'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland
(1947)–Willem Capel– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Dertiende hoofdstukMijnheer Roosen liep met zijn zwager, die bij hem logeerde, door de meest moderne stad van Nederland, Heerlen. En Roosen legde uit, waarom in die bewering veel waars lag. ‘Heb je ooit een stad gezien, waaruit alle ouds zoo grondig is verdwenen? Heerlen was betrekkelijk kort geleden nog maar een dorp van ongeveer zes duizend zielen en is toen, in een ongekend ijl-tempo uitgegroeid tot een stad van 50.000 inwoners en al het dorpsche was foetsie. Een heel enkel plekje van dat vroegere dorp is overgebleven, maar je loopt er langs als ik je er niet op wijs.’ ‘Dan zal er veel moois onder de sloopershamer gekomen zijn, dat beter bewaard had kunnen blijven,’ vond zijn zwager. ‘Dat zal wel, maar er is toch nog een juweeltje over gebleven midden in de stad, kom maar eens mee.’ Ze kwamen de Saroleastraat uit, staken het ruime plein over, wrongen zich door een smal steegje en kwamen toen bij de Pancratiuskerk, die daar in al haar schoonheid lag. Schoon in al haar eenvoud. ‘Een klassiek gedicht, prachtig in één woord,’ vond zwager Luuk, ‘maar hoe bestaat het, dat we die kerk vanaf dat plein niet kunnen zien?’ En toen nam Roosen zijn zwager mee terug en liet hem zien, hoe men een groot warenhuis vlak voor die kerk gezet had. En Luuk vond het een ‘godsnakend’ schandaal, vandalisme, om zoo'n afschuwelijk leelijke glazen kast vlak voor zoo'n mooie kerk te zetten. | |
[pagina 164]
| |
‘Ze hadden nog beter de kerk in die kast kunnen zetten,’ vervolgde hij, ‘maar nu is het net, of ze zich schamen voor de menschen die van het station komen, om iets te laten zien wat nog aan het vroegere dorp Heerlen herinnert.’ Hoofdschuddend stond hij het warenhuis te bezien. ‘Wat een verstand,’ mompelde hij. Luuk kwam voor het eerst van zijn leven in Limburg en hij kon niet zeggen, dat deze kennismaking hem mee viel; waarom, dat kon hij niet precies onder woorden brengen. ‘En dat kan niemand,’ had zijn zwager toen geantwoord, ‘maar het is een feit, dat je, als je iets langer hier blijft, de provincie en haar inwoners meer en meer gaat waardeeren Ik zou hier niet meer vandaan willen, voor nog zooveel niet en Miep ook niet meer. Je bent hier nu pas de tweede dag en alles is vreemd, de taal die ze hier spreken is nog onverstaanbaar voor je en je hebt nog met geen enkelen Limburger goed kennis gemaakt.’ ‘Ach jongen,’ vervolgde Roosen enthousiast, ‘Limburg en vooral het Zuiden, is het meest belangwekkende stuk Nederland. Het is zoo echt jammer, dat dit aan de meeste Nederlanders onbekend is. Hier is de provincie, die heel Nederland warmte, licht, kracht en beweging geeft. Hier liggen de oudste gronden zoo maar aan de oppervlakte of even er onder, gronden, die elders in Nederland alleen met heel dure en ingewikkelde boringen te vinden zijn. Weet je, dat Zuid-Limburg de eenige streek in Nederland is, waar ontginbare lood- en zinkertsen aangetroffen worden? In verschillende kolenmijnen hier zijn heel goede ertsvondsten gedaan.’ Ze waren een van de vele groote restaurants binnen geloopen en van achter de ramen bekeken ze het drukke gedoe op straat. ‘Weet je, wie deze provincie wel kennen en waardeeren? Dat zijn de geologen, de zoölogen, archeologen en botanisten, die vinden hier een uitgebreide menu-kaart en kunnen smullen naar eigen smaak. Voor de geologen zijn er de oude gronden met de daarin aanwezige fossielen, de zoölogen en botanisten vinden hier een uitzonderlijke fauna en flora en de oudheidkundigen, nou ja, wacht maar tot we in | |
