| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
‘Vooruit Kompeltje, denk even na, en je weet het, niemand haast je.’
Kompeltje is bij mijnheer Roosen thuis aan het leshalen en ze zijn aan meetkunde bezig. Een heel moeilijk probleem. Hij zucht tenminste eens hardgrondig en die zucht is zoo echt, dat mijnheer Roosen hartelijk lachen moet.
‘Ja, jochie, je krijgt niets zonder strijd, er is maar heel weinig wat je zoo in je schoot geworpen krijgt; algebra en meetkunde wel het minst van alles. En toch moet je door de zure appel heen, de grondslagen moeten er geheid in zitten, je moet ze kunnen droomen. Je zult eens zien, hoe dan later alles gemakkelijk gaat. Vooruit!’
Kompeltje staarde weer naar zijn papier, waar hij een driehoek op geteekend had; hij had ook twee loodlijnen neergelaten uit de middens der opstaande zijden op de basis, zooals dit heel geleerd in het boekje stond. Die twee lijnen waren gelijk, dat kon je zóó wel zien en je zou het desnoods kunnen na meten, maar de wetenschap eischte van Kompeltje het bewijs. En het was alsof die wetenschap met een knokige vinger op tafel tikte en zei: ‘Schiet dan toch op jongen, het bewijs, het bewijs moet ik hebben.’
‘Kijk nu nog eens naar de teekening, en zie nu eens wat je in die driehoek gekregen hebt door het teekenen van die twee lijnen,’ begon de onderwijzer weer.
‘Twee nieuwe driehoeken?’ vroeg Kompeltje aarzelend.
‘Precies jongen, en nu is het verder zoete koek voor je.’ Kompeltjes gezicht verhelderde, die twee driehoeken waren congruent en waarom waren ze congruent? Met z'n potlood
| |
| |
wees hij de twee zijden aan die gelijk waren, omdat ze precies de helft waren van de opstaande zijden. De basishoeken van een gelijkbeenige driehoek zijn gelijk, dat klopte dus ook en de overstaande hoeken waren 90 graden vanwege de neergelaten loodlijn, die waren dus ook gelijk.
Kompeltje herademde, hij wreef zijn handen van genoegen over zijn dijbeenen en nu de som in z'n netschrift overbrengen, de hoeken en lijnen netjes gemerkt met A, B of C. De wetenschap was gelukkig tevredengesteld, het bewijs was geleverd.
Het lesuur was bijna gedaan en Kompeltje kreeg voor de volgende week heel wat algebra en meetkundesommetjes op. En toen hij zijn schriften en boeken zorgvuldig in een stuk papier draaide, vroeg de onderwijzer: ‘En zou je vader dus werkelijk aan het bijdraaien zijn? Ik kan het me haast niet voorstellen, het zou té mooi zijn.’
‘Ja mijnheer, ik geloof van wel, sinds Vader naar Echt geweest is, is hij heel anders geworden. Gisteren heeft hij nu voor het eerst mijn meetkundeboek genomen en heb ik hem moeten vertellen wat dat allemaal was.
Maar dat kon ik natuurlijk niet zoo een twee drie. Nog nooit heeft hij naar een boek van mij omgekeken. Ik moest maar goed leeren, zei hij, misschien dat het nog wel eens te pas kwam. Nou dat is toch wel omgedraaid, zou ik zeggen.’ Kompeltje had gelijk. Vader wás omgedraaid. Zelfs had hij, maar dat wist Moeder nog niet eens, op de mijn geïnformeerd, wanneer er weer lees-jongens aangenomen werden. ‘Kleine oorzaken, groote gevolgen,’ zegt een spreekwoord en dat werd hier nu wel bewaarheid. De dag naar Echt had 'm dat gedaan. Vader had het vergezicht dat hij in Schaesberg genoten had, en waarbij hij de diverse mijn-complexen met al hun rook en smook had zien liggen, veel mooier gevonden dan het bosch. En bij de ‘Maurits’ tenslotte was hij tot het besef gekomen, dat een zoon van hem mijnwerker diende te worden en niets anders. Geen oogenblik had hij gedacht aan het feit, dat hij pas op het kantje af de dood ontsnapt was.
