| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
't Was zeer koud in Den Haag, die Februari-maand. De menschen liepen met roode neuzen en tranende oogen. De wind was scherp en juist die wind maakte het zoo koud, zeiden de menschen.
In de vergaderzaal der Tweede Kamer der Staten-Generaal was het echter heerlijk warm, de centrale verwarming werd goed gestookt. En aangezien het tamelijk donker weer was, brandden alle lampen in hun prachtige koperen luchters. De smetteloos witte wanden weerkaatsten dat licht op de groene bankjes, op de tafels der stenografen, op de groene tafel der ministers, op het podium, waar de voorzitter troonde, geflankeerd door de twee griffiers der Kamer, beiden deftig in jaquet en streepjesbroek, als tweelingbroers. Wie van af een der tribunes deze zaal aanschouwde, kon zich niet onttrekken aan de sfeer van ernst en degelijkheid, die hiervan uitging.
De deftige zaalbewaarders, de dikke gecapitonneerde deuren, die zoo geruischloos open en dicht gingen, het in- en uitsluipen der afgevaardigden en stenografen, dat alles werkte daartoe mee.
Geen profaan geluid werd gehoord, niets kon de plechtige bijeenkomst verstoren.
Op de publieke tribune zat een geweldige rijks-veldwachter in vol uniform, met blinkende helm, gereed om desnoods ieder te vermoorden, die het zou durven wagen het minste of geringste geluid te geven.
Op de tribune sloop men naar zijn plaats, dorst men niet te hoesten of te niezen, zoo was ieder daar onder de indruk.
| |
| |
In een der loges zat een referendaris van het ministerie, die de rede voor den minister had uitgewerkt en die nu kwam luisteren, hoe Zijne Excellentie het er af bracht.
Hij zat er ook, om, als een der afgevaardigden een lastige vraag zou doen, waar de minister geen weg mee wist, een bode naar de ministerstafel beneden te sturen, met het antwoord op een stuk papier geschreven.
De andere loges waren zoo goed als leeg, op de gereserveerde tribune zaten partijgenooten van de sprekers.
Op de perstribune was ook niet veel belangstelling, het was maar een onbelangrijk wetsontwerp en straks zou het gesprokene gedrukt en wel verkrijgbaar zijn en daar was wel een verslagje uit op te maken.
Maar, zooals gezegd, boven kon bijna niemand ontkomen aan de voorname sfeer, die het geheel uitstraalde.
Maar wie in de zaal zelf zat, hetzij aan de linker- of rechterkant, had zeker een andere kijk op het geheel, want van ernst was daar niet veel te bespeuren.
De tien à twaalf leden die er waren, zaten met verveelde gezichten in hun bankjes, sommigen lazen een boek of krant en er was zelfs één afgevaardigde, die een brief zat te schrijven.
Af en toe stond er een op, en verdween door zoo'n zwaar gecapitonneerde deur naar de koffiekamer, daar was het gezelliger en drukker.
Er werd trouwens ook niets belangrijks behandeld, er was de Kamer een wet aangeboden, die aan een 30.000 mijnwerkers een beter pensioen zou moeten verschaffen.
Koninklijke boodschap,
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet tot verzekering van mijn-arbeiders, tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom.
De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden, waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Gods heilige bescherming.
Het Loo, de 16e Juni, 1932.
Wilhelmina.
| |
| |
En daarvoor was de Tweede Kamer nu bijeen geroepen. Op het spreekgestoelte stond een afgevaardigde en las van een groot vel papier zijn rede.
Het was alsof de geachte spreker voor de keurige aankleeding stond te praten, er scheen niemand te luisteren.
De voorzitter onderhield zich met een der leden; voorovergebogen, want zijn gestoelte was hoog, fluisterde hij blijkbaar zeer amusante woorden, de afgevaardigde tenminste luisterde met een gezicht waar vroolijkheid, getemperd door een zekere eerbied, van af straalde.
Een der griffiers was naar zijn collega geloopen en daarmee in druk gesprek geraakt.
Zoo op het eerste gezicht, scheen niemand ook maar de minste belangstelling te toonen, voor wat daar op het spreekgestoelte gesproken werd. Maar er werd toch geluisterd, daar waren bijvoorbeeld de stenografen, die ambtshalve zelfs ingespannen luisterden en hun teekens op papier zetten.
Op gezette tijden verdween er eentje om zijn stenogram uit te werken en werd dan door een collega afgelost.
