| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Vader kreeg drie maal 24 uur verlof, met behoud van loon, om weer op zijn verhaal te komen.
Moeder kwam ook weer een beetje bij, alleen haar handen waren nog wat beverig.
Ze had kwade dagen meegemaakt; die martelende angst om Vader daar beneden, was soms niet om te dragen geweest, ze had een dikke keel gehad, en die dikte had zij getracht weg te spoelen, door maar steeds te drinken. Maar het had niets geholpen.
En dan die belangstellende bezoekers en bezoeksters, die met de beste bedoelingen kwamen, maar die haar nog angstiger maakten dan ze al was. Die Maandag was vreeselijk geweest. Ze had moeite gehad om het niet uit te gillen: ‘Menschen laat me toch in hemelsnaam met rust, laat me alleen.’ Maar dat ging natuurlijk niet, ze moest gelaten al die verhalen aanhooren, over instortingen die op de ‘Wilhelmina’ en elders waren voorgekomen.
Het interesseerde haar niets, geen zier, Vader moest ze terug hebben, haar goeden brommigen man, die toch zoo'n best hart had, die altijd zoo goed voor haar geweest was. Dien moest ze terug hebben en wat er vroeger gebeurd was en wat nog zou gebeuren, kon haar geen klap schelen.
En toen het eindelijk Maandagavond was, had zij de jongens naar bed gestuurd en heel kalm gezegd: ‘Ga nu maar gauw slapen, jongens, we weten nu dat Vader leeft, en jullie moeten er morgen weer op uit, dus allee, naar bed, en denk er om Onze Lieve Heer te bedanken.’
Maar toen zij dan eindelijk heelemaal alleen was, overviel
| |
| |
haar nog grooter angst, handenwringend liep zij op de slaapkamer heen en weer. Ze wilde bidden, maar ze kon het niet verder brengen dan tot een gebedje aan de Heilige Maagd, of die haar niet helpen wou, Vader weer gezond en wel boven te brengen, en een schietgebedje tot de H. Barbara, de patrones der mijnwerkers.
Vader leefde, dat was haar door de mijnpolitie medegedeeld, maar zij twijfelde aan die boodschap, Vader kon nu wel gestikt zijn.
Ze hield het in huis niet langer uit, ze wilde zoo dicht mogelijk bij Vader zijn.
Ze luisterde op het gangetje naar de rustige ademhaling van haar jongens, sloeg toen een omslagdoek om, en rende de kolonie uit, naar de mijn.
Met twee handen pakte zij de stijlen van het hek beet en zoo stond ze daar, en overzag het terrein, waarover af en toe iemand liep.
Woedend had zij aan het hek gerukt, dat vijandige hek, dat de mijn bijna hermetisch afgesloten hield en waar, om zoo te zeggen, geen kip doorheen kon.
De mijn die haar man gevangen hield, of misschien wel gedood had, en waar alles gewoon doorging, alsof daar beneden niets gebeurd was.
Ze was toen naar het portiershokje gevlogen, had wild op het ruitje getikt, en de portier daarbinnen was geschrokken, van dat vrouwengezicht, dat zich zoo midden in de nacht voor zijn heiligdom bevond.
En toen hij begrepen had, wie daar stond, had hij haar naar binnen gehaald, en Moeder was daar in een huilbui uitgebarsten, zóó erg, dat de portier om den verbandmeester gebeld had.
Die had wat Hoffman-druppeltjes in een glas water gedaan en dat Moeder te drinken gegeven, en verder had hij gelogen, dat hij nog geen uur geleden met Souren zelf gepraat had. En toen was zij heel wat kalmer naar huis gegaan. Maar daar tusschen die vier muren, was de onrust teruggekomen en was zij uit het raam gaan leunen, om zoo naar de mijn te kunnen kijken.
En die mijn lag daar zóó vertrouwd en al de bekende ge- | |
| |
luiden kwamen zóó gewoon tot haar, dat zij zichzelf weer meester werd.
