| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Het carnaval, dat dit jaar heel laat viel, hielp Kompeltje bij zijn belofte Thea maar een heel enkele keer van de tram af te halen.
Want bij de voorbereidingen voor carnaval zinkt alles in het niet, zelfs de liefde.
De leesjongens van zijn ploeg hadden namelijk plannen gemaakt om met een eigen wagen in de carnavalsstoet uit te komen.
Er was een geheimzinnige vergadering bij een van de jongens thuis gehouden en daar waren fluisterend, want er mocht onder geen voorwaarde iets van uitlekken, de verschillende plannen besproken.
Wat was dat een leuke vergadering geweest!
‘Pietje Lut’ had een groot papier vóór zich en daar had hij alles op geschreven, wat de jongens zoo al voor ideeën hadden. Bijna iedere jongen had een voorstel, maar elk plan kwam tenslotte op hetzelfde neer: ze wilden allemaal iets uitbeelden wat op de mijn betrekking had. De eene wilde een schachttoren namaken, waarvan de wielen echt draaiden, de tweede een soort pijler bouwen, waar de jongens dan met gereedschap zoogenaamd aan het hakken waren, enz. Dat was allemaal wel heel aardig, maar ze hadden toch liever iets leuks gehad, waar de menschen om konden lachen en toen was ‘Pietje Lut’ op een schitterende gedachte gekomen, waarbij alle andere voorstellen in het niet zonken.
Ze zouden een zegekar maken en op die zegekar zou ‘Kasper de mijngeest’ rond gereden worden.
Toen was het enthousiasme los gebroken, dat was nog eens
| |
| |
iets origineels! Ze zwoeren, dat ze tegen niemand een woord van hun plan zouden vertellen. En zoo waren ze in een schuur, waar alleen wat oude rommel stond, aan het werk gegaan. Ze hadden een speciaal hangslot gekocht om die schuur af te sluiten, zoodat niemand, nog geen uur van te voren, kon zien waarmee ze uit zouden komen.
Er waren veel van die geheimzinnige schuurtjes in deze maand. Als ze maar even vrij hadden werkten de jongens aan hun wagen. Ze sleepten oude fietswielen aan en maakten daar een stevig onderstel van. Dat onderstel werd rondom bekleed met doek en daarop schilderden ze met fraaie letters ‘Der Kasper bliet va broeët en kaffieë aaf,
Mar it noe müs vür zing stroaf.
(‘Der Kasper’ blijft van brood en koffie af, maar eet nu muizen voor zijn straf).
De mijngeest Kasper, die onder in de mijn leefde, was een echte plaaggeest, zoo ging het verhaal. Hij had het nog al eens gemunt op de boterhammen en koffieblikken, die spoorloos verdwenen. Die geest kon je het eene oogenblik helpen, het andere oogenblik zat hij je met alles dwars.
Ze zouden nu van echt mijnhout een soort zetel maken en daaraan allemaal koffieblikken en boterhamzakken hangen, die ‘Der Kasper’ zoogenaamd weggenomen had. De wagen zou verder belegd worden met stukken steenkool en de jongens zouden er in hun mijn-uniform met brandende vuurpot (mijnlamp) naast loopen.
Dat zou een effect geven!
Wat zouden de menschen lachen. Maar...... ze hadden toch één buitenstaander in het complot moeten opnemen en dat was de opzichter van de opleiding. Hoe zouden ze anders hun pakken, petten en lampen mee kunnen nemen?
Er was eerst bezwaar gemaakt, de opzichter voelde er niets voor. Als ze na de optocht aan de zwier gingen, wat zou er dan van al hun spullen terecht komen?
Maar de jongens hadden plechtig beloofd, direct na de optocht alles terug te brengen en dan pas carnaval te gaan vieren. En de opzichter, die het idee heel aardig vond en zelf een ras-Limburger dus een echte carnavalsgek was, had tenslotte toegestemd.
| |
| |
En zoo was Kompeltje of ‘Kapperke’, zooals zijn bijnaam geworden was, ook bijna iedere avond van de partij en Thea moest alleen naar huis, dol nieuwsgierig wat voor plannen Kompeltje en zijn vrienden aan het uitbroeden waren. Hij had heel geheimzinnig gedaan.
