| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Mijnheer Roosen had gedaan gekregen, dat zijn zwager en hij zelf zich konden aansluiten bij een groepje, dat de mijn ondergronds zou gaan bezichtigen.
Het eenige bezwaar, dat Luuk tegen deze onderneming te berde bracht, was het feit, dat hij geen enkel oud pak bij zich had en dat vond hij zonde, want het zou nogal smerig zijn daar beneden, veronderstelde hij.
‘Inderdaad nogal smerig,’ had de onderwijzer lachend toegegeven, maar wat het keurige pak betrof, daarin werd Luuk gerustgesteld; er werden mijnkleeren, schoenen, leeren pet en lamp beschikbaar gesteld voor de bezoekers, zoodat deze er in alle opzichten tegen konden.
Ze moesten vroeg op, want ze zouden met de ochtend-ploeg afdalen. Mevrouw Roosen had een flink aantal boterhammen te smeren en een paar veldflesschen te vullen, want van tusschentijds omhoog komen was geen sprake. De heele ochtendschicht moesten ze onder blijven, acht uur lang. ‘Wat moeten we al die tijd beneden doen, wordt dat niet oer-vervelend?’ had Luuk gevraagd.
Maar Roosen, die al meerdere malen beneden geweest was, stelde hem ook hierin weer gerust: de tijd zou omvliegen, zooveel was er te zien.
Met de kraag hoog op, waren ze die morgen dapper naar de mijn gestapt, ze hadden ieder een soort broodzak om, die anders op wandel- en fietstochten gebruikt werd.
En door den portier waren ze naar de opzichters-verblijven verwezen, waar ze de andere heeren van het gezelschap
| |
| |
aantroffen, die op dit vroege uur al per taxi gearriveerd waren. Er was zelfs een kapelaan bij.
Het was net zooals Roosen gezegd had. Ze kregen stevige linnen mijnkleeren, een leeren pet, die door een chemisch preparaat extra gehard was en grove, met ijzer beslagen schoenen.
Wat kleeren een mensch toch veranderen kunnen! Van het fatterige ventje Luuk was niets over gebleven en de kapelaan, wien de leeren pet schijnbaar niet te best paste, zag er bepaald ongunstig uit.
De opzichter die hen zou rondleiden, inspecteerde het troepje en daar ging het naar de schacht toe, de opzichter voorop.
De arbeiders die hen zagen gaan, grinnikten verstolen, dat kon wat worden voor die luidjes, ‘Der Essig’ had de leiding. De bijnamen zijn vaak zóó raak gekozen, dat zij een bewijs zijn van de gezonde humor en de scherpe opmerkingsgave van de mijnwerkers. Zoo was ook de bijnaam ‘Der Essig’ prachtig, zijn geheele gezicht stond zuur en zijn op- en aanmerkingen deden soms inderdaad zoo zuur als azijn aan. 't Was een man van weinig woorden, maar door en door een vakman en iemand die bij de mijnwerkers hoog in aanzien stond.
Maar als ‘Der Essig’ een gezelschap rond leidde, en daarom hadden die mijnwerkers zoon lol, dan bracht hij ze op de allerberoerdste plaatsen, hij sjouwde ze van links naar rechts, tot ze van vermoeienis geen pap meer konden zeggen.
‘Dan weten ze tenminste hoe het er daar onder toe gaat,’ meende ‘Der Essig’.
Het begon al bij de lift waar hij aanwijzingen gaf, hoe ze daarin moesten gaan staan. ‘Absoluut met doorgezakte knieën, duvelt de boel dan naar beneden, dan vangt U de schok op.’
Hij zei dat maar zoo langs zijn neus weg en lette heelemaal niet verder op de uitwerking van zijn woorden. Er waren er inderdaad een paar, waaronder ook Luuk, die voor het instappen even aarzelen. In werkelijkheid kan er niets gebeuren, de liften zijn prima geïnstalleerd, bij het stijgen en
| |
| |
het dalen kunnen nagenoeg geen ongelukken gebeuren. Te hoog kunnen de liftkooien niet opgetrokken worden. Alleen een kabelbreuk is mogelijk, maar dat is nog nooit voorgekomen, omdat er een nauwkeurige controle ingesteld is, die bij de minste of geringste afwijking de kabel doet vervangen. Maar al zou de kabel breken dan nog grijpt een vanginrichting de kooi klemvast en het is onmogelijk, dat ze valt. En omdat dit een flinke schok zou veroorzaken, staan de mijnwerkers met gebogen knieën in de lift.