Het geheele complex lag in 't blauwe licht van de maan, de lange steenberg met z'n drie toppen was wel zoo hoog als de kerktoren en de beide schachttorens waren maar nietig in vergelijking met deze reuzen.
Moeder kon de wielen zien draaien; als die nu eens Vader omhoog haalden, nu op dit oogenblik, dan kon hij misschien over een half uur of misschien al over een kwartier thuis zijn. En weer sloop ze voorzichtig de trap af, maar nu om koffie te zetten voor Vader, als die soms mocht komen.
En toen de kachel brandde en de koffie klaar was, ging ze boven weer naar het raam om naar de mijn te kijken en Vader te zien aankomen.
En de eerste bussen kwamen langs rijden, met hun vracht bleeke en slaperige mijnwerkers. Hier en daar ging een deur open en sloop een mijnwerker door het maanlicht, met z'n pungel onder de arm, naar de mijn.
De ochtend-schicht kwam op, maar nog steeds geen Vader! Met een schok was Moeder toen opgevlogen.
‘Sjef, sta op, direct, 't is hoog tijd,’ en ze had hem door elkaar geschud en Sjef had versuft rechtop in bed haar aan zitten staren, niet direct begrijpend wat zijn moeder bedoelde. Was er wat met Vader?
Ook Kompeltje was wakker geworden en lag te beven in zijn bed, dorst niet te vragen. Maar zij had hen aan het verstand gebracht, dat Sjef nog maar een paar minuten had, en naar de koel moest.
Op het laatste oogenblik, was haar plicht als mijnwerkersvrouw wakker geworden.
't Was Dinsdagmiddag drie uur geworden, toen had zij de boodschap gekregen, dat Vader gezond en wel boven gebracht was en zoo dadelijk thuis kon komen.
En nu waren ze met z'n tweetjes bij elkaar; Moeder was aan de wasch begonnen, die Maandag in de ketel was blijven staan, Sjef was in de mijn en Kompeltje bij Zwaans.
Vader had niet veel over die instorting verteld, had alle vragen maar half en onwillig beantwoord, 't was de moeite niet waard, vond hij.
| |
| |
Nu peinsde hij stil voor zich uit, hij moest nog veel doen. Eerst naar Zwaans, dan moest hij naar de weduwe van Voncken en dan wilde hij ook naar Heerlen, om te hooren hoe het met Koskesky was.
Z'n knieën knikken nog als hij op straat loopt, 't heeft hem toch harder aangepakt dan hij dacht.
Bij Zwaans wordt hij uitbundig begroet, hij wordt gefeliciteerd, hij behoeft niet te wachten, hij mag iedereen voor gaan.
Als liefkoozend houdt Kompeltje z'n schouder omvat, als hij hem inzeept en als de baard weg is, schrikt iedereen van 't gezicht van Souren, wat ziet die man er slecht uit!
Kompeltje loopt hem zelfs nog even achterna, met de kwast nog in zijn hand. ‘Vader, U gaat toch weer naar huis hè en wat slapen?’
Vader knikt maar zoowat en glimlacht naar Kompeltje en langzaam gaat hij naar het huisje van Voncken, waar de gordijnen gesloten zijn.
Hij loopt achterom en daar liggen, tegen de muur, dezelfde schoenen, waar Vader uren tegen aan heeft liggen kijken, de spijkers, nu zoo hel glimmend niet meer, liggen weer naar hem toe.
Hij schudt zijn hoofd en tikt tegen het keukenraam.
Een buurvrouw, met rood beschreide oogen, leidt hem naar het voorkamertje, waar de lijkkist staat.
Er staan vier brandende kaarsen omheen en ervoor staat een tafeltje met een kruisbeeld en een bakje met wijwater.
Het ruikt er naar de kaarsen en naar de gebeitste en geteerde kist, die nog verzegeld is.
