| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Het mijnhek was voor Kompeltje geen beletsel meer, hij was nu ‘kaolpötter’, niets kon hem tegenhouden. Bij het portiershokje vond hij een ploegje van ongeveer 15 jongens, allen ongeveer van zijn leeftijd.
Er kwam een baas, die de zaak nogal fiks aanpakte, het was tenminste onmiddellijk stil en de sigaretten verdwenen als bij tooverslag.
Ze kregen een soort van toespraak; dat ze nu in opleiding waren voor mijnwerker, dat er ernst en tucht van hen verlangd werd. Dat de mijndirectie verwachtte, dat ze voor het geld wat ze verdienden, hun best zouden doen, zoowel op de cursus als bij het lezen van de kolen.
Dat dit werk secuur moest gebeuren en dat het eerste lesuur besteed zou worden aan het leeren onderscheiden van steenkool en steen.
De jongens kregen nu allerlei stukken steen en kool onder de neus, ook stukken waar kool en steen aan elkaar vast zaten, doorgroeid noemden ze dat. Ze moesten uit een bak de steenen zoeken; daar was niet veel aan, want steenen zien er veel doffer uit dan steenkool en ze zijn ook veel zwaarder. Toen moesten ze overalls passen, ze kregen een leeren riem en ook, wat Kompeltje wel het fijnste vond, een echte lederen pet. Hij zag ook de splinternieuwe mijnlampen hangen, maar die kregen ze nog niet.
De jongens zagen er in hun eenvoudige uniformen keurig uit. Het was nu spoedig boettertijd, en Kompeltje kwam naast een jongen uit Kerkrade te zitten, die net zoo enthousiast was over zijn toekomstig beroep als Kompeltje zelf, en
| |
| |
ze zaten tegen elkaar op te scheppen en hun wederzijdsche kennis te luchten.
Maar Kompeltje had de beste troef in handen, zijn bet-overgrootvader had al in de mijn gezeten, toen Napoleon nog hier was. Daar was ‘Kerkraadsche Joep’, zooals hij al genoemd werd, omdat er nog een Joep bij de ploeg was, toch wel even stil van, dat was me wat.
's Middags kwamen ze in een soort school te zitten en werd er zoo al nagegaan wat ze kenden. En er was een hoofd-ingenieur gekomen, en de jongens hadden rechtop in hun banken moeten staan, toen hij binnenkwam. Hij hield een mooie rede, wat sprak die heer deftig, dat was nu zoo'n hooge mieter van de mijndirectie. Kompeltje was er beduusd van.
De ingenieur begon met te vertellen, dat het op de mijn precies als in alle andere vakken was: de pienteren en de jongens van pak-aan die konden hooger op gaan, terwijl de Piet-Lutten en Jan Salie's altijd en eeuwig hetzelfde baantje hielden. Iedere leesjongen, zooals hij hier zat, kon een best betaalde positie krijgen, als de wil maar aanwezig was. ‘Jullie moeten deze opleiding beschouwen, jongelui, als de lagere school van het mijnonderwijs, en jullie moeten hier zoo goed leeren en later beneden zoo goed aanpakken, dat je over enkele jaren naar de mijnschool in Heerlen moogt, dat is dan de middelbare, of zooals je het ook noemen kunt, de H.B.S. van het mijnonderwijs. Dan kunnen jullie het tot opzichter en nog verder brengen, maar dat is niet zoo eenvoudig, denk daar niet te licht over, daar komt heel wat wilskracht bij te pas.’
Verder wees de ingenieur er nog op, dat er tucht en netheid moesten heerschen, dat werd van hen verwacht. Hij wenschte hun veel succes bij de Staatsmijnen en nam toen met een ‘Glück-auf’ afscheid.
Weer stonden de jongens op een wenk van hun leeraar recht. Kompeltje loosde een diepe zucht, dat was mooi geweest. Hij zou aanpakken en geen Jan Salie zijn, daar konden ze van op aan. Hij zou aan Sjef vragen of die ook geen trek had om naar de mijnschool in Heerlen te gaan en opzichter te worden.
| |
| |
‘Glück auf’, 't was de eerste keer dat Kompeltje zoo gegroet was, wat klonk dat echt.