De opzichter telde de neuzen, alsof hij niet wist hoeveel er waren en constateerde met nadruk, dat ze met z'n dertienen waren.
‘Geen gelukkig getal, heeren, maar bij de “Wilhelmina” gaan precies dertien man in een afdeeling, dus vooruit, stap maar in.’
De deuren schoven dicht, een geheimzinnig ting-ting weerklonk en het gezelschap voelde letterlijk de grond onder zich wegzinken.
Luuk hapte naar adem, als kind al kon hij er niet tegen op een schommel te staan en nu had hij hetzelfde, onaangename gevoel in zijn maag.
Heel even duurde de tocht maar, de lift was 400 meter in de aarde gezakt en men kon uitstappen.
Hier voegde zich nog een hulp-opzichter bij het groepje om de laatste man te vormen en de opzichter vertelde, dat het maken van zoo'n schacht een paar jaar duurt en een bom duiten kost; de laatste schacht, die op de ‘Maurits’ gegraven werd, kostte 12 millioen gulden. ‘Dat is dus nog meer dan ik per jaar verdien’, voegde hij er aan toe.
Hier bij de schacht zou men niet zeggen in een kolenmijn te zijn, behalve dan aan de kolenwagentjes, die klaar stonden om in de liften geduwd te worden.
Alles is hier betegeld, er brandt helder electrisch licht en het viel Luuk hard mee.
Het tochtte fel en Luuk was blij een soort halsdoek bij de mijnkleeding gevonden te hebben, hij knoopte die nu wat vaster om.
Daar gingen ze! Voorop de opzichter, die er flink de pas in hield en achteraan Roosen en zijn zwager, die met den
| |
| |
hulp-opzichter aanpapten. Ze liepen nu in een steengang, waar ze in de verte het getingel van een locomotief hoorden. ‘Langs de kant,’ klonk het bevel van ‘Der Essig’. En toen de sleep voorbij was, legde de hulp-opzichter uit, hoe het verkeer van de ondergrondsche treinen geregeld wordt door een uitgebreid signalen- en telefoonstelsel, net als bij de groote spoorwegen boven. Alleen loopen de treinen niet zoo regelmatig, omdat er zich steeds onverwachte storingen opdoen. Nu naderde er achter hen een trein wagentjes en moesten ze weer tegen de muur. Luuk was blij met deze rustpoos, hij kon nu weer even uitblazen. Het loopen op die grove schoenen viel niet mee. De gang liep nu ook zoo prachtig niet meer, ze waren blijkbaar van de hoofdgang in een andere gang gegaan, hier werd het nauw en ze klommen, dat kon je duidelijk voelen.
Weer moesten ze halt houden, ze waren op die ledige kolentrein gestuit. Ze hadden al gehoord, dat het rijden van die trein zoo vlot niet meer ging, het was met horten en stooten gegaan en het was een helsch lawaai geweest, dat steeds tegen elkaar op botsen van die wagentjes.
De trein kon niet verder; de gang was te veel ingezakt, de locomotief kon er niet meer door, deze was reeds afgekoppeld en rangeerde op een ander spoor en de hulp-opzichter legde uit, dat daar boven in de gang een sterke lier stond opgesteld, die de trein naar boven zou trekken. Daar ging de sleep al, als door een onzichtbare kracht opgetrokken. Straks, als de wagentjes vol zijn, zullen ze van zelf naar beneden glijden, omdat de gang hellend is.
‘Volgen,’ klonk het bevel van voren, ze sprongen uit hun hurkhouding op en Luuk merkte na eenige meters geloopen te hebben, dat hij zijn mijnlamp had laten staan.
Hij rende terug, op het lichtje af. ‘Voorzichtig, stoot U nergens aan,’ riep de hulp-opzichter hem nog achterna. Maar Luuk had al een flinke opstopper te pakken, er stak zeker een stuk steen of ijzer uit. Zijn arm werd er de dupe van-en deed flink pijn.
Zijn stommiteit verwenschend, wilde hij zich weer bij zijn gezelschap aansluiten, maar nu vloog hem de pet van het hoofd en die redde hem tevens van een flinke buil, want
| |
| |
de gang was hier aanmerkelijk lager geworden. Een mijnwerker die uit het donker was komen toeschieten, had de pet al te pakken.
Het was hier drukker met mijnwerkers, links en rechts klonk de groet: ‘Glück auf’.
