer naar Limburg en in zijn oude kosthuis terug.
Ook Luuk, die geen enkele carnaval meer oversloeg, heeft kennis gekregen aan een van de vele, knappe, donkeroogige