[pagina 165]
| |
Maastricht geweest zijn. Dat is de best geconserveerde stad in Nederland, daar vind je oude gebouwen, kerken, wallen, uit alle tijdperken der geschiedenis en prachtig bewaard! Daar staan bijvoorbeeld onbeschadigde, Romeinsche urnenkisten zoo maar in de tuin van het museum.’ Luuk dronk behagelijk zijn koffie en lachend keek hij zijn zwager aan. ‘Heb je dat al lang? Van wanneer is die Limburgsche bacil aan het werk?’ ‘Die bacillen werken al lang en zullen zich meer en meer uitbreiden en ze zijn besmettelijk ook. Let maar eens op, jij gaat hier anders vandaan dan je gekomen bent en je komt gauw terug ook, dat weet ik zeker. Van de mijnwerkers heb je al een andere indruk, is het niet?’ ‘Ze zijn me duizend percent meegevallen,’ gaf Luuk toe. ‘Ja, dat had je nu eens in het Noorden moeten gebeuren, dat je heel alleen, als een nuffig heertje, ja, dat ben je, met je keurig opgerold parapluutje, midden in een tram met polderjongens of lui van de werkverschaffing was komen te zitten, wat zouden ze je er door geslingerd hebben! En gisteren? Hebben ze iets gezegd, wat je niet aan stond? Integendeel, je hebt heel geanimeerd met ze gepraat en je hebt je verwonderd over hun intelligentie.’ Luuk knikte en z'n zwager vervolgde alweer: ‘En zoo zijn de meesten, kalm en bedaard en goed bij, en nu mogen ze onder de grond wat ruwer in hun taal en optreden zijn, bovengronds gedragen ze zich keurig. De Limburger is van een goed slag, ze hebben een diep geloof en het gevolg daarvan is, dat hun uiteindelijke bestemming klaar als een klontje voor hen is; ze voelen zich veilig in hun geloof. Daaraan schrijf ik het toe, dat de Limburger zoo blijmoedig is, een blijmoedigheid, die soms kan overslaan tot alleruitbundigste lol, die voor ons “Noorderlingen” vaak onbegrijpelijk is.’ Plotseling tikte mijnheer Roosen tegen het raam, Kompeltje was op een holletje langs gekomen en werd nu door den onderwijzer naar binnen gewenkt. Een beetje bedremmeld stond hij in dat groote café voor het tafeltje van mijnheer Roosen, die verwonderd vroeg, hoe Kompeltje op Woensdagmiddag in Heerlen kwam. | |
[pagina 166]
| |
‘De mam is auch hieje.’ Kompeltje was blijkbaar zóó in de war, dat hij vergat ‘Hollandsch’ te praten, maar hij herstelde zich en vertelde hijgend, dat hij Maandag naar de ‘koel’ mocht, dat Moeder en hij aan het inkoopen waren, dat hij nog een advertentie voor Zwaans, voor een nieuwen leerjongen, moest wegbrengen en dat hij al bij mijnheer Roosen thuis geweest was om het te zeggen, maar dat hij hem niet thuis getroffen had. Het kwam er alles in één adem uit en Kompeltje scheen zeer gehaast en dat was geen wonder, hij zou zijn moeder over een half uurtje treffen op de hoek van de Saroleastraat en hij moest nog naar ‘Het Limburgsch dagblad’ en.... hij moest nog heelemaal naar de Molenberglaan, waar Thea diende, die moest het nieuws ook weten natuurlijk; maar dat kon hij tegen niemand zeggen. Daarom dronk hij onfatsoenlijk haastig het bestelde glas limonade leeg en vroeg, of hij 's avonds nog even mocht komen, dan zou hij alles precies vertellen en weg was Kompeltje. Mijnheer Roosen keek hem lachend na. ‘Die heeft zijn zin, kijk hem eens beenen.’ ‘Waar mag die jongen naar toe, naar de koel? Wat is dat in hemelsnaam?’ ‘Ja, dat is een heel oude benaming voor kolenmijn, kuil beteekent het eigenlijk. De oudste kolenmijn van Nederland of liever gezegd de oudste van Europa lag bij Kerkrade en daar lagen de kolen zoo maar voor het oprapen. In het jaar 1100 al, werden daar kolen gewonnen. Later nam de abdij Rolduc de exploitatie over en deed het een beetje beter. De schachten waren nog niet diep, het was dus meer een kuil en die benaming is onder de mijnwerkers gebleven.’ ‘Ik ben blij, dat ik een schoolvos in de familie heb; dus jij wou zeggen, dat ze in 1100 al kolen stookten?’ ‘O ja, maar het stond niets deftig hoor, alleen de kloosters en de arme lui stookten dat goedje, de betere standen bleven hout stoken.’ ‘En wat is er nou met dat joch, wordt die mijnwerker en is hij daarom zoo opgewonden?’ ‘Ja, dat kun jij je niet voorstellen, maar dat zit hem in het bloed. Die jongen moest en zou mijnwerker worden, al zijn | |
[pagina 167]
| |
voorouders zijn dat geweest tot zijn bet-overgrootvader toe geloof ik. Maar zijn vader vertikte het, die wilde zijn jongsten zoon nu eens niet de mijn in hebben. De familie-traditie wilde hij nu eens niet doorzetten, de jongen werd voor kapper bestemd, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en door welke oorzaak de vader van idee veranderd is, weet ik niet, maar de jongen wordt nu toch mijnwerker en je ziet de vreugde.’ ‘Wat verdienen die lui zoo ongeveer, wordt het dik betaald?’ ‘Niet erg, het grondloon in de mijn is dat van een houwer, dat is iemand die aan de kool staat en werkelijk kolen delft. Dat loon is de 100%, een jonge sleeper, verdient dan bijvoorbeeld 60% van dat loon en een meester-houwer 110%. Het loon van zoo'n houwer bedraagt 5.60 per schicht, per werktijd wil dat zeggen, hij verdient dus 6 keer 5.60 per week, maar.... daar gaat veel af. 't Is toch wel interessant zoo iets te weten. Er is nu een kleine en een groote loondag, de kleine is iedere Vrijdag en dan wordt er 80% van het loon uitbetaald. De groote is iedere tweede Vrijdag van de maand en dan krijgen ze de rest. Maar daar gaat af, ziekenen pensioenfonds, in totaal 12 gulden, daar gaan af de eventueele boeten, als er teveel steenen mee naar boven komen. Maar laten we de boeten nu even buiten beschouwing, dan krijgen we,’ de onderwijzer had een bierviltje genomen en rekende daarop uit: ‘Loon per week 26.88 gulden, op de tweede Vrijdag wordt daarbij nog uitbetaald 29.12 zijnde de ingehouden 20%, waarvan afgehouden wordt voor pensioen en ziekenfonds 12 gulden, is dus nog 17.12. Je kunt dus de verdiensten van een houwer, en dat is een der best betaalde baantjes, rekenen op 31.68 per week. Een sleeper dus 60% hiervan is 19 gulden enz.’ Dat was inderdaad niet veel, vond zwager Luuk. ‘Maar nu komt de clou, maar misschien verveel ik je?’ vroeg Roosen. ‘Vanzelfsprekend heb ik belangstelling getoond voor de mijnwerkers waartusschen ik leef, maar ik kan die belangstelling natuurlijk niet bij jou verwachten.’ ‘Maar beste jongen, je verveelt me absoluut niet, integendeel! Ga maar door, de clou dus.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Ja, voor dat geld moet de mijnwerker een zeker aantal tonnen kool hakken; haalt hij dat aantal niet, dan verdient hij minder. Een mijnwerker, die dus door de een of andere oorzaak niet in conditie is, verdient die week minder dan anders. Hij moet z'n accoord halen, wil hij 5.60 per schicht verdienen.’ ‘En als hij er meer uithaalt, verdient hij dan meer?’ Mijnheer Roosen glimlachte even, voor hij antwoordde: ‘Inderdaad, dan verdient hij meer, maar daarover straks. Ze noemen het een accoordstelsel, maar dat is het feitelijk niet, dat is nog een uitdrukking van vroeger. Vroeger kwam er een opzichter bij den mijnwerker en in gemeenschappelijk overleg werd dan bepaald, hoe het accoord zou worden, twee vaklui tegenover elkaar dus, een beetje loven en bieden, je begrijpt dat wel en het kon voor beide partijen iets mee of tegen vallen. Maar nu is er een minutenstelsel. Op de minuut af is bepaald, met de chronometer in de hand, hoeveel tijd er voor ieder werk, voor iedere greep zelfs noodig is. En nu is het daar beneden een jaag-systeem van je welste geworden, jagen en nog eens jagen. Zooveel minuten om naar je werk te loopen, zooveel seconden om je jas uit te trekken, zooveel minuten voor het in orde brengen van je gereedschap. Een voorbeeld: een flinke robuste kerel A. sjouwt 4 palen in de 5 minuten die daarvoor beschikbaar zijn. Z'n collega B., minder sterk, kan er hoogstens drie sjouwen. Deze B. komt dus tijd tekort en haalt zijn loon niet. Laat B. dat niet op zich zitten, dan werkt hij over zijn krachten heen, moet tenslotte ziek vieren en als dat veel voorkomt moet hij voor de keuring en is er alle kans, dat hij afgekeurd en wegens invaliditeit gepensionneerd wordt en dan is werkelijke armoede zijn deel. Weet je op welke leeftijd een mijnwerker invalide verklaard wordt? Gemiddeld dan natuurlijk?’ Zwager Luuk had geen idee. ‘Gemiddeld op 44-jarige leeftijd, dan wordt hij met een paar gulden per week het bosch ingestuurd. Alles in de mijn staat in het teeken van de productie, vooruit, vooruit en nog eens vooruit. Je vroeg net, of een mijnwerker, als hij | |
[pagina 169]
| |
er meer kolen uithaalt dan opgegeven is, ook meer verdient. Inderdaad, maar dan wordt in de meeste gevallen het zoogenaamde accoord verhoogd en heeft hij door zijn harde werken alleen bereikt, dat hij voortaan meer kolen moet hakken dan eerst. Ik neem nu houwers als voorbeeld, maar de sleepers en stutters, werken onder hetzelfde systeem; overal zijn tijden voor bepaald.’ Luuk had sprakeloos geluisterd, maar nu barstte hij los: ‘Wat een systeem, wat een moderne slavendrijverij!’ ‘Och,’ antwoordde Roosen, ‘dat komt door de buitenlandsche concurrentie, die dwingt tot krasse maatregelen. Maar als je niet aan dat systeem denkt, zijn het prachtbedrijven, daar gaat niets van af. Voor de veiligheid der mijnwerkers bijvoorbeeld is al het mogelijke gedaan. Nederland gaat dan ook met het geringste aantal doodelijke ongevallen aan de kop, en Amerika heeft het twijfelachtige genoegen, de meeste doodelijke ongevallen per duizend arbeiders te hebben.’ ‘Amerika?’ vroeg Luuk verbaasd. ‘Ja jongeman, je kunt hier nog veel leeren, dat zie je wel. Maar met dat al, blijft mijnwerker een gevaarlijk beroep. Een paar weken terug waren bij ons nog twee dooden en weet je nog van die mijngasontploffing op de staatsmijn “Hendrik” in 1928, met zijn dertien slachtoffers? Maar dat weet je natuurlijk niet meer.’ ‘Laten ze onder in de mijn wel eens bezoekers toe?’ vroeg Luuk plotseling. ‘Ik zou het mieters vinden eens echt in een mijn af te dalen.’ ‘Als ik het voor je vraag misschien wel, ik heb nog al wat kennissen onder de ingenieurs en opzichters. Help me maar onthouden, dat ik straks even opbel. Als er wat gegadigden bij elkaar zijn, willen ze wel eens een excursie ondergronds houden. Zullen we nu eens opstappen?’ En Roosen bracht zijn zwager bij de ‘Oranje Nassau 1’, vanwaar de eigenlijke victorie van het mijnbedrijf in Nederland begonnen was. En hij vertelde van den boozen kluizenaar, wiens toornig gezicht heel groot aan de hemel verschenen zou zijn, toen deze mijn in aanbouw was. | |
