| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
Er is huisbezoek bij Moeder geweest, een heer van de opleiding is eens komen zien, uit welk milieu de leesjongen Hubertus Christiaan Souren komt.
Zoo zal die heer alle ouders van de leesjongens bezoeken en trachten alles te weten te komen, wat de mijn omtrent haar toekomstige arbeiders weten wil.
Moeder op haar beurt informeert, informeert naar het gedrag van Kompeltje en krijgt niets dan lof te hooren.
‘Is er anders nog iets bijzonders met Uw jongen, vrouw Souren, iets waar U over spreken wilt?’
Moeder blijft even nadenkend in de oogen staren van den man, die zoo onbevangen heeft zitten praten en die Kompeltje zoo goed schijnt te kennen. Zou ze dien man nu eens om raad vragen?
Maar ze aarzelt en herhaalt, alsof ze zich eerst nog bezinnen moet:
‘Iets bijzonders?’
Het blijft even stil; de leeraar voelt dat er wat is en dat die vrouw er ook wel mee voor de dag zal komen; even rustig laten nadenken!
‘Ja, ziet U, er is wel wat, maar......’ Ze stokt, denkt er plotseling aan, dat haar mededeeling Kompeltje misschien schade kan doen op de mijn. Maar ze is al te ver gegaan en, eerst aarzelend, daarna vlotter en vlotter, vertelt ze het geval Thea.
Met een vonkje plezier in de oogen, luistert de mijnheer van de mijn toe. Wie zou dat achter dat ventje gezocht hebben! Dat vlugge, behulpzame kereltje, dat altijd klaar stond om
| |
| |
te helpen en altijd even oplettend was als er maar over de mijn of de steenkool gesproken werd.
Anders kon hij er nog wel eens af zijn, dan was hij met zijn gedachten zeker bij dat meisje.
‘En nu weet ik niet hoe ik er mee aan moet, als ik Souren zijn zin deed, ging ik hem iedere avond van de les afhalen,’ eindigde Moeder haar verhaal.
‘Dat zou glad verkeerd zijn, vrouw Souren. Ik geloof, dat U de juiste weg volgt; hoe meer je een jongen in zoo iets tegenwerkt, hoe dwarser hij vaak wordt. U moet er geen aandacht meer aan schenken, dan loopt alles vanzelf, dan ontmoet hij vandaag of morgen een vriend en denkt hij niet meer aan het meisje. En anders...... heeft hij de juiste Jacoba gevonden, zoo moet U maar rekenen.’
Moeder knikt.
‘Ik zei, U moet er geen aandacht aan schenken, maar ik bedoelde alleen maar in schijn natuurlijk, in werkelijkheid moet U den jongen wel degelijk nagaan. Ik ben blij, dat U er met mij over gesproken heeft. Gaat zijn studie-ijver zakken, dan weten we in welke richting we moeten zoeken, want het zou erg jammer zijn als hij zijn studie ging verwaarloozen. Van mijnheer Roosen hoorde ik, dat hij uitstekend leert, ook op de cursus krijgt hij goede aanteekeningen en ik kan wel zeggen, vrouw Souren, dat, als Uw zoon zoo blijft, voor hem een goede toekomst bij de mijn is weggelegd. Ik zie in hem een toekomstig opzichter, maar......,’ en hij betikte zijn lippen met de wijsvinger, ‘mondje dicht hoor, de jongen mag hiervan nog niets weten.’
Moeder begreep alles, ze voelde een groote vreugde in zich opkomen: Kompeltje opzichter, wat een smak geld zou hij dan verdienen!
Met veel buigingen liet zij den heer uit, die beloofde nog eens terug te zullen komen; en als er wat bijzonders was, dan moest ze maar eens naar de mijn komen en bij den portier naar mijnheer Van der Valk vragen. Toen hij weg was, kon Moeder wel zingen. Ze schreef de naam direct op de achterkant van een loonzakje en dat zakje legde ze bij het trouwboekje en andere documenten, daar zou het niet weg raken.
| |
| |
De jongens werden dus in al hun doen en laten in het oog gehouden en de leeraren gingen daartoe zelfs op huisbezoek. Vooral als ze in de steenberg werkten, werd hun gedrag bespied en er werd nauwkeurig aanteekening van gehouden. In die steenberg was een proefmijn van A tot Z door de jongens zelf gebouwd.