Hij kon zijn hoofd niet al te best bij de les houden, dat begon dus al goed. Het was gelukkig maar een heel gewone les, net als op school, ze moesten sommetjes maken en dat ging van een leien dakje.
Kompeltje kwam die dag niet, zooals hij gehoopt had, met zwart omrande oogen thuis, integendeel, hij was nog bijna even schoon als toen hij gegaan was en dat vond hij niet zoo echt.
Maar de volgende dag kwam zijn ploeg leesjongens aan de band. Hij hoorde het gedender van de mijnwagentjes, die elkaar de lift uitstootten. Zoo'n wagentje werd dan gekiept en de kolen vielen op een zeef. Door die zeef konden alleen de kleinere stukken heen, om naar de wasscherij gevoerd te worden en de groote stukkolen kwamen op een loopende band en die band liep langs Kompeltje en zijn makkers, daarvan moesten ze de steenen wegpikken.
De kolen zelf rolden door en vielen direct in een spoorwagen, ze konden meteen verzonden worden.
De band liep niet erg hard, dus kon Kompeltje goed de steenen grijpen.
Naast iederen leesjongen was een ijzeren bak, waarin de steenen en de doorgroeide kool gegooid werden en die door die bak naar beneden rolden. Daar werd dan die doorgroeide kool van de steen gescheiden, omdat natuurlijk niets verloren mocht gaan. De steenen gingen naar de steenberg. Zoo was de gang van zaken en de baas hield nauwlettend toezicht of er geen steen doorglipte. ‘Voor steen betalen de menschen niet, opletten jongens!’
Hij bleef achter iederen jongen een tijdje staan, en wees op de steenen, die ze langs lieten schieten, maar er was niet veel aan en na een uurtje liep alles naar genoegen van den baas.
Maar je kreeg er pijn in je rug van en je armen werden als lood zoo zwaar, want het waren heele brokken die je steeds in je bak moest gooien, de kleinsten waren toch altijd nog tachtig millimeter; wat kleiner was, viel door de zeef.
‘Kerkraadsche Joep’, een naam, die hij misschien zijn heele
| |
| |
mijnwerkersleven verder zou blijven dragen, stond vlak naast Kompeltje. In het eerst waren ze zoo door hun werk in beslag genomen, dat ze geen woord wisselden, maar nu konden ze af en toe eens praten en dat leidde af.
Alleen konden ze elkaar niet aankijken, hun oogen moesten op de leesband gevestigd blijven, anders glipten er steenen door heen en werd de baas kwaad.
Er gleed een doode muis mee over de band en dat gaf een beetje deining, omdat een van de jongens die muis bij de staart pakte en naar zijn overbuurman slingerde.
En toen vertelde ‘Kerkraadsche Joep’, dat er vroeger zooveel ratten beneden waren en dat die zóó hongerig waren, dat de mijnwerkers niet eens rustig hun behoeften konden doen. Zijn vader had verteld, hoe die met een eind hout onder zijn gat door moest slaan om de ratten weg te houden, zulke brutale rakkers waren dat. Kompeltje vond dat toch maar griezelig, goed dat die krengen nu verdelgd waren daar beneden.
En Kompeltje deed ook een duit in het zakje en vertelde van de Heilige Barbara, die beneden gewaarschuwd had. Maar een jongen die aan de andere kant van Kompeltje stond en in Heerlen woonde, geloofde er niets van, omdat hij Gereformeerd was, zooals hij zei.
Kompeltje wist wel wat dat zeggen wilde. Er waren niet veel Gereformeerden in de mijnstreek, maar die er waren, kon je er zoo uitpikken, die vloekten nooit, zelfs onder in de mijn niet, had Vader gezegd. En onder in de mijn werd toch een taaltje uitgebraakt, waarvoor ze zich boven dood geschaamd zouden hebben.
Die jongen geloofde ook niets van de geesten en spoken daar onder in de mijn, dat was allemaal maar larie, dat was goed voor bijgeloovige Limburgers.