Maar er was nog iemand die luisterde, dat was de minister, die met opgetrokken wenkbrauwen, zoo verbaasd was hij, de rede aanhoorde. Hij zat achterover in zijn zetel, zijn duimen in de armsgaten van zijn vest.
Het was me dan ook wat, daar somt me die afgevaardigde een aantal grieven op, terwijl het ontwerp van die wet toch ook door de arbeiders-commissie was goedgekeurd.
Hoe was het mogelijk, dat er nu achteraf nog met wenschen en verlangens aangedragen werd. Deze wet had onder de hamer door moeten vliegen. Hij maakt een haastige aanteekening, daar zal hij het straks eens over hebben.
Maar de grieven zijn niet gering, die grieven zijn het aanhooren waard, de spreker leest tenminste van zijn blad papier:
.................................. dat de reeds invalide mijnwerkers, wier aantal met 3 maal 4000 niet te hoog is geschat en waarbij er zijn met pensioenen van enkele tientallen guldens per jaar, door dit ontwerp niet worden bereikt ............................ Verder zal een groep jonge
| |
| |
arbeiders, die in het bedrijf komt, die voor het bedrijf wordt opgeleid en daarin blijft werken, die de kern van het bedrijf zal vormen, niet wettelijk verzekerd zijn, althans gedurende een vrij belangrijke tijd........................ Dit getal is niet klein. Het is zelfs wel bij elkaar op 2/3 van het aantal mijnwerkers geschat.................................................................................De afgevaardigde leest zelfs een voorbeeld voor, hoe de wet zal werken!
Op achttienjarige leeftijd komt een jongen op de mijn, betaalt drie jaar in de derde klasse, daarna drie jaar in de tweede klasse en stijgt dan tot de hoogste klasse der verzekering.
Na tien jaar houwer te zijn geweest, is hij zoover versleten, dat hij stutter wordt en in de tweede loonklasse terugvalt. Na drie jaar wordt hij dan invalide, wat dikwijls voorkomt. Door daling van grondslag en jaarlijksche verhoogingen, komt deze mijnwerker dan na 20 dienstjaren tot een pensioen van 193.60 gulden per jaar. Dit pensioen wordt verhoogd voor de gehuwden met een kindertoeslag van 20 gulden per jaar voor elk wettig kind beneden 16 jaar.
Daarom is mijn standpunt, Mijnheer de Voorzitter, dat voor de mijnwerkers bijzondere hulp noodig is en dat die steun zijn verdediging vindt in maatregelen, die ook hier noodzakelijk zijn, en die in een aantal andere landen al zijn genomen, in tegenstelling tot ons land.........................................................................Mijnwerkers betaalden tot nu toe, voor het pensioenfonds 3.80 gulden per maand en moeten nu 6 gulden per maand gaan betalen; het rijk betaalt slechts 400.000 gulden per jaar en nog maar gedurende 75 jaar.
Daarna dient de afgevaardigde een motie van orde in, die heel geleerd en dus nogal onbegrijpelijk klinkt.
En terwijl een nieuwe spreker door den voorzitter opgeroepen wordt en zijn rede begint, is de eerste spreker naar de ministerstafel gegaan, waar een levendige discussie ontstaat. De minister is blijkbaar zeer ontstemd, hij schudt tenminste afkeurend het hoofd, waarna de afgevaardigde schouderophalend naar zijn bankje gaat.
| |
| |
De spreker die nu aan het woord is, begint met hulde en dank te brengen aan den minister.
Dat is altijd handig, dat gaat er altijd nog in, maar waarom die hulde gebracht wordt, is onbegrijpelijk, misschien alleen om het feit, dat de mijnwerker door deze wet op 60-jarige leeftijd gepensionneerd wordt en niet zooals in andere bedrijven op 65-jarige leeftijd. Want overigens is deze afgevaardigde ook niet met deze wet ingenomen. Volgens de eigen woorden van dit lid: ‘Zal het den minister wel niet onbekend zijn, dat een deel van deze gepensionneerden, ondanks voormelde toeslag, op de armenkassen van hun woongemeenten of instellingen van liefdadigheid blijft aangewezen. Dit is, gelet op de zware, gevaarvolle arbeid, die deze menschen hebben verricht, een onbevredigende toestand.
Dringt er met kracht op aan toe te zien, dat bij de nadere uitwerking van de pensioenregeling, de belangen van de reeds gepensionneerden niet uit het oog worden verloren................................................................................. dat de gemiddelde leeftijd van den gepensionneerden mijnwerker niet hooger ligt dan 44 jaar en 1 maand........................ onderstreept in het rapport der commissie v. Vuuren, dat de mijnwerkers, onder de grond, onder omstandigheden werken, die geen enkele arbeider, ook niet in de zwaarste beroepen, kent................................................................................... wijst op de indiening van dit wetsontwerp in 1933, waarop sedert 1919 met spanning werd gewacht.....................................................................................................