Daar was alles echt, er liepen treinen, er was waterafvoer, er brandde electrisch licht, schudgoten daverden. Er werden nog maar steeds nieuwe gangen gegraven, waar het aardedonker was en ze alleen bij het licht van hun lampen moesten werken.
Ze moesten daar stutten aanbrengen en rails leggen; er werd die drie jaar dat de opleiding duurde, in die steenberg alle soort mijnarbeid geleerd en verricht.
De druk, die de millioenen kilo's zware steenberg uitoefende, maakte de arbeid daarin ongeveer gelijk aan het werk ondergronds. Alleen, er was geen steenkool, de jongens werkten alleen maar in steen.
Van Kompeltjes ploeg had ieder op zijn beurt ‘voorman’ moeten zijn en daarna hadden de jongens zelf een vasten voorman moeten kiezen. En met algemeene stemmen hadden ze ‘Kapperke’ als hun baas aangewezen. Kompeltje had alle eigenschappen, die aan een opzichter gesteld worden. Een egoïstisch mensch ziet geen gevaar voor anderen; hij was geen egoïst, integendeel, alles kon hij missen, voor iedereen stond hij klaar. Een opzichter moet het gevaar kunnen zien, daar zijn speciale karaktereigenschappen voor noodig en vanaf het begin van de leertijd wordt er bij de jongens op gelet, of die eigenschappen aanwezig zijn.
't Was een lust om te zien, hoe hij met zijn jongens de proefmijn introk, het werk verdeelde en aanwijzingen gaf. Hij kreeg alles van zijn ploeg gedaan! Maar eer Kompeltje opzichter, of zelfs maar hulp-opzichter zou zijn, zou hij nog een lange en moeilijke weg af moeten leggen.
Aan het eind van de leertijd zou hij voorman af zijn en net als de anderen als sleeper ondergronds moeten beginnen. Bij een ouderen houwer zou hij in de leer komen, hij kon dan, evenals Sjef, hulp-houwer worden en daarna houwer. Vervolgens schudgootmeester, dan was hij al een heele
| |
| |
baas en dan meester-houwer! Hij zou dan de mijnschool in Heerlen mogen volgen en mijnmeten, scheikunde, geologie en nog andere moeilijke vakken moeten leeren.
Zoo'n cursus duurt vier jaar en als hij het einddiploma kon halen, zou hij tot opzichter aangesteld kunnen worden.
Een opzichter heeft in de mijn ongeveer dezelfde functie als een onderofficier in het leger. Opzichters hebben direct contact met de mijnwerkers, regelen alle loonkwesties en zijn voor hun afdeeling verantwoording schuldig aan de bedrijfsingenieurs.
Een lange en moeilijke weg dus, maar met wilskracht en doorzettingsvermogen zal hij die afleggen. Dat is zijn vaste plan!
Maar hij zal nog eens vaak terug denken aan zijn prettige leesjongenstijd.
Aan de athletiek, die ze bij goed weer op het mooie sportveld beoefenden of aan het werken op zijn toegewezen lapje grond.
Wat een vreugde was het, toen hij met de eerste producten van zijn tuintje thuis gekomen was en wat een akelige tegenvaller was het geweest, toen zijn radijsjes totaal verpierd bleken te zijn!
De leesjongens gingen ook op excursie naar de bovengrondsche installaties van de mijn en ze waren ook op de fiets naar de kolenhavens in Stein en Born geweest en Kompeltje had met ontzag naar de monsterachtige kranen gekeken, die de zwaarste spoorwagens opheschen alsof het lucifersdoosjes waren en leeg lieten loopen in de groote schepen, die in het kanaal lagen.
Die zware wagens hingen zoo hulpeloos in de lucht, ze werden gezwaaid en gedraaid, zooals de kraan dat wilde. Maar het meest had de sluis bij Born hem getroffen en een onuitwischbare indruk op hem gemaakt. Zoo iets had hij midden in het Limburgsche landschap niet verwacht.