‘Pietje Lut,’ de voorsteller, zou zelf de rol van Kasper vervullen en dat was hem best toevertrouwd, want Pietje was een echte grapjas.
Hij zou de meiden het in hun broek laten doen van het lachen, zulke gekke smoelen zou hij tegen haar trekken. Hij had op zolder een oud carnavalspak gevonden, iets van een roover of zoo, met een gekke punthoed, hij zou zich vol met kolenstof smeren, zoo zwart als de duvel zou hij er uit zien. Hij zou...... ja, hij zou van alles, ze moesten het maar aan hem overlaten. Omdat de mijnwerkers tegenwoordig hun spullen zoo goed opborgen, dat ‘Der Kasper’ er niet bij kon, moest hij zich wel met muizen voeden, dachten de jongens, vandaar dat rijmpje.
Maar het kon ‘Pietje Lut’ niet te mooi zijn, hij wou dan ook een bord met echte doode muizen voor zich hebben; hij zou dan van dat bord een muis nemen en die in zijn mond laten zakken. Wat zouden de menschen griezelen! Hij was zelf naar Kerkrade geweest en had daar in een groote bazar een gummi muis voor dat doel gekocht. Maar op het bord moest hij echte muizen hebben en hij zou ze krijgen ook.
't Waren heerlijke avonden geweest. Die avonden van voorbereiding waren misschien nog gezelliger dan de optocht zelf.
Ze schilderden de borden die voor de wagen uit gedragen zouden worden, om het publiek alvast voor te bereiden op wat er komen zou. Er kwamen liefst vier van deze waarschuwingen.
‘Heej kumt der Kasper’ (Hier komt ‘der Kasper’) stond op het eerste. Op het tweede het verzoek: ‘Nit bang zieë’ (Niet bang zijn), op het derde de geruststelling: ‘Häe wäet jot bewaacht’ (Hij wordt goed bewaakt) en op het vierde: ‘Häe kan nit hinger de mäedjes an’ (Hij kan niet achter de meisjes aan).
Op de Zaterdag vóór carnaval heerschte in heel de mijn- | |
| |
streek een zenuwachtige, blijde stemming. Alles lag nu klaar, afspraken waren gemaakt, als nu de uren, die hen nog scheidden van de pret, maar op wilden schieten.
's Zondags om vier uur 's middags begon officieel het carnaval. De café's waren op alles voorbereid: de tafelkleedjes waren weggehaald, de beste stoelen waren naar zolder gebracht en tijdelijk vervangen door stevige houten, die tegen een stootje konden. Het goede glasservies stond achter en in de tapkast had men nu glazen, waar aanmerkelijk minder in ging en waarvan het niet erg was, als er eentje werd genekt. Ze werden uitsluitend voor feesten als carnaval en kennissen bewaard. De voorraden bier en sterke drank waren enorm. Ieder café had zijn ‘stemmingskapel’, al was het vaak ook niet meer dan een accordeon met slagwerk.
Tegen vier uur kwamen de verkleede kinderen op straat en pas veel later, eerst nog aarzelend, de ouderen. Maar tegen donker dan was het hek van de dam en vormden zich heele groepen verkleeden, die, vooraf gegaan door een trompet of klarinet, café in, café uit liepen, de traditioneele carnavalsliederen zingend, waar niemand slot of zin van begreep.
's Maandags werkten de mijnen niet, dat was de eigenlijke, groote feestdag, dan werd ook de optocht gehouden.
Kompeltje en zijn makkers waren al ver voor de tijd op het verzamelpunt. Wagen na wagen kwam aanrollen en de stoet werd hier opgesteld. Er waren veel wagens, geen groote praalwagens, zooals men die in Den Bosch en Bergen op Zoom ziet, maar meer kleinere, die zoo zonder veel kosten in elkaar getimmerd waren, maar die wat humor en geestigheid betrof bepaald uniek waren.