Vader sprenkelt onhandig wat wijwater over de kist en blijft met de pet in de handen een ‘Onze Vader’ bidden.
‘Heer geef hem de eeuwige rust, en het eeuwige licht verlichte hem, dat hij ruste in vrede.’
Vader staart naar de kist, zoo had ook hij kunnen liggen; hij draait zich bruusk om.
De buurvrouw staat schreiend achter hem en ze gaan nu naar de keuken, waar vrouw Voncken badend in tranen aan tafel zit.
Hij condoleert haar en strijkt even over het hoofd je van het
| |
| |
kleinste kind, dat in een kinderstoel zit en met een angstig gezichtje alles om haar heen gade slaat.
Maar zoo'n condolatiebezoek is niets voor Vader, hij kan zich geen houding geven, kan geen troostwoorden vinden. Wat zal hij ook voor troostwoorden kunnen uiten? De man en kostwinner is dood en armoe zal hier heerschen. Misschien, dat ze een paar jonge mijnwerkers in de kost kan nemen, maar die zitten liever niet in een gezin met zeven kinderen.
Vader staat dan ook heel gauw weer buiten en nu richten zijn schreden zich langzaam naar de kerk.
Uit valsche schaamte, kijkt hij eerst rechts en links om zich heen, of niemand hem ziet, dan schuift hij de kerk binnen. Het is vreemd voor hem zoo'n leege kerk, dat is hij niet gewend, hij komt er alleen 's Zondags maar. Hij kijkt naar het tabernakel, waar achter die gouden deuren God zelf woont, dezelfde God, die hem beneden behoedde voor de verraderlijke streken van de mijn en die hem weer veilig boven bracht.
Hij slaat z'n groote handen voor z'n gezicht en nu komt de reactie: hij huilt, hij huilt voor het eerst sinds zijn kindertijd. Bidden kan hij niet, maar dankbaar stijgen zijn gedachten omhoog en die zullen wel als een gebed aanvaard worden. Hij schaamt zich natuurlijk voor zijn tranen, verbeeld je, dat iemand hem zóó zag en lang duurt het, eer Vader de kerk weer uit durft gaan.
En thuis schrikt Moeder van hem, Souren is een oud man geworden.
's Middags wil hij de fiets pakken om naar Heerlen te gaan, maar Moeder wendt al haar energie aan om hem hiervan af te brengen en hij neemt de tram.
En voor de tweede keer die dag staat Vader voor een lijkbaar, Koskesky is overleden aan bloedvergiftiging.
De Pool is nog niet gekist en ligt beneden in de lijkenkelder en als de knecht het laken terug slaat, ziet Vader den Polak Koskesky liggen, met z'n hoofd in verband en met watjes op z'n oogleden. Vader staart naar die ruwe handen, die een eenvoudig houten kruisje omvat houden.
Dat is dus de tweede van zijn ploeg en het is teveel voor
| |
| |
Vader; de vroeger zoo sterke man beeft als een kind en laat zich, als hij thuis komt, ook als een kind naar bed brengen. En de dokter schrijft absolute rust voor en Vader moet minstens een dag of tien ziek vieren.
Zoo hoort hij in zijn bed de doodsklokken over Voncken luiden en twee dagen later luiden ze over Koskesky, maar hij kan niet achter de baar loopen. Hij volgt ze in gedachten en hoort de gesprekken in 't café aan, waarheen de kompels zich na afloop zullen begeven om na te praten en een borrel te drinken.
Hier zullen alle ernstige ongevallen van de laatste tijd en van jaren terug worden opgehaald. Vader kent ze alle; van den jongen Delftschen student, die met zijn arm in het gesteente beklemd raakte en waarvoor beneden in de mijn een complete operatiekamer moest worden ingericht, om die arm ter plaatse te amputeeren. Van Vader Ruiters en zijn twee zoons, die alle drie bij een instorting getroffen werden en waar het lijk van den vader dwars over die van zijn zoons aangetroffen werd, zoodat men aannam, dat de vader zijn zoons nog met zijn lichaam had willen beschermen tegen het moordend gesteente.