De gang werd erg laag. Als een locomotief er niet meer door kan en een kolenwagentje amper aan, dan is hij niet hooger dan 1.20 meter en dan moet je meer kruipen dan loopen.
Bovendien was de gang angstig om aan te zien, de kappen, die uit rail-ijzer bestonden, waren door de druk zoo krom gebogen als hoepels. Tot overmaat van ramp liet de opzichter halt houden en hij liet ze luisteren naar het naargeestig geluid dat steenwerking verried en wees er op, hoeveel kilo steen hier wel boven hen lag, honderd duizenden kilo's. Het gezelschap herademde werkelijk, toen de opzichter tenslotte weer doorliep. Ze hadden het nu snikheet en vonden de koude lucht die bij de schacht blies, vrij wat aangenamer dan de benauwde lucht hier.
Toch was er voldoende ventilatie, beweerde de hulp-opzichter. Een mensch heeft per minuut 50 liter lucht noodig en er wordt ruim 2000 liter per man en per minuut toegevoerd. Maar door de inwendige warmte der aarde, neemt de temperatuur, naar mate men dieper komt, sneller toe; hij schatte de temperatuur op deze verdieping op circa 85 graden Fahrenheit.
Dat was goed mogelijk, Luuk knoopte zijn das tenminste weer los. Ze waren nu bij een pijler gekomen bij het eigenlijke kolenfront.
Hier werden dus de kolen gehakt, legde de opzichter uit. Maar ze zagen nog niet veel van dat kolen hakken. Wel hoorden ze een oorverdoovend gerammel, dat was de schudgoot en hun werden de toevoerleidingen voor de samengeperste lucht gewezen, die overal in de mijngangen gelegd waren en die de schudgoten en afbouwhamers van beweegkracht voorzagen.
Ze hielden een kleine rust, waarvan de meesten gebruik maakten om langs de wand neer te hurken en een slok drinken te nemen.
| |
| |
De tocht viel niet mee en ze luisterden naar de uiteenzetting van den opzichter, wat nu eigenlijk een pijler was. Een pijler is niets anders dan een zich steeds verplaatsende mijngang; elke dag verplaatst die zich ongeveer 2 meter. Pijlers zijn de brandpunten van het mijnbedrijf, daar draait alles om. Alle werkzaamheden en alle werktuigen dienen tenslotte om de pijlers op gang te houden.
Elke dag wordt er dus kool, die van de bovenste galerij tot de onderste loopt over een breedte van 2 meter weggeslagen. De ruimte, die dan tusschen die twee galerijen ontstaat, wordt aan zijn lot overgelaten en stort meestal in, doordat de bouwen worden weggenomen of geroofd, zooals de mijnwerkers zeggen. Soms wordt die ruimte ook opgevuld met steenen, dat hangt van de omstandigheden af.
Iedere dag wordt ook de schudgoot verlegd, die volgt het hakken van de kool op de voet. Dat gebeurt 's nachts, nu, in de ochtendschicht, worden kolen gehakt. Ook het rooven en eventueel vullen van de ruimten gebeurt 's nachts of 's middags.
In een normale pijler blijven de ondersteuningen maar 2 dagen staan, één dag voor den houwer en de andere dag voor de schudgoot. De derde dag worden de bouwen weggenomen.
Die uitleg werd nú gegeven, omdat wanneer zij eenmaal in de pijler zouden zijn het spreken onverstaanbaar zou worden door het lawaai van schudgoot en afbouwhamers.
Het signaal voor de rust klonk en nu besloot de opzichter te blijven waar zij waren, een boterham te eten en dan straks, goed uitgerust, verder te gaan.
De geluiden verstomden, schudgoten en afbouwhamers werden stilgelegd.
Het gezelschap was ook stil gelegd, de meesten waren te moe om te praten. Ze hadden nu al een paar uur getippeld en gesjouwd!
De boterhammen smaakten Roosen en zijn zwager buitengewoon.
‘Ik ben zoo moe als een hond,’ zei Luuk. ‘En mijn arm doet zoo'n pijn, ik wed dat-ie bont en blauw ziet. 't Is me een karwei hoor!’
| |
| |
‘Je kunt nu in Haarlem opscheppen, dat je in een echte kolenmijn geweest bent en niet in de nagemaakte van Valkenburg. Maar ik geef toe, dat deze tocht vermoeiend is, veel vermoeiender dan de laatste keer, toen ik in de mijn was. En waar die opzichter heen wil, begrijp ik niet, die pijler hier lijkt me erg laag.’