Stel je ook voor: het kanaal was daar als het ware in tweeën gesneden. Het eene gedeelte lag elf meter hooger dan het andere en het kostte de schepen niet de geringste moeite om van het eene gedeelte in het andere te komen, daar zorgde het water zelf voor.
| |
| |
Ze hadden het bordje ‘Verboden Toegang’ genegeerd en in de sluis gekeken, in de smalle spleet, waar heel in de diepte de schepen lagen.
Er behoorde eenige moed toe, om naar beneden te kijken langs die glibberige, steile wand, die vol met groen wier zat. Langzaam, heel langzaam werden de schepen door het instroomende water naar boven gestuwd. Wat water toch een kracht had!
Toen de scheepjes boven waren, bleken het groote Rijn-aken te zijn, die nu het kanaal verder door voeren en dus liefst elf meter geklommen waren. Het was een machtig schouwspel. Ze konden er niet genoeg van krijgen en vroegen aan hun leeraar, of ze nog mochten blijven kijken, tot er een sleep naar beneden moest.
Het wonder herhaalde zich en de schepen zakten centimeter voor centimeter in de diepte.
Toen herinnerde Kompeltje zich de woorden van Janus den spoorman, dat het vervoer der kolen toch ook belangrijk was. Dat bleek nu toch wel uit de gigantische werken, die hier tot stand waren gebracht.
Hier, bij de havens, kon je nog eens kolenwagens zien, duizenden stonden er op die uitgestrekte rangeerterreinen.
De mijnwerkers brachten de kolen naar boven en spoor en schip vervoerden die, dat moest in elkaar grijpen, het een kon niet buiten het andere.
De leeraar vertelde nu, dat de ‘Wilhelmina’ en al de particuliere mijnen hun kolen hier, dus in Born verschepen, de ‘Emma’, ‘Maurits’ en de andere staatsmijnen in Stein.
De kolen, die zij later omhoog zouden halen, kwamen dus hier terecht, in die groote Rijn-aken.
De Staatsspoorwegen zorgen voor het vervoer van de mijn naar de haven, tenminste hier naar Born, naar Stein daarentegen hebben de mijnen hun eigen spoorlijnen met eigen locomotieven en wagens.
De meeste kolen worden over het water vervoerd, namelijk 59%, per spoor wordt 26% vervoerd en over de weg, dus per auto, kar, enz. 15%.
Kompeltje keek vanaf de hooge sluis nog eens naar de haven, die daar in de verte lag en waar de kolentips onver- | |
| |
moeid de inhoud van de spoorwagens in de Rijn-aken deponeerden.
Ja, het vervoer was voornaam, zeer voornaam. Hoe zou alles vastloopen, als dit niet vlot functionneerde. Wat een kostbare werken waren hiervoor aangelegd, kanalen met havens en geweldige installaties. Als je alleen maar zoo'n sluis hier eens zag, daar lag de prijs dik boven op! Iedereen kon zien, dat deze sluis schatten geld had gekost. En dat alles om de menschen regelmatig van kolen te voorzien.
Zonder de mijnwerkers zouden de kolentips en hun ingewikkelde machinerieën verroesten, de Rijn-aken leeg blijven, maar zonder dit alles hier, Kompeltje moest het toegeven, zou in Zuid-Limburg een Alpenlandschap van steenkoolbergen verrijzen.
Peinzend keek hij een Rijn-aak na, die kalm door het kanaal weggleed. De schipper zat aan het roer zijn pijpje te rooken, heerlijk in het zonnetje en voerde zoo, zonder de minste inspanning, wel 2000 ton kolen met zich mee en wat had een mijnwerker niet moeten doen, om die 2000 ton naar boven te krijgen. Met een stuk van zijn leven misschien had hij dat betaald. Het eene baantje of het andere, dat was toch een hemelsbreed verschil. Na het bezoek aan Born, was Kompeltje het vervoer met andere oogen gaan bezien.
Ook in de steenberg, waar zijn ploeg in een nieuwe gang, een dubbel spoor had gelegd met wisselplaats, schonk hij er zijn volle aandacht aan. Het vervoer begon zijn eischen al te stellen bij de pijler, zoodra de kolen gehakt waren; de rails moesten dan ook precies volgens voorschrift gelegd worden, opdat er zoo min mogelijk stagnatie zou ontstaan. Kompeltje had flink meegewerkt en inspecteerde nu het werk van zijn medeleerlingen.
‘Hela, wie heeft hier die bouten aangedraaid?’ riep hij.