En dan niet te vergeten de mijngasontploffing op ‘de boerderij’, de staatsmijn ‘Hendrik’ waar dertien kompels om het leven kwamen.
Dat alles overdenkt Vader en weer is hij blij, dat hij Kompeltje ver van al deze gevaren weet en als het eenigszins kon, haalde hij Sjef er ook nog uit.
Maar z'n blijdschap is toch een beetje wrang, als hij het verdrietige gezicht van Kompeltje voor zich haalt.
Vader heeft alle tijd om na te denken en zoo denkt hij weer aan het gesprek, dat hij met mijnheer Roosen gehad heeft. Zou het kappersvak werkelijk zoo slecht zijn? Verloren is er nog niets, want Kompeltje krijgt nog steeds les van den meester en iedere avond zit Kompeltje te werken in zijn schriften. Vader weet zelfs, dat hij boeken mee naar Zwaans neemt om te leeren, als er geen klanten zijn en hij verder niets te doen heeft.
Maar wat Vader niet weet, is, dat Zwaans deze studie met een scheef oog aankijkt.
| |
| |
Wat drommel moet een kapper met zooveel geleerdheid doen, hij heeft stiekum in een schrift gekeken en de raarste sommetjes ontdekt.
‘Noem de cofactoren in 3x4 + 2x3 + 9x2 + 6x.’ Zwaans heeft er niets van begrepen en zal er Souren over aanspreken, wat of dat moet.
Maar hij heeft het er steeds nog niet met Vader over gehad en zoo weet die nog van niets en ligt in zijn bed over alles en nog wat te denken, af en toe wegsoezend in een lichte slaap.
Het bed doet hem goed, hij wil niet eigenwijs zijn en heelemaal beter worden.
Halve mijnwerkers kunnen ze beneden niet gebruiken, die gaan de laan uit en in de invaliditeit's armoede. Het productie-apparaat en alles wat daaraan vast zit, moet voor de volle honderd procent werken.
Vader heeft nog nooit zoo de tijd gehad om na te denken; toen hij onder opgesloten zat, heeft hij niet zooveel nagedacht als nu; hij heeft daar zeker veel geslapen of te ingespannen geluisterd naar de geluiden van zijn kompels, die hem aan 't bevrijden waren.
Hij denkt nu aan de verhalen van zijn vader en grootvader, toen er nog bijna geen machinale hulpmiddelen in de mijn waren.
Ze wonnen toen de steenkool door schieten met kruit en de gaten die daarvoor noodig waren, werden met een handboor geboord en dan verder met het houweel.
Ja, zijn vader had nog steengangen gedreven, waarbij hij schietgaten moest hakken met boorstaal en hamer.
En dan het vervoer, inplaats van de lange kolentreinen met de locomotief ervoor, duwden de sleepers wagentje voor wagentje naar de schacht, of er liep een paard voor. En heel vroeger, Vader heeft dat ook van zijn grootvader en die weer van zijn vader, enz., werden de kolen ook werkelijk gesleept, vandaar ook het woord sleeper. In groote kisten werden de kolen vervoerd, en die kisten werden gesleept over een soort houten rails, en de mannen die dat doen moesten, hadden een haam of juk om, net als een paard.
| |
| |
Vader kan zich dat niet meer voorstellen, een mijn zonder het gedaver van kolentreinen en schudgoten.
Zijn vader en grootvader moesten van die verbeteringen, die allengs werden ingevoerd, niets hebben, ze vertrouwden het zaakje niet.
Waarom? Ze konden het niet onder woorden brengen, maar onbewust voelden ze er een gevaar in. En dat gevaar was gekomen in de vorm van het jaagsysteem, het accoordstelsel.