[pagina 170]
| |
Er zijn veel menschen hier die er vast in gelooven en het verschijnsel niet eens, maar meermalen gezien hebben, naar ze beweren. Die kluizenaar was kwaad, omdat het met de rust in Zuid-Limburg gedaan zou zijn. En met de rust was het inderdaad gedaan. Ik heb een onderwijzer op school, die glashard beweert, dat als je hier een tobbe met water buiten zet, het wateroppervlak steeds rimpelig blijft, nooit tot rust komt. Ik heb de proef nooit genomen, maar het is best mogelijk. Maar over een jaar of dertig, veertig, zal de rust langzamerhand weer terugkeeren, de eene mijn na de andere zal leeg raken en verdwijnen. De Domaniale in Kerkrade zal het eerst uitgeput zijn. Zoover heeft die booze kluizenaar natuurlijk niet doorgedacht, anders was hij wel weggebleven. Typisch idee is dat hè, neen, niet van dien kluizenaar, maar van zoo'n geweldige industrie die zoo groots opgebouwd wordt en toch gedoemd is, in zoo'n betrekkelijk korte tijd weer te verdwijnen. Neem nu daarentegen bij jou daar in de buurt de hoogovens; die zijn opgericht, om zoo lang mogelijk te blijven staan. Daarom staan de mijnen ook voor zulke geweldige lasten, kostbare gebouwen en installaties, die zoo gauw mogelijk afgeschreven moeten worden.’ ‘Maar daar mag de werkman toch de dupe niet van worden,’ vond zwager Luuk, wien de arbeidsvoorwaarden en pensioenen nog dwars zaten. ‘Natuurlijk niet, hier moet de regeering ingrijpen, want overdreven winsten zijn door de mijnen nooit gemaakt. De regeering moet maatregelen nemen en de buitenlandsche concurrentie beteugelen, die jarenlang hier een zoo goed als vrije markt had. Daarentegen voerden Frankrijk en België in 1931 een contingenteering voor onze kolen in. In Duitschland was de invoer al vanaf 1926 beperkt en in 1931 werd er nog een schepje opgedaan. Eerst in 1934 nam de Nederlandsche regeering eenige maatregelen, die nog hoogst onvoldoende waren. De heele mijncrisis met al haar leed had voorkomen kunnen worden, als er maar iets meer belangstelling voor had bestaan.’ Ze stonden nu op de tram, die hen weer huiswaarts zou brengen. Met studie stond Luuk te luisteren naar twee vrouwen, | |
[pagina 171]
| |
die in echt Limburgsch een levendige discussie hielden. ‘Ik versta d'r geen klap van,’ verklaarde hij. ‘Dat went vlug, ik verstond het al heel gauw, maar spreken, dat leer je nooit, waag je daar maar nooit aan. De Limburgsche spreektaal zal nooit verdwijnen, al is er ook nog zooveel vreemds naar Zuid-Limburg komen afzakken, want de kinderen van die vreemden leeren het Limburgsch op straat van andere kinderen. Neem nu Ans en Ton eens, zelfs als ze met z'n tweeën thuis spelen, praten ze plat. En een Limburger houdt van zijn taal, in vroeger jaren zelfs, is mij verteld, werd er in de kerken onder één heilige mis, een preek in plat-Limburgsch gehouden. Op school wordt natuurlijk alles in het Nederlandsch geleerd, maar zoodra ze buiten zijn, spreken de kinderen plat. En iedere stad, ja zelfs ieder dorp heeft weer iets anders in zijn taal.’ 's Avonds was Kompeltje gekomen en had in geuren en kleuren verteld, dat even plotseling als hem meegedeeld was, dat hij kappersjongen worden moest, Vader thuis was gekomen met de boodschap, dat hij, Kompeltje, Maandagmorgen op de mijn werd verwacht. Hij had wel zoo iets vermoed, maar toch niet zoo gauw. Met hoogroode kleurtjes zat Kompeltje op de punt van een stoel te vertellen. Vader had zelfs bij Zwaans de boel in orde gemaakt en Zwaans was een beetje norsch tegen Kompeltje, maar dat was hem een biet. ‘Moet je nu meteen onderin werken?’ vroeg oom Luuk, die Ans en Ton ieder op een knie had zitten. Kompeltje schudde het hoofd. ‘Neen mijnheer, ik begin als leesjongen, bovenop.’ ‘Als leesjongen? Als leerjongen bedoel je zeker.’ Mijnheer Roosen moest lachen. ‘Neen Luuk, dat woord is goed hoor. De jongens moeten de stukkolen lezen, uitzoeken. Dat is een deel van hun dagtaak, voor de rest krijgen zij onderricht in verschillende vakken van onderwijs en ook natuurlijk in hun toekomstig vak, mijnarbeid.’ Kompeltje bleef niet lang, hij moest oude Sjeng de goede tijding nog vertellen en dan nog naar de tram Thea afhalen. Wat had hij het nog druk! Sjeng lag op bed, hij voelde zich ziek, zijn beenen wilden | |
[pagina 172]
| |
niet meer. Hij vond het een prettige afwisseling Kompeltje op visite te krijgen, ze lieten hem maar alleen op zijn zolderkamertje liggen en hij had dus niet veel aanspraak. Sjeng was bijna even blij als Kompeltje, nu zou hij met eigen oogen de mijn zien. Maar Sjeng was ernstig die avond en hij zat vol raadgevingen. Zijn stem was zacht en het Limburgsche dialect klonk nog mooier dan anders. ‘Ik weet niet, hoe het met me zal gaan jong, of ik nog zoolang zal blijven leven, totdat jij ondergronds gaat, maar neem nu eens één raad van oude Sjeng aan. Iedere keer als je naar beneden gaat en in de lift stapt, moet je een kruisteeken maken en bid dan eventjes tot de Heilige Barbara, dat die je steeds helpt. Beloof me dat nou! Dat deden wij vroeger altijd, maar nu is er de klad in, de een durft niet voor den ander. Ge kunt toch wel stiekum een kruis slaan, dat niemand het ziet, als je bang bent dat ze je zullen uitlachen. Bid tot Sinte Berb en er gebeurt je niets.’ ‘Miene pap zieliger hat mich deks jenog vertzält,’ zong Sjeng in zoet Limburgsch, ‘er was eens een waterdoorbraak in de mijn en toen hoorden mijn vader en zijn kompel een mooie stem van een vrouw en die riep: ‘Tjeerd en Joseph, vlucht naar de schacht, snel’ en toen nog eens: ‘Vlucht toch’ en toen lieten ze het werk in de steek en holden naar de schacht en dat was maar goed ook, want even later stond hun afdeeling vol water en ze zouden verdronken zijn, zoo vast als een huis. Dat was Sinte Berb, Kompeltje, die hen had gewaarschuwd. En later, als je verlofdagen krijgt, dan moet je er altijd één voor 4 December overhouden, want je moet niet werken op de feestdag van Sinte Berb. Ik heb het nooit gedaan en ik heb ook nooit een groot ongeluk gehad. Eens, waren ik en mijn kompels van plan door te werken op 4 December, ik was toen op de ‘Sjeeter koel’ (‘Oranje Nassau 2’), die toen pas in bedrijf was. Maar op het laatst durfden we niet, we zouden toch maar niet werken. En we vierden de feestdag, gingen 's morgens naar de kerk en toen we op 5 December aan de koel kwamen, was heel de galerij waar wij werkten, ingestort.’ ‘Nou?’ vroeg Sjeng triomfantelijk, ‘als we nu eens wèl | |
[pagina 173]
| |