‘De Hip’ kwam naar voren. ‘Ik, wel wat is er mee?’
‘Nou moet je toch eens even zien, noem je dat bouten aanschroeven? Ze kunnen nog wel een slag of twee aangedraaid worden. Vooruit, het zijn de ooren van je moeder niet! Aandraaien, kijk zoo,’ en Kompeltje zette zijn lamp neer, draaide met de moersleutel de moer aan, net zoo lang tot de sleutel werkelijk niet verder kon.
| |
| |
Verderop waren nog een paar veerringen vergeten, ook hier werd de schuldige er bij gehaald en hem er op gewezen, hoe een moer zonder ring lostrilt.
Eindelijk durfde hij den opzichter te melden, dat alles in orde was. En toen de inspectie van den steiger! Met angstig kloppend hart volgde Kompeltje alle bewegingen en opmetingen van dezen functionaris.
Een kort ‘goed’ was de hoogste lof, die Kompeltje werd toegezwaaid.
‘Verzamelen, naar het waschlokaal, en daarna aantreden in het gymnastieklokaal,’ kreeg Kompeltje verder opdracht. 's Middags zat hij weer in de schoolbanken en schreef een dictaat op over de veiligheidsvoorschriften.
Zoo werden de jongens opgeleid en werden hun de vier deugden van den mijnwerker bijgebracht: stipte gehoorzaamheid, hulpvaardigheid, betrouwbaarheid en netheid.
Kompeltje klom tree voor tree de ladder omhoog, die hem tot het begeerde beroep van mijnwerker zou brengen; aan de andere kant van die ladder ging Vader tree voor tree omlaag. Veel jonger dan in andere beroepen het geval is, takelt een man in het mijnbedrijf af, omdat de mijn hartebloed eischt.
Vader moest veel ziek vieren, er waren soms maanden, dat hij achter elkaar aan het werk kon blijven, maar dan was het vaak weer glad mis: een week werken, veertien dagen ziek, dat deden de zenuwen hem, anders niet.
't Was er niet prettiger op geworden thuis, want Vader was, als hij ziek vierde, zoo korzelig als het maar zijn kon.
't Viel ook niet mee, als je van je loon als stutter nog maar 70% van de ziekenkas kreeg.
Een geluk was het, dat Sjef als hulp-houwer aangesteld was, die bracht nu meer geld in, nog meer dan Vader.
Maar hij had ook tevens een meid thuis gebracht, datzelfde ding, waarmede Vader hem met de carnaval had zien dansen. De eerste schoondochter had haar intrede gedaan en Moeder was zeer verstandig, had haar heel hartelijk ontvangen, ofschoon ze in haar hart niet geheel ingenomen was met de nieuwe aanwinst.
Het meisje was namelijk erg aanhalig, ging vaak op Sjef zijn
| |
| |
schoot zitten om door zijn haar te strijken en dat was niets voor Moeder.
Ook kwam dat kind niet uit mijnwerkerskringen, haar vader was zoo iets als agent voor levensverzekeringen en brandassuranties. Ze wist dus van het mijnwerkersleven niets af, en daar maakte Moeder zich ook ongerust over. Nu moest er voor gezorgd worden, dat Sjef, als hij trouwde, netjes in de spullen kwam te zitten. In het Zuiden houden de ouders geen kostgangers, de kinderen betalen dus geen kostgeld, maar dragen, zoolang ze in huis zijn, hun volle loon af en krijgen kost, kleeren en zakgeld.
Maar als ze gaan trouwen, moeten de ouders het geld klaar hebben liggen om het noodige huisraad te koopen. De bruid brengt de slaapkamer en de uitzet mee, de bruigom de rest. Moeder zou, voor nog zooveel niet, praatjes achter haar rug willen hebben; dus moest er meteen gespaard worden.
Ze hadden wel wat op de spaarbank en Vader noemde die 300 gulden wel een heele hoop, maar dat was ook alles. In de crisisjaren, van 1932 tot 1936 was van sparen niets gekomen, integendeel, ze hadden er nog bij ingebrokt. En Moeder alleen wist, hoeveel huishoudkunst er noodig was geweest, om dat geld bij elkaar te krijgen en te houden.