Het bezoek aan het bosch en vooral het gesprek met dien sleeper had Vader compleet omgedraaid. Hij dacht niet
| |
| |
meer aan gevaar. Ook in zijn gesprekken met Kompeltje vermeed hij niet meer de mijn, zelfs had hij op een avond een foto te voorschijn gehaald, een heel oude foto, dat kon je lezen op een mijnwagentje, dat in het midden van een groep mijnwerkers stond. 1884 stond erop. De foto was gemaakt op de ‘Hollèndsche koel’, zooals de Domaniale genoemd werd. Er stonden wel 200 mijnwerkers op, voorop de directeuren en de steigers en de oudste mijnwerkers. Daarboven, heel hoog op stellingen, de anderen.
Kompeltje had de foto midden op tafel gelegd, vlak onder de lamp en had, met z'n knieën op een stoel en met zijn ellebogen op tafel, die foto bestudeerd. Vader had zijn grootvader aangewezen en zijn vader. De eerste stond bij de oudere mijnwerkers en droeg een baard. Een mijnwerker met een baard, Kompeltje moest er om lachen. De meesten van die oudjes hadden baarden, zag hij; van die gekke ronde baarden.
‘Heeft Uw vader daar dezelfde lamp op zijn borst, die wij in de voorkamer hebben hangen?’ Maar dat was dezelfde lamp niet, het was een later model. De lamp van Vaders grootvader die er hing, dat was dezelfde lamp die de oude man op de foto in de hand hield.
Kompeltje kreeg niet gauw genoeg van de foto. Hij merkte op, dat de meeste mijnwerkers van die platte Duitsche petten droegen, zooals men die nu heelemaal niet meer zag dragen.
Vader vertelde, dat er toentertijd gebeden werd, eer de mijnwerkers afdaalden. Er hing zelfs een kruisbeeld bij de schacht. De steiger bad hardop, meestal in het plat-Limburgsch, een ‘Onze Vader’ en ook werd de Heilige Barbara aangeroepen als patrones voor een zalige dood. Toen ging het wel wat gemoedelijker in de mijn toe, maar het was er ook veel gevaarlijker. Een gebed vóór het afdalen kon dan ook geen kwaad.
Kompeltje vroeg, of de mijnwerkers een eigen patroonheilige hadden, of de Heilige Barbara dat was. Vader vertelde, dat hij eens op een mijnwerkers-retraite geweest was, de eenige keer in zijn leven, en dat een pater toen gepreekt had over den Heiligen Callistus, die mijnwerker was geweest en
| |
| |
later Paus geworden was, en dat die feitelijk de officieele patroonheilige der mijnwerkers was.
Kompeltje had genoten die avond en zijn vader zelfs een voorstel gedaan.
‘Heeft U nog een portret van Uw over-grootvader?’ had hij gevraagd. Maar Vader had ontkennend het hoofd geschud, hij geloofde, dat Oome Joep een foto had, maar hij wist het niet zeker. Toen was Kompeltje met zijn voorstel gekomen. Vader moest van al die foto's vergrootingen laten maken, dat ging, want bij Franken hadden ze een groot portret van Wiel laten maken, zoo maar van een schoolfoto, met wel dertig jongens erop, genomen. En dan moest bij iedere mijnlamp een portret komen te hangen, dat zou wat zijn! Vader had het verworpen, wie weet wat dat zou kosten. Maar Kompeltje had het idee niet losgelaten, 's avonds in bed had hij er nog over liggen fantaseeren. Hij zou een eiken rek laten maken, waaraan de lampen zouden hangen en daaronder de diverse portretten ook van Vader en Sjef. Maar van hem zou er geen portret komen en ook geen. lamp, dacht hij bitter. Of zou hij tóch binnenkort naar de mijn mogen? Vader was zoo erg veranderd. Er werd tegenwoordig 's avonds veel over de mijn gesproken thuis en Kompeltje mocht vragen stellen. Hij kreeg dan ook uitgebreid antwoord. Dat was de reden, dat hij die avond bij mijnheer Roosen zoo welgemoed was.