gewerkt hadden, dan hadden we onder het puin gelegen.’ Kompeltje zat stil te luisteren, vooral het verhaal van die mooie vrouwestem daar onder in de mijn, dat had hem getroffen, dat leek hem erg geheimzinnig. ‘Doe dat nou, van dat bidden,’ drong Sjeng aan. En Kompeltje beloofde het, hij voegde er zelfs branieachtig aan toe, dat het hem niets kon schelen, wat de anderen dachten. Hij zou een kruis maken, als hij dat wilde. ‘Ze zullen je dan wel op de hak willen nemen daar beneden en aardigheidjes met je uit willen halen met de luchtslang of zoo, maar dat zul je gauw genoeg in de gaten hebben. En je moet ook eens een lolletje weten te verdragen, daaronder. Maar denk om Sinte Berb, want overal in de mijn is gevaar. Je kunt tusschen de muur en een sliert wagens raken, of er kan een steen naar beneden komen vallen, overal loert de dood, als Sint Barbara je niet helpt.’ Kompeltje moest nu weg, bij al de goede raadgevingen van Sjeng, zou hij Thea niet vergeten af te halen. ‘Ein momentschje,’ vroeg Sjeng, toen zijn vriendje afscheid wilde nemen. ‘Kijk eens op dat plankje daar en geef mij dat witte pakje eens aan.’ En hij vouwde voorzichtig het pakje open en daar zat de foto in, die Kompeltje wel eens gezien had van die boortoren en er zaten nog meer foto's in van de schacht van de ‘Oranje Nassau 1’, toen ze daar aan het graven waren en Sjeng wees er op, hoe ze allemaal regenkleeding droegen en Zuidwesters. Ze zagen er ruw uit, ook de opzichters, heel anders dan de tegenwoordige mijnwerkers. Sjeng wees ook de ton aan, waarmee ze naar beneden gingen. ‘Die mag jij allemaal hebben, beneden gooien zij ze toch weg en dan heb jij nog een herinnering aan me. Pak maar gauw in en dan naar huis, ze zullen niet weten waar je blijft.’ Met het pakje foto's onder de arm liep Kompeltje naar de tramhalte. Wat was Sjeng ernstig geweest vanavond. Hij vertelde het mooie verhaal van die vrouwestem meteen aan Thea en hij maakte het nog mooier dan Sjeng, vertelde,Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 174]
| |
dat de stem al dichter en dichter bij geklonken had en dat ze tenslotte een witte schim gezien hadden en toen waren ze gevlucht, precies op tijd. Thea had maar niet begrepen, hoe er nog menschen konden zijn, die niet aan Onze Lieve Heer geloofden, terwijl er toch zulke wonderen gebeurden. En Kompeltje begreep dat ook niet en hij vertelde dat er in een groote kerk, hij geloofde ergens in Spanje, bloed van een heilige bewaard werd en op iedere feestdag van dien heilige werd dat bloed weer vloeibaar en dat kon iedereen zien. Als daar ‘Olieneutje’ nu eens naar toe ging, die anarchist, die met alles spotte en aan niets geloofde. Dan moést zoo iemand wel gaan gelooven, vond Thea. Maar Kompeltje had die wonderen niet noodig, want hij vertelde Thea, hoe hij iedere avond bij zijn avondgebed drie Weesgegroeten had gebeden, dat Maria hem naar de mijn zou helpen, en zie je hoe die geholpen hadden? Aan niets gelooven, hij begreep niet, hoe dat mogelijk was! Vol goede moed had hij van Thea afscheid genomen: ‘De meester heeft gezegd, dat ik best opzichter kan worden later, als ik goed mijn algebra en meetkunde leer. Dan komen we in zoo'n groot huis te wonen en verdien ik veel. 't Is alleen rot,’ vervolgde hij na een korte overpeinzing, ‘dat ik nog drie dagen naar Zwaans moet. Maar Maandag, dan gaat het er op los, reken maar!’ En hij had Thea nagekeken, toen ze naar huis liep. ‘Fijn meidje,’ mompelde hij. Hij wachtte nog even en toen ging hij het gangetje door, zich de gelukkigste jongen van de wereld wanend. Toen Vader thuis kwam en Sjef als de bliksem het pijpenrek wegstopte, wat hij voor hem aan het uitzagen was voor zijn verjaardag, zagen ze allemaal, dat er weer iets aan de hand was. Vader had zoo iets als een groet gemompeld, had Sjef toegesnauwd ‘dat verrekte ding’ af te zetten, waarmede de radio bedoeld werd en was in zijn luie stoel geploft, had daar bedaard zijn schoenen uitgetrokken. Moeder kende dergelijke buien, zij zweeg dan maar, dat zakte vanzelf wel weer. Zij zette het eten voor Vader op | |