Er was een wagen, waarop ‘De Tjoepende Joepenclub’ zat, met een kist bier bij zich, die tijdens de rit soldaat gemaakt moest worden. De wagen was aangekleed als een dorpsherberg met een tapkast en een meisje er achter. De kaarters, die ook allemaal Joep heetten, zaten werkelijk te tjoepen met lei en krijtje erbij.
Een echte Limburgsche boerderij reed mee in de stoet, hierop werd zelfs een echt kalf en een toom kippen meegevoerd, zelfs de kettinghond ontbrak niet, die verwoed tegen al dat rumoer te keer ging.
| |
| |
Vier oude heeren lieten zich in een rijtuigje als ‘De snotneuzenclub’ rond rijden.
Het was een erg dankbaar publiek dat langs de weg stond geschaard, zelfs de bestelauto's van bakkerij en wasscherij, die voor deze gelegenheid een beetje met serpentines waren opgesmukt en die achter in de stoet meereden, werden toegejuicht.
Maar in deze optocht hadden de leesjongens toch wel het meeste succes, vooral, omdat ‘Pietje Lut’ zoo heerlijk gek zat te doen.
De menschen griezelden gewoonweg als hij de gummi muis, die sprekend op een echte leek, in zijn mond liet glijden, Pietje was niet gierig ook, hij kon best wat missen, af en toe wierp hij een doode muis tusschen een troep jonge meisjes, die dan gillend uiteen stoven.
't Was heerlijk griezelig!
Er was smakelijk gelachen om het idee van de jongens, 't was een origineele inval geweest van ‘Pietje Lut’.
Vader en Moeder hadden Kompeltje zien loopen in zijn bijna spiksplinternieuwe uniform met een brandende vuurpot, een nieuwe hak (houweel) op zijn schouder.
De opzichter had het bewakings-escorte de beschikking gegeven over nieuwe houweelen, zoo uit het magazijn, het groepje zag er werkelijk prima uit.
Vader had van ‘Kasper’ zelf niet veel gezien, hij had maar naar Kompeltje gekeken, die moest hij nog eens zien en ze liepen gauw achterom naar een straat, waar de optocht nog langs moest komen, dat deden veel menschen.
Zoo zagen Vader en Moeder de stoet wel vier keer en ze waren wat trotsch op hun Kompeltje. Hijzelf vond het heerlijk, dat hij zoo in vol ornaat door de straten kon gaan, triomphantelijk kwam hij langs de salon van Zwaans en toen hij Thea passeerde, die vrij had gekregen om naar de optocht te gaan kijken, had hij haar een zoo fijn knipoogje gegeven, dat ze een kleur had gekregen tot achter haar ooren.
Zoo'n carnavalsmaandag is een hoogtijdag in de mijnstreek, alle zorgen en narigheid vallen dan weg, veel meer dan dat bij kermis het geval is. Iedereen, jong en oud, gaat naar de
| |
| |
optocht kijken en na de optocht is het een echt gezellige boel: de straten zijn overvol, uit ieder café klinkt muziek en dan begint ook het dansen al.
Moeder had naar aloud gebruik die dag geen eten gekookt, ze had van tevoren vla's gebakken in respectabele hoeveelheid en ze mochten zooveel eten als ze wilden. Er waren pruimen-, abrikozen- en kersenvla's en de jongens hapten met graagte in de groote stukken, die Moeder hun toeschoof. De optocht was natuurlijk het onderwerp van het gesprek. Zelfs Sjef had hartelijk moeten lachen om ‘Pietje Lut’, die, zoodra de stoet ontbonden was, van de wagen was gesprongen, zich onder het publiek gemengd had en met zijn doode muizen toch achter de meisjes aan gegaan was.
Kompeltje had verteld, wie hij allemaal onderweg gezien had, hij was vlak langs de familie Roosen gekomen en Ans en Ton hadden vol ontzag naar hem gekeken, omdat hij zoo'n wildeman moest bewaken.
Ook had hij nog ‘die hooge oome van de mijn’ gezien, die bij hem op de les die toespraak had gehouden, hij had zijn gezelschap aangestooten en hartelijk gelachen.
Dat hij Thea nog gezien had, verzweeg hij maar wijselijk. Sjef was na het vla-festijn er snel vandoor gegaan, dien zouden ze niet voor een uur of drie 's nachts terug zien. Kompeltje was hem ook gesmeerd, maar die moest al om elf uur binnen zijn, wee zijn gebeente!