‘Het is te hopen voor je, Kompeltje,’ had de meester gezegd. ‘Of bevalt het kappersvak je nu zoo goed, dat je niet meer bij Zwaans weg wilt?’ Maar Kompeltje schudde zijn hoofd, nog liever vandaag dan morgen weg.
‘Mijn vader zegt altijd, dat het zoo gevaarlijk is daar beneden, maar het kappersvak is toch ook gevaarlijk.’
Mijnheer Roosen had hartelijk gelachen. ‘Ja, als je een pootigen mijnwerker een jaap over zijn gezicht geeft, dan wil ik het gelooven, dan zou ik niet graag in je schoenen staan.’
Maar Kompeltje had ernstig zijn hoofd geschud. 't Was nog erger, want zijn baas had gezegd, dat hij altijd door zijn neus moest ademen, anders kwamen kleine haartjes mee naar binnen en daar kreeg je de tering van.
| |
| |
Mijnheer Roosen's oogen twinkelden even. ‘Zoo zie je Kompeltje, geen mensch zonder vijand, geen vak zonder gevaren, al zijn die gevaren maar haartjes van een andermans hoofd.’
‘En kan je nu al knippen of scheren, Kompeltje?’ vroeg mevrouw Roosen.
‘Ik heb één keer een jongen opgeknipt, van achteren met de tondeuse, maar toen begon die zoo te schreeuwen, dat mijn baas het zelf maar verder gedaan heeft. Hij zei, dat ik de tondeuse verkeerd vast hield en ik moest eerst nog maar een tijdje afkijken. Maar messen slijpen, dat kan ik al, steeds maar achten maken over een oliesteen, dat gaat wel.’ ‘Zoo'n steen kan ook niet schreeuwen,’ vond mijnheer Roosen en toen lachten ze alle drie.
Kompeltje keek op de klok, hij wilde naar huis; of liever gezegd niet naar huis, maar naar de tramhalte; om half tien zou Thea met de tram uit Heerlen komen. Ze was daar als dagmeisje werkzaam, sinds haar vader afgekeurd was en de inkomsten thuis absoluut onvoldoende waren. En nu kwam ze iedere avond zoo tegen half tien doodmoe thuis. Als Kompeltje even kon, was hij aan de tram.
Iedere avond ging niet, hij kon niet altijd een smoesje bedenken om weg te komen! Maar zoo 's Woensdagsavonds na de les, dan ging het best, ze wisten thuis toch niet precies hoe lang die les duurde.
Nu stond hij op de groote weg in de richting Heerlen te turen, of hij de lichten van de tram nog niet zag. De tram uit Kerkrade stond al bij de wissel te wachten, de andere kon dus niet lang meer weg blijven.
En ja hoor, daar kwam ze aan en Kompeltje dook terug de Schaesbergerweg op, om daar in het afgesproken winkelportiek te wachten. Waren er geen kennissen in de tram waar Thea mee op moest loopen, dan haalde ze Kompeltje uit zijn schuilhoek, anders liep ze gewoon langs en moest hij alleen naar huis.
Er kwam veel volk met de tram mee, hij hoorde het geschuifel langs gaan en even later.... ja, daar was Thea. Ze gingen zoo ver mogelijk uit het licht van de straatlantarens loopen.
| |
| |
En daar gingen die twee, beiden niet tevreden met het werk wat ze moesten doen. Het meisje, afgejakkerd door een mevrouw bij wie nooit iets goed was en geplaagd door een stel brutale kinderen. Bij stukjes en beetjes had Kompeltje dat uit Thea gekregen en hij had haar gezworen, dat hij op een Maandagmiddag eens naar Heerlen zou komen, om die ‘rotjong’ een pak ransel toe te dienen. En het zou er nog van komen ook, want hij kon toch zoo gif-nijdig worden, als Thea hem een en ander vertelde.