Roosen kroop naar den hulp-opzichter en die gaf lachend toe, dat ‘Der Essig’ nooit de gunstigste plekken van de mijn liet zien, maar wel de allerberoerdste. Hier was van een storing sprake, op zichzelf heel interessant. Ze moesten straks maar niet bang zijn; het kon beslist geen kwaad, 't was gauw geleden, hoor!
Dat beloofde Roosen, hij vond het zeker interessant; zoo'n storing is door vroegere aardverschuivingen veroorzaakt, een geologische bijzonderheid dus.
Hij trachtte het zijn zwager uit te leggen, maar die begreep er niet veel van en Roosen zou het 's avonds voor hem uitteekenen.
Nu ging de opzichter uitleggen wat een schudgoot was, dat waren aangekoppelde goten, die op kleine, lage karretjes geplaatst waren. Die karretjes bewegen over een korte afstand van 20 centimeter heen en weer, dus ook de goten. Door de gecombineerde werking van de helling, want ze liggen altijd schuin, en de slag, glijden kolen en steenen, hout en verder materiaal, ja zelfs de arbeiders, door die gladde goten naar beneden. De beweging wordt veroorzaakt door een motor, die met een korte slag de goten heen en weer beweegt. Die motor werkt op samengeperste lucht. Ziezoo, nu wisten ze genoeg van de schudgoot en nu de schafttijd om was, moesten ze er maar meteen in.
Ze ontdekten nu, dat de schudgoot in een sleuf stond, die wel wat op een keldergat leek, moesten ze daar doorheen? De opzichter lag al op zijn rug in de goot en liet zich de duisternis inschudden; de hulp-opzichter gaf aanwijzing aan den tweeden man, den derden, enz.
Het hart klopte Luuk in de keel en ook Roosen voelde zich niet gerust, maar ze moesten mee, of ze wilden of niet. De lamp tusschen de beenen, de armen langs het lichaam zooals hem gezegd was, lag Luuk in de goot.
| |
| |
Het leek hem alsof hij in een schuivende kist lag. Vlak boven zijn neus schoof de steenen zoldering voorbij, of liever, hij gleed onder die zoldering door en er kon, zooals hij later vertelde, geen blad papier meer tusschen.
't Was angstig en wat duurde het lang! Plotseling werd hij vastgehouden, 't leek alsof een krachtige hand uit de donkerte was komen schieten, die hem bij de schouder greep. Onder hem gleed schokkend de goot heen en weer en hij voelde de schoenen van den hulp-opzichter tegen zijn pet bonzen. Als een kind begon hij om hulp te roepen, onmiddellijk klonk er een signaal en de goot lag stil.
De band van zijn broodzak was ergens aan blijven haken en hij lag zoo vast als een muur.
De hulp-opzichter had hem gauw losgepeuterd en daarna ging de goot weer schokken en toen ze er tenslotte uit moesten, had Luuk geen besef, hoe hij zich wenden of draaien moest om er uit te komen. Gelukkig waren er veel hulpvaardige handen. ‘Der Essig’ had leedvermaak, zijn gezicht stond lang niet zoo zuur als anders. Die mijnheer zou zijn kolenkitje in het vervolg wel met andere oogen aankijken, daar was hij vast van overtuigd.
Ze waren hier nu aan het eigenlijke kolenfront, al was het maar een klein. De afhouwhamer werd gedemonstreerd, maar ze konden er niet mee overweg; als ze hem aanzetten, danste ie bijna uit hun handen.
De beide houwers die daar werkten, waren maar matig ingenomen met het bezoek. Waarom sleepte ‘Der Essig’ die menschen nu juist hierheen, er waren toch andere pijlers genoeg, waar misschien nog meer te zien was? 't Was toch al ploeteren hier, om aan je accoord te komen, geen minuut kon je missen.
En nu moesten ze nog wachten met kolen in de schudgoot gooien, tot het heele stel weer beneden was.
En daar gingen ze weer, een voor een, met flinke tusschen-ruimten, de opzichter voorop.
De tocht duurde nog langer dan de eerste keer, maar was niet zoo angstig, omdat het plafond niet meer zoo vlak op hun neus lag. Beneden werden ze door een zeer bereidwilligen sleeper die, ook vanwege zijn accoord, hoe eer hoe
| |
| |
liever aan het laden ging, keurig uit de goot geholpen. De hulp-opzichter was er ternauwernood uit, of hij had al een seintje naar boven gegeven, dat de kolen konden komen. Bliksemsvlug had de sleeper een wagentje tot onder de goot gerold. Het gezelschap bleef nog even kijken hoe dat laden in zijn werk ging.