Kompeltje was kwaad geworden. ‘Wat doe je dan hier?’ had hij hem nijdig toegevoegd. ‘Was dan met je heele familie boven in Holland gebleven, ik zou niet tusschen die Limburgers willen zitten, als ik jou was.’
De anderen waren Kompeltje bijgevallen en de jongen die niet aan wonderen en spoken geloofde, had een heel slechte beurt gemaakt.
| |
| |
Een Limburger is een best iemand, kan met iedereen opschieten, maar je moet van zijn geloof afblijven en je moet hem niet als minderwaardig beschouwen, die onverdiende, op geen enkele grond berustende, blaam neemt hij niet; dan wordt hij een furie, wordt hij bijtend in zijn spot.
De jongen had dan ook heel wat te verduren, want zijn gezegde ging de heele leesband langs en hij kreeg de bijnaam van ‘Mombakkus’ vanwege zijn vooruitstekende jukbeenderen en vurige kleurtjes. En ‘Mombakkus’ zou hij blijven heeten op de mijn, tot aan zijn pensioen toe. Zoo heeft bijna iedere mijnwerker zijn min of meer toepasselijke bijnaam.
Om hem te plagen vertelde Kompeltje de geschiedenis van het spook in de mijnwagen in geuren en kleuren, maar hij had weinig succes, want ‘Mombakkus’ kende die geschiedenis ook. Hij lachte schamper en zei, dat het geen spook was geweest, maar de dag-steiger, die zich in de mijnwagen had verstopt, om den schuldige te snappen. En de dader was niet dood gebleven, maar gewoon gekündigd (ontslagen).
Toen gaf Kompeltje het op, temeer daar de baas terugkwam en die hield niet van babbelen.
Hij gaf zich over aan zijn fantasieën, wat al die oude steenen, die hij nu zoo ruw in zijn bak wierp, wel voor een wereld gezien hadden, toen er nog geen menschen waren. Die steenen waren door dezelfde zon beschenen, die nu door de ruiten van het lokaal een lange lichtstreep door het opdwarrelende kolenstof trok en die de stofdeeltjes zoo'n eigenaardige kleur gaf.
Het was tijd, de jongens werden door een andere ploeg leesjongens afgelost en gingen nu naar de ‘waschkau’ (badlokaal) en daar poedelden ze elkaars rug net als echte mijnwerkers, het heete water spoot in venijnige straaltjes op hun jonge lichamen en ze konden er bijna niet genoeg van krijgen.
Met wangen, die nog rood van 't wasschen zagen, stonden ze buiten aangetreden en marcheerden achter elkaar naar de tuintjes.
Daar kregen ze ieder een stuk grond toegewezen, dat ze
| |
| |
zelf bewerken moesten. Ze mochten er planten wat ze wilden en het zaad dat ze noodig hadden, kregen ze voor niets van de mijn. En al wat het tuintje opleverde, mochten ze mee naar huis nemen.
Ha, dat was nog wat anders dan al die smoelen inzeepen! Kompeltje spuwde in zijn handen, zette zijn voet op de spa en volgens aanwijzing van den leeraar spitte hij de vette, vruchtbare klei om.
Wat die goede aarde opleverde, daar zou hij ze thuis mee verrassen. Hij verkneukelde er zich nu al op Vader te zien smullen van spruitjes uit zijn tuintje, spruitjes, daar was Vader toch zoo dol op en voor Moeder zou hij versche radijsjes meebrengen en voor Sjef kroten, van die heerlijke roode kroten.
En vol moed trok hij de hark door de kluiten, om ze fijner te verdeelen. Dat was nog eens leven, straks weer naar de les en dan misschien nog een uurtje sport.
Hij maakte grappen met de andere jongens, die even opgewekt aan het werk waren als hij. En ze zongen, om ‘Mombakkus’ te pesten, het Limburgsche volkslied uit volle borst. Kompeltje kwam iedere dag met iets nieuws thuis. Nu had de opzichter van de opleiding spaarbankboekjes voor hen aangevraagd en ze konden voortaan iedere week van hun zakcenten wat sparen. Hij was nog eens bij oude Sjeng geweest en had hem verteld, dat de leeraar hun kernen had laten zien. Die zaten in heel lange kisten, drie rijen van die boorkernen naast elkaar en Sjeng had geknikt, ja, daar werden die kernen in weggestuurd, om verder onderzocht te worden.