Voor haar was het goede leven gedaan en ook voor haar moeder, die had nu werkhuizen en ging uit wasschen. Ze stond ook op de lijst voor poetsvrouw bij de mijn, maar er waren er nog veel voor haar!
Thea vond het fijn, dat ze tenminste iemand had, waar ze mee over haar dienst kon praten; thuis wilde ze niets laten merken, Moeder werd toch al opgevreten door de zorg.
Maar ze hadden toch ook wel eens pret onderweg, als Thea vertelde van de gekke streken van haar mevrouw, hoe die het hondje een voor een de pootjes schoon veegde op de mat, maar er niets van zei, als de kinderen met hun modderlaarzen zoo maar doorholden.
En dan in het gangetje eerst links en rechts gekeken, om dan gauw een vluchtige kus te wisselen. En als het fooienpotje erg meeviel en Kompeltje extra zakgeld gekregen had, dan stopte hij Thea een reep chocolade in haar handen. ‘Voor in bed,’ riep hij haar dan na. Maar Thea vertelde hem nooit, dat zij dat lekkers aan haar moeder gaf om te verdeelen en dan jokte, dat zij die van haar mevrouw gekregen had.
Die avond was Kompeltje in een overmoedige bui. Hij vertelde Thea, dat hij misschien toch naar de koel mocht, omdat zijn vader zoo heel anders geworden was de laatste tijd. Thea moest eens van terzijde dien ‘kaolpötter’ in spé aankijken, het was toch een aardig jong en zou hij nu ook van die zwart omrande oogen krijgen?
‘Dan ga ik gauw veel verdienen Thea, dan gaan we echt met elkaar en dan gaan we naar de bioscoop in Heerlen, in die mooie en dan loopen we zoo, kijk.’ En hij stak zijn arm door die van Thea. Maar deze rukte zich gauw los. ‘Denk
| |
| |
toch om de menschen, ik schaam me al dood, dat ze ons bijna iedere dag samen zien loopen en dan moet jij nog zoo beginnen.’
Maar in het gangetje was Thea weer lief geweest, ze had haar hoofd zelfs op zijn schouder gelegd en verteld, dat ze zoo moe was en dat ze wel gauw naar bed zou willen, maar dat er nog kousen gestopt moesten worden.
En de overmoedige bui van Kompeltje was weg. Thuis zat hij stil in een hoekje en peinsde, dat het toch veel beter was geen gewoon mijnwerker te blijven, maar meer te worden, opzichter of zoo, dan kon zoo iets als bij Stephan niet gebeuren. Als hij dan een ongeluk had, kreeg de vrouw tenminste behoorlijk uitbetaald. Hij zou nog meer zijn best doen om die algebra en meetkunde onder de knie te krijgen, want zonder die was er geen kijk op, om het tot opzichter te brengen.
En toen Vader thuis kwam, vertelde deze, dat hij een jongen houwer en een opzichter van elkaar gehaald had. De houwer had dien opzichter met de houweel de hersens in willen slaan. Dat zou dien houwer zijn baantje kosten, geen enkele mijn zou dien mijnwerker ooit meer aannemen, misschien een buitenlandsche, maar dat was nog niet eens zeker.
‘Natuurlijk weer een accoordkwestie,’ legde Vader uit. ‘De houwer was een prima vakman en een hard werker, die kwam dus gemakkelijk boven zijn accoord en verdiende goed. Maar iedere keer verhoogde de opzichter dat accoord, zoodat die mijnwerker steeds maar harder en gejaagder moest werken om zijn kool er uit te krijgen en niets meer verdiende dan een ander, die een lager accoord had.’