Vader had nog niet veel carnaval gevierd, gisteravond was hij met Moeder naar een tooneelstuk geweest in het patronaat en na afloop hadden ze in ‘De Kruisberg’ een paar borrels gedronken, dat was alles.
Maar nu voelde Vader zoo'n eigenaardige kriebeling in zijn bloed, hij was op Moeder toegegaan, had haar bij de schouders gepakt en gezegd: ‘Kleed je aan, Moeder, we gaan op stap; ik wil eens dronken thuis komen.’ En ze waren op stap gegaan, maar Moeder had er gauw genoeg van, was naar huis gegaan, maar ze had Vader niet mee kunnen krijgen. Hij was eens heelemaal uit zijn zorg geweest, hij dacht niet aan de mijn, dacht er niet aan dat ze hem met een paar jaar wel af zouden keuren, hij was er uit, totaal er uit.
| |
| |
Hij ging café in, café uit. Overal trof hij kennissen, zijn norschheid had hij afgelegd, men kende hem niet terug. Aan ieder tafeltje had hij een grapje, hij had zelfs een paar keer een ouderwetsche wals gedraaid.
Hij was Sjef tegen gekomen en dien had hij getrakteerd, Souren en Souren-Sjef samen voor het buffet, wie had dat ooit meegemaakt?
Hij had naar het dansen gekeken en hij had zoo met zijn halfdronken kop wel gezien, dat Souren-Sjef nogal dikwijls danste met een zwartoogig ding, keurig in een rood satijnen zigeunerinne-pakje en ook dat Sjef die meid zoende en nogal dikwijls ook, maar dat zegt nog niets, met carnaval is alles geoorloofd.
Mijnheer Roosen en zijn zwager waren ook carnaval gaan vieren. Mevrouw Roosen was niet mee gegaan, die had 's middags naar de optocht gekeken en daarna nog wat met de kinderen rond geloopen, dat was haar genoeg. Luuk had heel die carnaval maar flauwe kul gevonden en niet begrepen, hoe al die menschen zoo gek konden doen.
Maar hij was toch mee gegaan, alleen om zoo maar eens te zien.
Ze waren in een groot gezelschap geraakt, die hen op Limburgsche wijze enthousiast hadden opgenomen. Luuk was aan het dansen geslagen en ten slotte was hij de gekste van allemaal geworden. Hij had een muts en een groote papieren neus ergens vandaan gekregen en Roosen kon alleen naar huis gaan, want ‘Luuk is zuuk’ zong de heele zaal al.
Mevrouw Roosen was wel wat bezorgd over haar ‘jongste broertje’, maar haar man was van oordeel, dat ze hem niet op zouden eten en dat hij best op zijn pootjes terecht zou komen. Toch was zij wel een beetje ontstemd, dat Luuk zoo spoedig in de feestvreugde was opgegaan.
En Kompeltje? Kompeltje had aan het avondcarnaval nog niet veel; hij was nog te jong om naar bals en café's te gaan en te oud om zoet thuis te blijven; een lastige leeftijd.
Thea had overdag vrij gehad, op voorwaarde, dat zij 's avonds op zou komen passen als mijnheer en mevrouw naar het bal gingen, die zat dus in Heerlen.
Aan de groep leesjongens was met de ‘Kasper’-wagen de
| |
| |
tweede prijs toegekend en ze hadden vijftien gulden uitbetaald gekregen, dat was een gulden per man. Kompeltje had hiervoor 4 groote vla's gekocht en was 's avonds op de fiets naar Heerlen gegaan, om die tezamen met Thea lekker op te eten.
Op de Molenberglaan had het meisje angstig door het deurraampje gevraagd, wie daar was en ze was werkelijk verbaasd, toen ze Kompeltje op de stoep zag staan. Maar haar verbazing was zoo voorbij en ze had Kompeltje in de gang gelaten, waar hij zijn vla's had uitgepakt, ze hadden er meteen hun tanden ingezet. Maar ze hadden ternauwernood een hap genomen of de jongens hadden vanuit hun slaapkamer geroepen: ‘Wie is daar Thea?’