Hier werd hun nu medegedeeld, dat ze een verdieping lager stonden, namelijk op de 506 meter verdieping; de tocht van de eene naar de andere verdieping hadden ze dwars door de kolenlagen gemaakt.
Nu gingen ze naar een galerij, waar tijdens de vorige schicht geschoten was en waar vanmiddag nog verder geschoten zou worden. In ijzeren haken hingen hier de boren, die een geweldige lengte hadden en ook de boorhamers waarin die boren pasten en die ook door middel van samengeperste lucht gedreven werden.
De galerij werd zoo iedere dag een paar meter verder gedreven. Ze liepen nu verder in hoogere gangen en de opzichter wees op het gevaar van mijngas en liet in dit verband zoogenaamde steenstofgrendels zien. Dat was een heele rij afzonderlijke zoldertjes, die aan het dak waren opgehangen en wel zoodanig dat, als er een ontploffing kwam, deze zoldertjes omlaag kwamen en natuurlijk ook de vracht steenstof die er op getast lag.
De neervallende steenstof vormde dan een grendel, een dam, waarin de explosie gesmoord werd.
Hij demonstreerde daarna met zijn benzinelamp, hoe mijngas te constateeren was. Hij draaide de pit steeds hooger en noemde dan het percentage mijngas dat aanwezig zou zijn, indien de lamp uit zich zelf zoo hoog zou gaan branden. Bij 4% zou de pit tot boven in de lamp branden en dat kon natuurlijk niet gedemonstreerd worden. Bij meer dan 4% mijngas ging de lamp uit.
Ze hielden weer een kleine rust: het loopen door de mijngangen is zeer vermoeiend. Men moet steeds op zijn qui-vive zijn om niet te vallen of zich niet te stooten aan allerlei uitsteeksels, gereedschappen, enz.
Er werden nu vragen gedaan, onder andere ook, hoe het kwam dat de groote gangen vlak bij de schacht zoo mooi
| |
| |
en zoo volkomen intact waren, terwijl er verder op bijna geen galerij of gang was of er mankeerde wat aan.
Ze waren zelfs door een gang gekomen die met metselsteenen bekleed was, geheel rond was gebouwd, dus oersterk zou moeten zijn en toch was hij op veel plaatsen gescheurd en waren er versterkingen in aangebracht.
‘Der Essig’ had toen goedkeurend geknikt. Dat was een verstandige vraag en hij had geantwoord, dat dat kwam omdat de wet voorschreef, dat rondom de schacht een strook moet blijven, waaruit geen kool mag worden weggehaald. Die strook, die de vorm van een cirkel heeft en waar de schacht midden in staat, heet beveiligings-pijler.
Hoe dieper men komt, hoe grooter die cirkel wordt, soms wel met 600 meter middellijn.
Waar geen kool wordt weggehaald, waar dus geen leege ruimten komen, kan het gesteente niet werken en blijft alles intact.
‘Maar,’ vervolgde de opzichter, ‘hier waar we nu zitten is boven en onder kool weggehaald en nu mogen die ruimten opgevuld zijn met steenen of ingestort zijn, het compacte is weg en de berg kan gaan drukken, drukt aan alle kanten. Ieder oogenblik kunnen er instortingen plaats vinden, ja hier ook. We zullen dus maar gauw opstappen,’ eindigde hij met een zure grijns.
Het laatste beetje fut verdween uit het gezelschap, toen nog een nat gedeelte werd gepasseerd, waar het water op hen neerkletterde en waar ze, na eerst doorweekt te zijn geweest van het zweet, nu nog eens kletsnat werden van de regen.
Ze waadden door het water; het was een vieze brei waar hun schoenen zich in vastzogen, 't was de klap op de vuurpijl. ‘Der Essig’ deed zijn werk nooit half!
En even later, toen zij door een gang gingen, die met hout gestut was en waar een erbarmelijk gekraak klonk, hadden ze geen aansporing noodig om door te loopen, ze vlogen den opzichter bijna voorbij.
Het liep nu wel iets gemakkelijker, want ze gingen naar de schacht toe en de steengangen zijn met een kleine helling gegraven. Dit is gedaan met het oog op het water, dat nu
| |
| |
van zelf naar de schacht stroomt en ook loopen de volle kolenwagens gemakkelijker daarheen.