Hetzelfde systeem, dat Vader van de steenkool had afgehaald en in een minder baantje geduwd had. Wat een vernedering!
Vader zucht eens, maar hij wil er nu niet aan denken, hij ligt zoo rustig, t doet hem zoo goed.
Hij merkt nu ook de geluiden van buiten op, het gejoel van spelende kinderen, het driftige sjilpen van de eeuwig ruziende musschen en ook hoort hij in de verte de mijn rumoeren, en meteen is hij weer onderin bij zijn kompels.
Hij draait zich om en moet aan de woorden van dien sleeper denken, die bij hem was, toen hij in die lage smalle pijler zat, de laatste dagen van zijn houwerschap.
‘Hier kan je geen poot buiten de deur zetten, of je ziet of ruikt de mijn,’ en Vader denkt erbij, zelfs in bed hoor je de mijn.
Hij moet aan de bosschen denken, die daar bij Echt moeten zijn en hij zou wel eens zoo'n bosch willen zien, waar je in verdwalen kunt en waar de hazen en konijnen zoo maar over je schoenen springen.
Hij wordt er zóó nieuwsgierig naar, dat hij het vaste voornemen maakt, daar eens heen te gaan. Het is een heel eind, eerst naar Heerlen, dan naar Sittard en dan halfweg tusschen Sittard en Roermond ligt Echt.
Als Vader verlof heeft, dan zal hij eens gaan kijken, hij moet een bosch zien, daar gaat niets van af, misschien gaat Moeder wel mee of een van de jongens.
Z'n jongens, flinke kerels zijn het, alle twee, alleen Sjef moest wat meer mijnwerker zijn en Kompeltje wat minder. Hoe gek het toch kan gaan in de wereld, Sjef heeft nooit zin in de mijn gehad, op school al. had hij tegenzin. Kom- | |
| |
peltje daarentegen staat zich te versakker jennen bij Zwaans. Vader duikt dieper onder de dekens, duwt zijn hoofd in het kussen, daaraan wil hij nu heelemaal niet denken, hij wil gaan slapen, maar de slaap wil niet komen.
Hij ziet heel het geslacht Souren langs zich heen gaan, hij ziet ze allemaal, z'n bet-overgrootvader en overgrootvader, die hij slechts bij overlevering kent, z'n grootvader en vader, z'n ooms, z'n neven, z'n broers, hij haalt ze stuk voor stuk vóór zich, allemaal mijnwerkers, geen enkele buiten de mijn.
En nu, als eerste Souren die in een ander vak gaat, Kompeltje. Hij beantwoordt al bij voorbaat de spottende blikken, die z'n familieleden hem zeker zouden toewerpen, met een ruw: ‘Verrekt allemaal, als ge wilt, ik zal dat toch moeten weten, wat ik m'n zoon laat worden.’
Hij is kwaad geworden, hij wordt onredelijk, hij komt tot de ontdekking, dat ze hem maar boven laten liggen en hij stampt op de grond met het eind hout, dat bij wijze van ziekenbei naast zijn bed staat.
Het heele huis dreunt ervan en Moeder komt haastig naar boven geloopen.
‘Zeg denk je, dat ik de heele dag slaap, jullie laten me hier maar voor evenveel liggen, als dat zoo doorgaat, ben ik er zoo uit hoor!’
Niet begrijpend kijkt Moeder hem aan. ‘Maar ik heb toch ook m'n werk, ik kan toch niet altijd bij je bed zitten, beneden gaat alles toch ook door. Heb je dan wat noodig?’ Maar Vader schudt zijn hoofd; hij wil niets hebben, hij heeft al weer spijt van zijn kwade bui.
Moeder haalt uit de linnenkast een fleschje Eau de Cologne, doet er wat van op een zakdoek en Vader snuift er zoo hard aan, dat ie tranen in zijn oogen krijgt. Hij houdt er niet van, zoo'n ziekenluchtje, maar doet hem goed.