En Kompeltje wist nu, wat leisteen was en harde zandsteen en stigmaria leisteen en dat deze laatste steen het wortelbed van de planten was, waaruit de steenkool was ontstaan. Hij had dat alles keurig netjes in een schrift moeten schrijven. Oude Sjeng had zijn best gedaan om aandachtig te luisteren, hij lag nog steeds op bed en voelde zich al zwakker worden, hij viel zelfs af en toe in een lichte flauwte. Als hij dan weer bij kwam en de angstige oogen van Kompeltje zag, glimlachte hij flauwtjes.
‘Het is bijna schicht (einde van de werktijd) voor oude
| |
| |
Sjeng, jong, hij gaat gauw Moeder de vrouw opzoeken.’
En oude Sjeng had goed geraden. Toen Kompeltje een paar dagen later naar hem toe wilde gaan, om te vertellen hoe hij met een echte brandende mijnlamp in de steenberg was geweest waar de proefmijn was, toen was hij met een schok blijven staan. Want daar wapperden in de wind twee flarden zwarte stof, die aan een lange stok gebonden waren en op welke stok een koperen kruisbeeld bevestigd was. Het teeken in de mijnstreek, dat in dat huis een doode boven aarde stond en dat huis was dat van oude Sjeng.
Met angstige voorgevoelens ging Kompeltje achterom en vond den zoon van Sjeng in het keukentje zitten met het hoofd in de handen.
Vragen deed Kompeltje niet, maar zijn gezicht drukte zeker een vraag uit, want de zoon knikte zwijgend van ‘ja’.
‘Ga maar naar boven, de vrouw is voor rouwkleeren aan het zorgen.’
Op zijn teenen klom Kompeltje naar boven en daar lag Sjeng nog op bed, het laken was over zijn gezicht getrokken, maar de vorm van dat gezicht was duidelijk te zien. Even aarzelde Kompeltje, toen sloeg hij het laken terug. 't Was net of oude Sjeng sliep, zoo kalm lag hij daar.
Hij had gelijk gehad, 't was schicht voor hem geworden, hij was omhoog gevaren met de hemelsche lift, het hemellicht tegemoet.
‘Glück auf’, Sjeng, daarboven zul je wel je loon ontvangen, het loon van je oude dag, dat je hier beneden onthouden werd. Je loon zal daar niet ingekort worden, omdat je beneden in de mijn wel eens vloekte bij tegenslag en narigheid. Daar zal je patrones, de Heilige Barbara, je wellicht tegemoet getreden zijn, want de armen van geest zijn hoog in aanzien daarboven, naar men zegt.
‘Glück auf’, oude, afgetobde Sjeng!
Kompeltje was gaan knielen, met zijn oogen stijf dicht geknepen, bad hij godvruchtig vijf ‘Onze Vaders’ en vijf ‘Weesgegroeten’ voor de zielerust van zijn ouden vriend. ‘Heer, geef hem de eeuwige rust en het eeuwige licht verlichte hem, dat hij ruste in vrede.’
Lang had Kompeltje nog naar dat oude gezicht gekeken,
| |
| |
toen had hij met tranen in de oogen het laken weer over den doode heen geslagen.
En thuis had hij bijna niets kunnen eten, hij kon niets vertellen over de steenberg, maar 's avonds ging hij met Moeder naar de rozenkrans, die voor Sjeng in de parochiekerk gebeden werd.
Het was daar erg somber, vooraan in de kerk brandde slechts een klein lichtje, er zaten maar een paar menschen en de stem van de vrouw, die voorbad, klonk naargeestig in die groote holle ruimte. En Kompeltje haalde zich Sjeng voor de geest; die zou nu geen pijn meer hebben en geen verlangen haar een pijp tabak, want in de hemel vallen alle aardsche ongemakken en verlangens van je af, had hij geleerd. Maar Kompeltje dacht toch wel, dat Sjeng nog vaak door de wolken heen naar zijn geliefde mijnen zou kijken, wier rookslierten bij windstilte als kilometerlange armen naar die hemel schenen te grijpen.