Dat Sjef hulp-houwer was geworden, was dus goed beschouwd maar gelukkig. Ze hoopten nu maar, dat Sjef niet trouwen zou voor Kompeltje de cursus, waar hij maar een gulden of zes verdiende, achter de rug had en beneden sleeper werd, en als die dan nog maar een paar jaar thuis bleef, dan was er al veel gewonnen.
Met Thea was het nog altijd dik aan, dat wist ze. Vader praatte er gelukkig niet over, die had andere zorgen aan zijn hoofd.
Hij takelde danig af, dat merkte ze wel, al sprak hij nergens over. Maar van Sjef had ze gehoord, dat Vader zelfs geen achtvoeter (een 2½ meter lange ijzeren stempel) meer baas kon, iets waar hij vroeger zijn hand niet voor omdraaide. Dat zou wel op afkeuren uitdraaien, dat kon een kind zien aankomen en wat dan? Een pensioen van een gulden of vier op zijn hoogst, Sjef getrouwd en Kompeltje nog maar schraal in de verdiensten.
| |
| |
En dan Vader de heele dag thuis, dat hield hij niet uit, dat zou een bezoeking worden!
Wat was het leven toch moeilijk. Moeder had een novene gehouden en toen weer wat moed gekregen, ze zouden haar daarboven toch niet in de steek laten. En goed beschouwd was ze toch nog beter af dan haar buurvrouw. Die Stephan was totaal krankzinnig en werd nog steeds in Venray verpleegd. Z'n vrouw was met een stel kleine kinderen blijven zitten, dat was toch nog veel erger. En dan de weduwvrouw Voncken, die was nog ziekelijk erbij en moest van alle kanten gesteund worden.
Neen, dan was haar geval nog lang zoo erg niet en misschien haalde ze zich maar muizenissen in het hoofd en liep alles nog goed af.
Ze mocht blij zijn, dat ze zulke goede jongens had. Sjef was wel wat stuursch, maar er zat toch een goed hart in en Kompeltje was een lieve, gewillige jongen, altijd even behulpzaam. Die ging gelukkig een goede toekomst tegemoet, want die kon goed leeren, hij had plezier in zijn vak. Neen, ze mocht nog van geluk spreken!
Dat alles ging Moeder door het hoofd, als ze zat kousen te stoppen of mijnkleeren te verstellen, want het was tegenwoordig erg stil, 's avonds. Sjef was bijna geen enkele avond meer thuis sinds hij aan het vrijen was en Kompeltje had nu niet meer alleen les van mijnheer Roosen, maar ging ook nog in Heerlen les halen, eenmaal per week. Die was dus drie avonden weg en de andere avonden zat hij te leeren en werd er ook niet veel gesproken. En als hij zoo zat te leeren, gebeurde het wel eens, dat hij tegen een uur of tien zijn boeken in de steek liet en even een luchtje ging scheppen. Moeder begreep bliksems goed met wie dat luchtje geschept werd, maar ze zei maar niets, temeer, daar Kompeltje zoo verstandig was thuis te zijn, eer Vader van de mijn kwam.
Ondanks de liefde en de studie was Kompeltje oude Sjeng nog niet vergeten. Vlak na diens dood had hij natuurlijk zes achtereenvolgende Zondagen na de hoogmis, het graf bezocht en daar gebeden voor zijn ouden vriend. Maar nu Sjeng allang dood was en bijna door iedereen vergeten, ging Kompeltje nog dikwijls naar het graf en had daar een mooi
| |
| |
plekje van gemaakt, zoodat de zoon van Sjeng, toen hij op Allerzielendag bloemen gebracht had, stom verbaasd had gestaan.
Boven op zijn zolderkamertje had Kompeltje een soort eerehoekje gemaakt, op een oud stuk fluweel had hij de boorkern gezet en in een paar goedkoope bazarlijstjes de vergeelde portretten er rond om heen gehangen. Bij de lessen over mijnaanleg en mijnbouwkunde moest hij steeds aan Sjeng denken. Hoe verbluffend eenvoudig had die hem toch alles uilgelegd; hij had er nu nog veel gemak van, hij begreep daardoor alles veel vlugger. Zoo leefde de geest van oude Sjeng nog op aarde voort, zijn lessen, beschouwingen en raadgevingen waren niet vergeefsch geweest!
|
|