Hij hoort Moeder weer het trapje afgaan. 't Spijt hem, dat hij erover gevallen is, maar die kwestie met Kompeltje zit hem dwars, anders zou hij zoo heerlijk rust kunnen hebben. Hij zal er morgen eens met Zwaans over praten, als die hem komt scheren en misschien gaat hij ook nog wel eens naar den bovenmeester.
| |
| |
Dat voornemen lucht hem op en dan bedenkt hij, dat hij nog twee verlofdagen van die instorting te goed heeft, één heeft hij er gehad, de andere twee zijn door z'n ziekte opgeschoven.
Dan gaat hij naar Echt, hij neemt het zich heilig voor, hij wil een bosch zien, hij zal, zoodra hij weer op mag, dien sleeper eens opwachten en vragen hoe hij rijden moet, om het mooiste bosch te zien.
En dan slaapt hij, uren aan één stuk en als hij wakker wordt, zit Kompeltje naast hem, met het Limburgsch dagblad om voor te lezen.
En Kompeltje leest voor: rijwieldiefstallen, dienst jubileums; opening van een tentoonstelling en een enkel gebroken.
Hij leest het nieuws uit Noord- en Midden-Limburg. Hij leest het nieuws uit de mijnstreek en Vader hoort, dat in de ‘Oranje Nassau 2’, een mijnwerker is gedood, op de remhelling door een kolentrein in volle vaart getroffen en doodelijk gewond.
En Vader zegt, dat het de schuld van den machinist boven aan de remhelling kan zijn, of van den verongelukte zelf, die geen teeken aan dien machinist heeft laten geven, dat hij met de transportband of zoo, de helling af wilde.
Hij bromt, dat als alle voorschriften in acht genomen worden, daar geen ongelukken gebeuren kunnen.
En als Kompeltje vraagt, of die kolenwagens een groote vaart krijgen op zoo'n helling, dan knikt Vader heel ernstig van ja. Ze krijgen een geweldige vaart, en arme kerel, die zoo'n trein wagentjes op zich af hoort komen daveren en nergens meer naar toe kan. Dat zijn een paar benauwde seconden geweest, vlak voor zijn dood, daar kon je donder op zeggen!
En Vader vertelt verder, dat die hellingen beneden een groot gemak zijn, het begint al, als zoo'n leege kolenwagen beneden uit de liftkooi komt, dan glijdt hij langs een flauw hellend spoor naar beneden, waar al andere wagentjes staan, om tot een trein samengesteld te worden.
En als die trein door een gang moet, die te laag is om de locomotief door te laten, dan is daar een lier die de wagentjes omhoog trekt, maar als ze vol zijn, glijden ze vanzelf
| |
| |
naar beneden, hebben ze geen trekkracht noodig. Als je dan nagaat, dat op een wagentje om en nabij 900 kilo kolen gaan, dan zie je, dat die hellende gangen reusachtig gemakkelijk zijn.
Kompeltje zit met z'n voeten op de sport van de stoel, z'n handen om z'n knieën geslagen, de woorden uit Vader z'n mond te kijken. De krant ligt op de grond.
‘Moet Sjef nou die wagentjes aankoppelen?’
Vader knikt. ‘Maar ook moet hij ze wel eens laden, dat hangt er van af. En bij dat laden moet je donders vlug zijn, want steeds komen de kolen met de transportband of schudgoot van de pijler naar beneden. En die kolen kan je er zoo maar niet in laten loopen. Ze moeten nog goed gestouwd worden ook, de hoeken moeten met groote stukken gevuld worden anders gaan er nog geen 500 in plaats van 900 kilo in.’
‘Hoeveel wagens laadt Sjef wel in één schicht, Vader?’
Vader glimlacht trotsch, als hij verklaart, dat Sjef daar verbazend handig in is. Hij heeft wel eens 400 wagentjes in één schicht geladen, dat zijn bijna twintig spoorwagens van de grootste soort. ‘Dan behoef je niet met je armen over elkaar te staan, dan moet er gewerkt worden, jongen, hard gewerkt.’