Hij is de volgende dag stil op school en dat is maar goed ook, want het is een moeilijke les. Onder op het bord heeft de leeraar het woord ‘steenkool’ neergeschreven, de grondstof, waarvan uitgegaan wordt. Steenkool komt boven, onbewerkt, precies zooals ze onder gedolven wordt, maar dan komt ze in de ovens en komt er gas uit en blijft er cokes over.
Er kwamen twee strepen bij, die wezen naar de woorden ‘gas’ en ‘cokes.’
Van cokes werd een streep getrokken en daarbij werd gezet: centrale verwarming, ijzergieterij en hoogovens. En zoo kwamen er strepen loopen van het woord ‘gas’ naar ammoniak, ruwe teer enz. en van daaruit weer strepen, zoodat het geheel een zeer ingewikkelde figuur werd.
Hemeltje lief, wat kwam er allemaal uit de steenkool voort: benzol, carbol, pek, harsen en lakken, naphtaline, ja zelfs sacharine, medicijnen, parfums, verf en springstoffen. Het duizelde Kompeltje, toen hij alles in zijn schrift overnam, wat een belangrijk ding die steenkool toch was.
Met de tong tusschen zijn lippen van de inspanning, trok Kompeltje de lijnen na, schreef de moeilijke woorden zooals pyridine, toluol en hydronaphtaline, letter voor letter over.
| |
| |
Mijnwerker worden viel nog niet mee!
En terwijl Kompeltje stap voor stap vooruit ging op de weg om een volwaardig mijnwerker te worden, ging het met zijn vader bergafwaarts.
Zouden de dagen, die hij met de van zijn verstand beroofde kompel, daaronder in de pikdonkere mijn had doorgebracht, toch zijn zenuwen in de war geschopt hebben? Hij wist het niet. Wel wist hij, dat hij veel last van zijn zenuwen had, de laatste tijd. Als hij ingespannen gewerkt had beneden, dan beefden zijn handen als van een stokouden man, knikte hij door zijn knieën.
Dat rooven van die bouwen was ook zoo'n zenuwsloopend werk!
Diep in gedachten zat Vader zijn boterham te eten, 't was boettertijd en naast hem zaten of lagen z'n kompels. Ze lagen in een galerij, die met hout gestut was en dat hout kraakte nog al.
‘Een bietchen moziek in et hoöt’, merkte Vader's buurman op.
Vader knikte; blaffende honden bijten niet en muziek in het hout, dat wil zeggen krakend hout breekt niet zoo gauw, maar die verrekte ijzeren bouwen, die knappen soms plotseling af als een lucifer.
Vader hoorde achter zich het gezoem van een mug, hij scharrelde broodzak, koffieblik en lamp bij elkaar en schoot naar de andere kant van de galerij, daar plofte hij neer.
Even later volgde de kompel die naast Vader gezeten had, zijn voorbeeld.
‘'t Tocht daar een beetje,’ verontschuldigde hij zich tegenover Vader, die het beaamde: ‘Ja, 't tochtte daar.’
Die twee groote mijnwerkers dorsten elkaar niet te bekennen, dat het gezoem van die mug hen verjaagd had. Dat gezoem is een waarschuwing van de berggeest, om ergens anders te gaan zitten, er zal dan een steen vallen.
Er viel natuurlijk niets, maar ze voelden zich nu toch veiliger.
Vader verviel weer in zijn gepeins, hij moest toch eens naar den dokter, misschien kon die hem wel wat geven om op te knappen, zonder dat hij behoefde ziek te vieren.
| |
| |
Daar had Vader een heilige schik voor, want kwam dat ziek vieren veel voor, vooral op zijn leeftijd, dan werd hij vast en zeker voor de keuring geroepen en wat dan?