't Was bijna schicht, dat wil zeggen, einde van de werktijd en ze bekeken nog even de luchtsluizen, die precies dezelfde dienst doen als sluizen in het water.
Die sluis sluit de intrekkende schacht van de uittrekkende af, anders koos de lucht de kortste weg van de eene schacht naar de andere en niet de lange weg door heel de verdieping. De deuren liggen zoowat een honderd meter van elkaar en door eerst de eene deur te openen en weer te sluiten, wordt de luchtdruk in de sluis gelijk en daarna zorgt de tweede deur er weer voor, dat de luchtdruk in de sluis gelijk wordt met die in het andere gedeelte van de mijn.
Vanmorgen waren ze door de ‘intrekkende’ schacht naar beneden gekomen en daarom was het toen zoo koud geweest, omdat de zuurstofrijke lucht naar binnen stroomde. Nu zouden ze met de ‘uittrekkende’ schacht naar boven gaan, waar doorheen de ventilator boven de afgewerkte lucht zuigt. 't Was te ruiken, hier hing een echt mijn-luchtje.
‘De toevoer van de lucht heeft dus een tweeledig doel,’ vertelde de opzichter, ‘op de eerste plaats om de menschen beneden voldoende zuurstof toe te voeren en ten tweede om de mijngangen van het gevaarlijke mijngas te zuiveren.’ Ze waren bij de schacht gekomen en nu zagen ze pas, hoe vuil ze waren, onherkenbaar!
‘Een moeder zou haar eigen kind niet herkennen,’ zei een grappenmaker en zoo was het.
Nu werd nog een bezoek gebracht aan de pompenkamer, die wel een juweeltje leek, in tegenstelling met de mijn die ze zoo juist bezocht hadden.
De hulp-opzichter legde uit, dat het water een van de grootste lastposten van de mijn is en door ondergrondsche kanalen en goten hier naar toestroomt, om naar boven gestuwd te worden. Hij noemde deze pompenkamer met de groote ventilator die bovengronds stond, het hart van de mijn. Zonder die twee was het leven onder onmogelijk.
Luuk was nu bek-af; het interesseerde hem niet, hoe bij de schacht de volle wagentjes de leege uit de liftkooi stootten.
| |
| |
Hij verlangde slechts naar zijn eigen droge kleeren en een bad, een heerlijk warm bad.
Het geting-ting klonk onophoudelijk en tenslotte klonk het ook voor hen. Ze gingen omhoog, het daglicht tegemoet. En onder de heerlijk warme douche kwam het goede humeur bij Luuk terug; hij kon weer een deuntje fluiten. Met welbehagen schoot hij in zijn eigen kleeren, knoopte met extra zorg zijn vlinderdasje.
‘Der Essig’ was verdwenen, ze konden hem niet bedanken voor de rondleiding; daarom nam het gezelschap van elkaar maar afscheid.
Ze gaven de badknechts een fooi en die waren met het heele geval nog het beste af.
Die wandeling door de vroege voorjaarszon, na eerst 8 uur in duisternis en kolenstof doorgebracht te hebben, zou Luuk nooit vergeten. Hij had zich wel om en om willen wentelen, om alle warmte en licht van die zon op te vangen.
‘Die menschen beneden moesten goud verdienen,’ was zijn oordeel. ‘Alleen al het gemis van de zon, om niet te spreken van het zware werk dat zij doen. Als ik daarbij het werk van de bollenkweekers, bij ons in de buurt, vergelijk, zoo in de vrije natuur, dan is dat toch wel een hemelsbreed verschil. Mij krijgen ze niet meer mee, ik heb voor mijn heele leven genoeg van de mijn.’
‘Deze tocht is ook werkelijk zwaar geweest, zwaarder dan ik ooit heb meegemaakt,’ vond zijn zwager.
En nadat zij thuis op beestachtige wijze de middagpot aangesproken hadden en zij daarna wat zouden napraten, vielen zij alle twee in slaap, in een diepe slaap. Hun sigaar hielden ze nog in de hand en mevrouw Roosen haalde die, uit respect voor het vloerkleed, uit hun vingers en deponeerde ze op een veiliger plaats.
En Luuk droomde, dat hij in de schudgoot lag en steeds maar dieper en dieper viel, tot hij met een schok wakker werd en schaapachtig in het geamuseerde gezicht van zijn zuster staarde.
|
|