Vader rekt zich eens uit, zoodat z'n knoken kraken.
‘Ja, 't is een mooi vak, toch!’ zegt hij tenslotte met een zucht.
Kompeltje waagt het er op, hij heeft kans, dat hij met een snauw de kamer uitgestuurd wordt, maar aan de andere kant, Vader is nu in zoo'n echte stemming, hij heeft nog nooit zoo lang achter elkaar over de mijn gepraat.
‘Maar waarom mag ik de mijn dan niet in, als U het zoo'n mooi vak vindt?’
Het is er aarzelend uitgekomen, als bezwerend ligt Kompeltjes hand op de schouder van Vader, terwijl zijn oogen angstig vragen: ‘Word nu niet direct kwaad.’
Vader kijkt z'n zoontje aan, het is nu heel stil op de slaapkamer, hij kijkt hem vlak in de oogen en Kompeltje slaat die oogen niet neer, maar blijft zijn vader onbevangen aankijken.
| |
| |
‘Dat zal ik je nou eens precies vertellen, ons vak is een mooi vak, maar een ongezond en gevaarlijk vak. Een vak waarin we voor alle menschen werken, zonder onderscheid, voor de gemeenschap noemen ze dat. Laten ze me nu maar één mensch in Nederland opnoemen, die niet van ons vak profiteert. Dat zou knap zijn, want die mensch bestaat niet. Ze warmen zich, ze koken hun eten, ze hebben 's avonds hun electrisch licht, ze gaan met de electrische tram of met het spoor, etc. etc. In zooverre is ons vak een mooi vak. Maar ook het werk is mooi, ik vind het tenminste zoo, er wordt beneden heel wat gepresteerd, veel meer dan de menschen die buiten de mijn staan, wel weten. Als ze eens beneden een kijkje konden nemen, dan zouden ze verbaasd staan. Als ze zouden zien, hoe de kool uitgehakt wordt, zoo dat de wanden als marmer zoo glad zijn en het lijkt alsof de kool met een scherpe schaar is afgesneden, dan zouden ze zeggen, ja, mijnwerker is een vak, dat is maar zoo een twee drie niet geleerd. Ze zouden niet uitgekeken raken. Wat een bedrijf, zouden ze zeggen, en wat loopt dat allemaal mooi. Maar jammer genoeg, niemand ziet het en niemand stelt er eenig belang in.
Als een huisschilder een huis opschildert, dan ziet iedereen dat, als jouw baas iemand netjes knipt, dan ziet ook iedereen dat.
Als een schilder een schilderstuk maakt, wordt dat in de kamer opgehangen of in Heerlen in een uitstalkast gezet. Iedereen ziet het en kan het bewonderen en zoo gaat het met den meubelmaker die een kast maakt, een smid die een hek maakt, enz.
Maar nu de mijnarbeid, het werk wat onze ingenieurs doen daar beneden en wat de mijnwerkers doen, dat ziet geen mensch; hoe daar tegen het gesteente en water gevochten wordt, niemand ziet het. Integendeel, we worden nog met de nek aangekeken.’
‘Ja, ja,’ schudde Vader heftig, toen Kompeltje hem ongeloovig aankeek.
‘Dat is waar, toen ik een jaar of twee geleden je oome Huub op ging zoeken, die in Utrecht in het ziekenhuis lag, raakte ik aan de babbel met een mijnheer, en toen ik ver- | |
| |
telde, dat ik in de mijnstreek woonde, vroeg hij me, of ik dat niet erg vond, tusschen al die mijnwerkers te zitten. En toen ik hem vertelde, dat ik zelf mijnwerker was, geloofde hij me niet, hij had zich een mijnwerker anders voorgesteld. Ik heb hem toen gezegd, dat hij maar eens naar die mijnstreek moest komen, dan kon hij zien wat voor soort menschen die mijnwerkers waren.