Tenslotte was hij zoo over zijn zenuwen heen geraakt, dat hij zijn hak gegrepen en geroepen had: ‘Jij of ik er aan!’ Geen van beiden was er aan gegaan, omdat Vader met zijn sterke knuisten den verbolgen mijnwerker gegrepen had, maar de man zou boven het loodje wel leggen, hij zou ‘gekündigd’ (ontslagen) worden.
Het accoordsysteem was de pest voor den mijnwerker, vooral als er zoo'n steiger was, die alleen maar voor de directie streed en geen oog voor de belangen van den mijnwerker had. ‘Als opzichter moet je kunnen geven en nemen
| |
| |
en er zijn er maar weinig, die die kunst verstaan,’ beweerde Vader en Kompeltje kreeg zijn eerste les.
Toen vertelde Vader van den ‘duvelskaerel’, waar ze een sprookje van gemaakt hadden en uit dat verhaal kon je nou precies nagaan, hoe het accoordsysteem in elkaar zat.
Er was een man van ‘de boerderij’ (staatsmijn ‘Hendrik’) naar ‘de Staat’ (staatsmijn ‘Wilhelmina’) gekomen, een Tsjech of een Polak, dat wist Vader niet precies, en die werd te werk gesteld op de tweede Zuidoostelijke steengang om bouwen te zetten. Er werd natuurlijk accoord gemaakt en die vent was zóó handig, dat hij met een dubbel opzichters-salaris naar huis ging. Toen werd natuurlijk het accoord verhoogd en de opzichter kreeg boven een flinke schrobbeering, dat hij zoo'n stom accoord had kunnen aangaan. Maar die kerel kwam er weer met glans over heen en weer werd het accoord verhoogd en de steigers zeiden tegen elkaar, dat het nu toch onmogelijk was dat hij zoo'n accoord kon halen; dat konden tien man nog niet. Maar hij kwam er weer.
Nu was het eigenaardige, dat niemand er bij mocht zijn als hij bouwen aan het zetten was. Slechts één jongen mocht helpen om de bouwen aan te geven. Nu verscholen een dagen een nacht-steiger zich, om eens af te neuzen hoe die kerel dat klaar speelde. Maar hij had de eerste bouw nog niet te pakken of hij fronste de wenkbrauwen, liet de bouw vallen en liep recht op de schuilplaats van die twee af, noodigde ze uit te voorschijn te komen en te verdwijnen, want zoo lang ze bleven kijken, zou hij niet werken. Een paar dagen later, zou die vent plotseling verdwenen zijn en bijgeloovige mijnwerkers beweren, dat hij de duivel in eigen persoon was.
‘Alsof die zoo gek zou zijn, in de mijn te gaan werken,’ lachte Vader, ‘maar die gang noemen ze nog “in den duvel” en er zijn er die er vast aan gelooven. Maar je kunt er uit zien, hoe het met een accoord gaat. Presteer je wat, dan krijg je een hooger accoord, steeds hooger en hooger, en krijg je je kool er niet uit, of komt je werk niet klaar, dan word je in een minder baantje gezet.’
‘Heeft U dien “duvelskaerel” wel eens gezien, Vader?’
| |
| |
vroeg Kompeltje, die met open mond het verhaal had aangehoord.
‘Hè?’ vroeg Vader, en kwam tot de ontdekking, dat dit verhaal heelemaal niet geschikt voor Kompeltje was. ‘Welnee jongen, die heele geschiedenis is maar uit de duim gezogen, dat is een mijnwerkersverhaal. Misschien is er wel een vent geweest, die handig was in het bouwen zetten en die, omdat het accoord steeds verhoogd werd, de smoor in kreeg en weg liep. Het verhaal is natuurlijk aangedikt en nog eens aangedikt, ik heb het alleen maar verteld om jullui het accoord-systeem duidelijk te maken en nu als de drommel naar bed, vooruit!’
|
|