Dus ondanks alle hulde en dank toch geen tevreden afgevaardigde.
En nu komt de laatste der 3 sprekers, die over dit ontwerp van wet iets te zeggen hebben en deze spreker is een grapjas, die nog al eens een veeg uit de pan krijgt van den voorzitter.
Het is alsof een draadloos seintje naar de koffiekamer gegaan is, dat er misschien wat te lachen valt. Er komen ten- | |
| |
minste een paar leden binnen, die zich vlak onder het spreekgestoelte scharen, om toch maar niets van de eventueele grappen te missen.
Hij begint met te verklaren, dat hij van de heele zaak geen snars verstand heeft, dit in tegenstelling met den eersten spreker, die een heel geleerde motie indiende, waar beslist een toelichting voor de Kamerleden voor noodig was. Het lezen alleen al, kost moeite. Verder begrijpt hij niet, waarom de tweede spreker hulde en dank aan den minister gebracht heeft, terwijl hij heel goed weet, dat de mijnwerkers buitengewoon ontevreden zijn met dit wetsontwerp. Waarom dan hulde gebracht?
De spreker leest nu een artikeltje voor uit een blaadje, dat in Zuid-Limburg verschijnt, ‘De Gepensionneerde’, het orgaan van de gepensionneerde mijnwerkers:
‘Wij waren het, die onze mannen in 1917 hebben aangespoord te blijven werken, hen, onze fiere mannen, gemaakt hebben tot stakingbrekers, omdat U (d.i. de regeering), ons beloofde, dat er rekening zou worden gehouden met hun belangen, dat zij een fatsoenlijk pensioenfonds zouden krijgen en omdat er onder U hoogwaardigheidsbekleeders waren, die staking toen een misdaad noemden. Maar wat is van die belofte gekomen? Leugen en bedrog is het geweest, wijl de vervulling tot heden is uitgebleven. Het schijnt geen misdaad te zijn, dat wij met onze mannen en ons kroost honger en gebrek lijden!
Wij vragen U, die aan de regeeringstafel zitten en vooral U, Jonkheer Ruys, die Uw positie mede te danken hebt aan zooveel duizenden stemmen onzer mannen en van ons, brengt hier verandering.
Wij hopen, dat U onze smeekbeden zult verhooren, doen een beroep op Uw mensch zijn, op Uw Christen zijn, toon dat met daden.
Wij groeten U beleefd.’
En nu vreest de afgevaardigde, dat zij nog lang kunnen groeten, want zij krijgen natuurlijk van deze regeering niets en minder dan niets.
En dan komt de minister aan het woord en de eerste spreker krijgt een ongezouten standje, dat hij hier op iets terug ge- | |
| |
komen is, dat allang in kannen en kruiken was en hij vervolgt dan:
‘Och, ik draag de mijnwerkers een zoo goed hart toe, dat ik nog tal van andere wenschen ten hunnen aanzien onvervuld, zou kunnen opsommen. Maar ook de mijnwerkers zelf zullen wel zoo verstandig zijn te begrijpen, dat de regeering hier een belangrijke stap zet in hun belang, in een tijd nog wel, waarin aan de openbare middelen de hoogste eischen worden gesteld, zoodat dit een tastbaar bewijs mag heeten van de buitengewoon groote belangstelling der regeering in hun belangen............................ en dat wij bij een verzekeringsregeling ons niet kunnen inlaten met de reeds gepensionneerden.’
De derde spreker vraagt nog eens het woord, en verklaart, dat al die wiskundige geleerdheid voor de doodgewone arbeiders niets beteekent. Ze hebben uiteindelijk met het resultaat te maken en deze arbeiders weten, dat zij niet genoeg krijgen, in elk geval veel minder dan zij hebben moeten. Nieuwe lasten worden hen opgelegd..................................................................... En ondanks het feit, dat de drie sprekers ernstige bezwaren tegen het wetsontwerp aanvoerden en 30.000 mijnwerkers mopperden en scholden op die wet, die slechts een fractie bracht van hetgeen hen in 1919 was beloofd, werd die wet, zonder dat er een syllabe in veranderd werd, zonder hoofdelijke stemming in 1933 aangenomen.
En werd bij Koninklijk besluit bepaald, dat zij eerst op 1 Januari 1936 in werking zou treden.
|
|