Zoo gaat het Kompeltje, en dan wordt ons moeilijk en zwaar vak matig betaald en ook moest beter voor onze oude dag gezorgd worden. En zooals nu weer die weduwe Voncken achterblijft en hiernaast de vrouw van Stephan, dat is je reinste armoede. En om al die dingen, vind ik het beter, dat je geen mijnwerker wordt. Vind je kapper nou geen prettig vak, zeg nou eens eerlijk?’
Kompeltje schudde heftig het hoofd, ‘Nee, Vader, heelemaal niet, ik ik....,’ er kroop een rilling over Kompeltjes rug. Vader zag het heel goed. Heb ik dan zoo verkeerd gekozen, dacht hij.
Beneden hoorden ze de deur opengaan en Moeder zeggen: ‘Loop maar naar boven, Sjeng, hij ligt op bed.’
Hoe graag Kompeltje Sjeng ook anders zag, nu vond hij de storing vervelend.
Vader verschikte zich een beetje, trok de dekens recht om de visite netjes te ontvangen.
Hij legde zijn hand op Kompeltjes knie, hem was deze storing heel aangenaam, er behoefde nu niet verder gepraat te worden.
‘We spreken elkaar nog wel eens, 't zal wel wennen.’
Daar kwam oude Sjeng al binnen schuifelen. ‘Zoo ouwe dagdief, aan 't ziek vieren? Ja ja, dat kennen we.’
Voorzichtig liet hij zich op de stoel van Kompeltje neer. ‘Wat heb jij een warm gat jong, dat doet me goed aan m'n rheumatiekknoken.’
Vader stuurde Kompeltje naar beneden om een sigaar voor Sjeng te halen, in 't kleine kastje lag een zakje.
En toen Kompeltje terugkwam, zaten de mannen al zwaar te boomen. Vader vertelde, hoe de instorting plaats gevonden had en Kompeltje ging aan de andere kant van het bed zitten, er ontging hem geen woord.
| |
| |
Zwaar dampend zat oude Sjeng van zijn sigaar te genieten en Vader had ook aan hem een aandachtig gehoor.
Hij vertelde van zijn laatste pijler, zoon mooi stuk kool als daar gezeten had. Daar was vakwerk voor noodig geweest, want de pijler was maar 60 centimeter hoog en 300 meter moest je door het gat heen kruipen.
‘En toen was ik te oud, Sjeng en moest van de kool weg.’ Maar Sjeng beweerde, dat er nog wel muziek in het vak zat, al was je stutter, het was een afwisselend baantje en Souren zou zeker mooie opdrachten krijgen.
En toen Kompeltje door Moeder even naar beneden geroepen werd, om z'n boeken en schriften op te ruimen, vroeg Sjeng zoo langs zijn neus weg, hoe Souren erbij kwam om Kompeltje kapper te laten worden.
‘Heeft hij er met jou over gesproken, Sjeng?’ vroeg Vader argwanend.
‘Met geen woord, maar aan z'n heele gezicht kan je wel zien, dat hij het niks niet naar zijn zin heeft en potverdorie Souren, onze jongens hooren in de mijn thuis, die aarden nergens anders, dat zeg ik maar.’
Vader had een stekelig antwoord klaar, maar Moeder kwam met twee koppen koffie en een paar sneedjes Limburgsche koek. En Sjeng verklaarde dat hij op een goede stal beland was, sigaren, koffie, koek, 't kon niet op, hij kwam nog eris vaker!
‘Doe maar Sjeng, ge zijt van harte welkom,’ verklaarde Moeder, ‘'s kijken of ge woord houdt.’
Vader lag nog lang wakker die nacht, of het kwam, dat hij overdag veel geslapen had, of dat hij steeds over Kompeltje lag te piekeren, hij wist het niet.
|
|