Zoo lang zijn jongens nog thuis waren, gaf het niets, er kwam dan genoeg binnen om van te leven. Maar mijnwerkers stichten gewoonlijk al vroeg een eigen gezin, Vader wist niet of Sjef al een meid had, hij geloofde van niet. En Kompeltje, daar had hij toch nog de tijd mee, maar eens zou ook die gaan trouwen. Het was misschien maar goed, dat Kompeltje bij de mijn was, hij verdiende nu al een gulden of vijf, zes in de week en binnen een paar jaar had hij een loon als sleeper.
Dat was achteraf bezien toch nog een beter loon dan van een kappersbediende. Wat zou Vader hem toch graag als kapperspatroon gezien hebben, maar dat zou toch nog jaren geduurd hebben, bleek tenslotte.
En die paar spaarcenten die hij had, zou hij nog hard genoeg voor zichzelf noodig hebben, je kon toch nooit weten. Zoo waren al zijn plannen toch nog de bodem ingeslagen. Maar de jongen was dolgelukkig en daar was Vader ook blij om.
Het signaal voor het einde van de boettertijd klonk, de kompels aan de overkant waren nog druk aan het politieken. De nieuwe pensioenwet, die al in 1919 beloofd was, was 14 jaar later in de Tweede Kamer in behandeling genomen. En het mooiste was, dat, hoewel het ontwerp in overleg met de arbeiders-organisaties tot stand gekomen was, er nu geen enkele maar dan ook geen enkele, aan te wijzen was, Roomsch of rood, of wat zijn politieke overtuiging ook mocht wezen, die met die wet tevreden was. Zij legde de mijnwerkers hoogere lasten op, in de vorm van meer pensioenpremie en het resultaat was maar zoo zoo. En nu waren er eindelooze debatten onder de mijnwerkers, de Roomschen en Christelijken gaven de roode bond de schuld en omgekeerd. 't Was een geharrewar van je welste. Men voelde zich aan alle kanten verraden en verkocht. De wet was nu een jaar van kracht en de mijnwerkers waren er nog steeds niet over uitgepraat.
Vader mengde zich niet in die gesprekken, hij was door de
| |
| |
tijd berustend geworden; de arbeider moet toch het gelag betalen, hoe dan ook, dat was zijn stelregel geworden. En vermakelijk vond hij het gezegde van mijnheer Roosen, dat er nog eens een tijd zou komen, waarin de arbeid hoog geëerd zou worden.
Zoo'n schoolmeester had gemakkelijk praten met zijn reuze pensioen. En dan had je nog die idiote Janus, die als eenig antwoord wist: ‘Dan had je maar bij de spoor moeten komen.’ Of iedereen zoo maar bij het spoor kon komen. En wie zou dan de kolen naar boven halen? Dat gepraat was groote onzin, al dat geklets trouwens. Hoe dan ook, het kapitaal wist zijn zin door te drijven, dat zag je nou, al zaten er 100 vertegenwoordigers van de arbeiders in de commissie. Raadsels waren het, die wel nooit opgelost zouden worden. Vader ging de volgende morgen naar den dokter.
Het was er heel druk, de meeste mijnwerkers die daar zaten, waren gewonden, meestal aan de hand, sommigen aan de voet. De man die naast Vader zat, had een geheel verbrijzelde rechterhand, die had geklemd gezeten tusschen de wand en een kolenwagentje en op dat kolenwagentje was tot overmaat van ramp een heele trein wagentjes gereden. En die heele trein moest eerst weer verwijderd worden, eer het wagentje, dat het ongeluk veroorzaakt had, weggehaald kon worden. Maar al die tijd was die man bij zijn volle bewustzijn gebleven. En nu zat hij hier op 24-jarige leeftijd, met een verbrijzelde rechterhand, waar wel niets van terecht zou komen.
De dokter onderzocht Vader nauwkeurig en schreef behalve medicijnen, 14 dagen rust voor.
‘En nu werkelijk rusten hoor,’ had de dokter gezegd, ‘geen gepruts met konijnenhokken of zoo, veel naar bed, veel slapen en af en toe eens een flinke wandeling. Je zenuwstelsel is gestoord, man, daar moet je mee oppassen.’
Met zijn pet nog in de hand, stond Vader op straat. Veertien dagen rust, dat beteekende veertien dagen lang 70% van het loon, het begin van het bitter lijden, dacht Vader.
|
|