Toen was ze bang geworden en had niet langer met Kompeltje in de gang durven staan.
Hij had die jong daarboven vervloekt en zijn vla voorzichtig op het zadel van zijn fiets gelegd. Toen had hij vlug achter de deur Thea nog een zoen gegeven en had gezegd, dat zij die andere vlaatjes alleen op moest eten en dat zij maar moest zeggen, dat haar broertje er geweest was.
‘Maar het volgend jaar met carnaval kunnen ze op hun eigen jong passen, dan gaan wij samen carnaval vieren, reken maar,’ verzekerde Kompeltje nog op de stoep.
Maar Thea haalde de schouders op: ‘Ik zou niet durven, geloof ik,’ en angstig voegde zij er aan toe: ‘Hoor ze nu boven toch eens schreeuwen! Straks komen ze nog naar beneden.’ Een luid gekrijsch om te weten wie er was, klonk tot op straat toe. Kompeltje zou in hemelsnaam maar gaan, hij wuifde nog een keer naar het tengere figuurtje op de stoep, dat ook hem nawuifde. Toen ging hij terug naar Terwinselen, af en toe in de vla happend, zoodat zijn mond en wangen vol met het vruchtenmoes zaten. Vla eten op de fiets, viel nog niet mee! Die eene zoen was maar een magere belooning geweest voor zijn tocht naar Heerlen, vond hij, maar dat kon Thea niet helpen. Hij had er vast op gerekend, dat hij minstens een half uurtje had kunnen blijven en dat ze rustig de vla's hadden kunnen op eten. Hij had niet aan die krengen boven gedacht, daar was Thea toch maar mooi mee opgescheept.
| |
| |
Maar het volgend jaar, hij mocht barsten als ze dan niet samen carnaval gingen vieren, ze wisten het thuis nu toch. Op de groote weg, in Onder-Spekholz zag hij de slierten carnavalvierders al trekken, in kleurige stoeten.
‘Allee 't is vastelaovond, iedereen is blij.’ Ze zongen de carnavalsliedjes, die de muzikant voor aan de stoet speelde, dapper mee, tot ze geen stem meer over hadden.
Zoo'n sliert trok dan een café binnen, maakte een tocht langs de tafeltjes, haalde aan en werd aangehaald. Soms werd er een rondje gedanst, maar bij het buffet werden de glazen gevuld en dan ging het weer de straat op, naar de volgende herberg: ‘Allee 't is vastelaovond, iedereen is blij!’
De menschen waren uit hun gewone doen. Ze vergaten al hun zorgen, konden doen en laten wat ze wilden, er werd hun niet gauw iets kwalijk genomen in deze dagen. En later zou er niet over geroddeld worden, dat die of die zich zoo had aangesteld. Na carnaval was alles vergeten; was je vergeten met wie je gedanst had, wie je gekust had, het waren er zooveel geweest. Alleen als iemand bepaald lastig werd, dan kreeg hij de heele zaal of het heele café tegen zich en voor hem was het dan maar het beste er tusschen uit te knijpen.
Een sterke politiemacht surveilleerde, maar behoefde zelden in te grijpen, carnaval verliep meestal rustig. Bij kermissen was dat wel eens anders, dan kwam er veel vreemd volk uit de omgeving en dat gaf dan wel eens last. Carnaval werd overal tegelijk gevierd, dan bleef ieder in zijn eigen woonplaats, dat scheelde veel.
Vader had zich best geamuseerd, die had nergens aan gedacht en zich zwaar een brom ingedronken. Moeder had hem op straat ergens opgepikt en hij had eerst wel raar opgekeken, maar was tenslotte mee naar huis gegaan, terwijl hij luidkeels het sentimenteele Duitsche lied van ‘Der Bergmann’ zong. Dat had een groep carnavalvierders zoo getroffen, dat ze Vader midden in hun kring hadden weten te krijgen, waar ze toen met z'n allen, onder aanvoering van Vader, het lied nog eens herhaald hadden, zoo mooi, dat er vrouwen en ook mannen waren die hun ontroering niet meester konden blijven. 't Was dan ook zoo'n mooi oud lied,
| |
| |
dat ze reeds als kind gezongen hadden. Maar er was een troep jonge gekken gekomen, die er tusschendoor was komen hossen en met hun carnavals-liedjes alle sentimentaliteit verdreven hadden.