[pagina 175]
| |
tafel, het was een kliekje van 's middags, bruine boonen met veel spekvet erover. Mijnwerkersvoedsel kan niet krachtig genoeg zijn. Gelukkig smaakte het Vader opperbest en toen hij eenmaal gemakkelijk zat en het kamertje zoowat blauw stond van de rook van zijn pijp, toen draaide hij wat bij en vertelde, dat hij beneden zoo'n bonje gehad had met den steiger. Hij was weer op een andere afdeeling gekomen, had moeten rooven en omdat één van de ploeg aan het ziek vieren was, had de steiger er een sleeper bij willen zetten. Maar daar had Vader zich tegen verzet en gedreigd, geen poot meer uit te zullen steken, als die sleeper bij de ploeg bleef. Het rooven, het weghalen van de stutten uit de gangen, die niet meer gebruikt worden, is een van de gevaarlijkste karweitjes van het mijnbedrijf en het mijnreglement verbiedt dan ook dit werk op te dragen aan sleepers of ander ondeskundig personeel. Met de grootste omzichtigheid moet dit rooven gebeuren. Als de bouwen weggenomen zijn, stort meestal de gang onder donderend geraas in en slechts een zeer ervaren mijnwerker kan zich veilig stellen. Vader wilde dien jongen niet aan dat gevaar blootstellen en trouwens, de heele ploeg liep gevaar met zoo eentje erbij, 't Was een herrie van belang geweest en de steiger had tenslotte de wijste partij gekozen en een bekwaam stutter ergens vandaan gehaald. En toen zij aan het werk waren, bleek dit hard tegen te vallen en kwam daar weer herrie over, van het accoord deugde geen snars, dat kon geen mensch! Maar toen had de opzichter voet bij stuk gehouden en gezegd, dat hij geen meiden aan het werk had, en dat bij god hoog en laag, het accoord zoo bleef. En nu bereidde Vader er Moeder alvast op voor, dat hij deze week wel een gulden of vier minder thuis zou brengen en dat zat hem geweldig dwars. Op de steel van zijn pijp bijtend zat hij Kompeltje aan te kijken. ‘Ik weet nu weer niet, of ik er wel goed aan gedaan heb, jou naar de mijn te sturen, jongen.’ Maar toen hij de verschrikte oogen van Kompeltje zag, | |
[pagina 176]
| |
maakte hij het gauw weer goed. ‘Probeer het maar, tenslotte hebben wij bij alles wat er gebeurd is, nog altijd te eten gehad, wat jou, Moeder? En Onze Lieve Heer zal ons ook wel verder helpen, ook als ik gepensionneerd ben.’ ‘Zoo is het Vader, drink je koffie maar eens leeg, dan schud ik een nieuw bakje voor je in.’ En zoo kwam er toch nog stemming in, die avond, Sjef was haast niet naar bed te krijgen en Kompeltje vertelde weer het verhaal van die mooie vrouwestem, die door de lage mijngangen geklonken had. En Sjef vertelde van het spook in de mijnwagen, hoe een vuilak plaatjes van kolenwagentjes afhaalde en er andere voor in de plaats hing. Eén houwer ging dus onverdiend met veel geld naar huis, terwijl de andere houwers niet aan hun grondtoon konden komen. En toen die smeerlap weer eens bezig was plaatjes te verwisselen, was er een groot wit spook uit de mijnwagen gekomen, had hem bij de pols gegrepen en toen was hij van de schrik morsdood gevallen, het koperen plaatje nog in zijn hand. Het was een ‘Welsj’ (Waal) geweest, die onder één hoedje met een houwer speelde, terwijl de opbrengst samen werd gedeeld. Toen had Vader, die het nu welletjes met al die spookgeschiedenissen vond, ze alle twee naar boven gejaagd, met z'n gewone vermaning over het avondgebed er bij. |
|