Er waren nog meer weemoedige stemmingen geweest, daar in de stille kolonie, waar oude grootmoedertjes op de kinderen pasten. Als dan uit de verte de schrille tonen van een klarinet kwamen aanwaaien, dan hadden die oudjes met weemoed aan hun jonge jaren gedacht, die onherroepelijk voorbij waren en er was een traan gevallen op de ingebonden illustratie, waarin Opoe plaatjes zat te kijken. Carnaval! Toen Vader eenmaal op bed lag, had hij de naweeën van zijn uitgaan ondervonden. Hij had zijn hoofd nog niet op het kussen, of het heele bed begon te draaien, met zijn maag als middelpunt, hij voelde zich de kamer doordraaien, voelde zijn hoofd langs de muur zweven, nu eens zijn beenen, dan weer zijn hoofd.
Wat had die man te lijden!
Sjef was ook niet brandschoon thuis gekomen; zonder een woord te zeggen was hij regelrecht naar zijn kamertje gegaan en op bed neer gevallen. Moeder trok hem zijn Zondagsche kleeren uit en stopte hem onder. Gelukkig was het morgen de laatste dag, dan werd het niet zoo bont gemaakt, omdat de feestelijkheden om 12 uur 's nachts afgeloopen moesten zijn.
Kompeltje sliep door alles heen.
En de stijve Haarlemmer Luuk? Die was, wat zijn meening over het carnaval betrof, omgedraaid als een blad aan een boom. Schor als een kraai was hij de volgende dag heel laat aan het ontbijt verschenen. En toen hij met welbehagen een kop thee had gedronken, van thee knap je op, kwam hij los.
Wat er ook gebeuren mocht, het volgende jaar met carnaval was hij weer hier, hij had zich nooit zoo geamuseerd.
Later, toen hij rustig in een stoel zat, overdacht hij nog eens de avond. Hoeveel meisjes hij gekust had, hij wist het niet meer. Hoeveel eeuwige vriendschapsbanden hij gesloten had met alle mogelijke Wiels, Joepen, Huubs en Sjengs, hij wist het niet meer.
| |
| |
Wat was dat een avond geweest, om nooit te vergeten! Wat waren die Limburgers toch joviaal, hij had van alles gegeten en gedronken en had niet de minste kans gekregen om ook maar iets te betalen. ‘Alles is betaald mijnheer,’ was het vaste antwoord van den kellner of kastelein geweest, als hij wilde afrekenen.
En dan die meisjes! Verdraaid knappe dingen waren er bij geweest. Jammer, dat er maar eens per jaar carnaval was, 't moest minstens iedere maand zijn.
In zijn hoofd dreunden de liedjes nog na, in dat arme hoofd, dat zoo zwaar was en waarvoor later de drogist, even schor als Luuk zelf, zoo'n probaat middeltje had.
De scholen waren weer begonnen, de mijn werkte weer, ofschoon er veel mijnwerkers waren, die verstek lieten gaan. Er werd nog wel gefeest die Dinsdag, maar toch niet zoo als 's Maandags, toen was het hoogtepunt van de carnavalsviering geweest.
En Woensdag, Aschwoensdag, gingen de menschen al vroeg naar de kerk, om het aschkruisje te halen.
En al die uitgelaten carnavalsvierders, sommigen nog met een hoofd barstend van de pijn, hadden alle vroolijkheid afgelegd: ze gingen de veertigdaagsche vasten in.
Ze lieten, om zich te vernederen en boetvaardigheid te toonen, zich met asch bestrooien.
Ze knielden devoot voor den priester neer, die met de gewijde asch een kruisje op hun voorhoofd teekende, waarmede ze de heele dag bleven rond loopen en hoorden de vermaning over zich uit spreken:
‘Memento homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris.’ Gedenk, o mensch, dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeeren.
|
|