| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
De opzichter waar Vader nu onder werkt, is een heel geschikte vent, die een beetje verder kijkt dan mijnreglementen en accoorden.
Hij vindt Vader een prima mijnwerker, die alle knepen van het vak verstaat en waar je op aan kunt. Alleen vindt hij hem erg stuursch en norsch en hij wijt dat aan de achteruitgang van de verdiensten van Vader. De steiger kan zich dat voorstellen en nu wil hij hem een extraatje gunnen. Hij zal hem Zondag de mijnrevisie opdragen, dan verdient hij een aardig centje extra. Het is wel niet heelemaal verantwoord zoo'n revisie aan een stutter op te dragen; op z'n minst komt daar een meesterhouwer voor in aanmerking, maar niemand zal het hem kwalijk nemen, dat hij Souren hiermede belast. Souren, die pas van houwer stutter is geworden en die bovendien zoo'n accuraat man is.
Vader ontvangt de opdracht even norsch als gewoonlijk, maar als de opzichter er aan toevoegt, dat hij blij is zooiets aan Souren te kunnen opdragen en hij zoodoende zorgen kan, dat deze niet al te veel met de centen achteruit gaat, komt er iets van begrijpen in Vader's oogen en legt hij even zijn zware bonkige hand op de schouder van zijn jongen chef en zegt: ‘Dank je steiger.’
En zoo gaat Vader Zondagavond om 10 uur de mijn in, hij moet op de 506 meter verdieping zijn, afdeeling A. Noord-West. Daar zal hij alles hebben na te gaan, alle pijlers die daar zijn zal hij moeten inspecteeren of Maandagmorgen vroeg alles door kan gaan. En als er een gang of pijler op instorten staat, zal hij moeten ingrijpen en als het heel erg
| |
| |
is, zal hij zijn chef moeten waarschuwen, die dan met een heele ploeg naar beneden zal komen om alle stagnatie en gevaar uit de weg te ruimen.
In een mijn kan van alles gebeuren, altijd en eeuwig oefent het gesteente druk uit. Het drukt aan alle kanten, het drukt in de galerijen de vloer omhoog, zoodat een galerij die normaal twee en een halve meter hoog moet zijn, over een paar weken nog maar één meter tachtig of zoo is. De vloer ‘poft’, zeggen de mijnwerkers en die galerij moet dan ‘gezonken’ worden. Het gesteente drukt van boven en doet zware rails als hoepels krommen. Het gesteente drukt van links en rechts, zoodat van de wanden stukken steen moeten worden afgenomen, om alles weer op de goede afmetingen te krijgen. 't Is een eeuwige strijd daar beneden, want elke ruimte daar onder in de aarde verkleint zich automatisch en alle maatregelen worden genomen om die strijd in het voordeel van de mensch te laten verloopen en dit lukt ook meestal wel.
Maar zooals een dierentemmer z'n tijgers nooit kan vertrouwen, omdat die er op uit zijn bij de minste onoplettendheid toe te slaan, zoo moet ook de mijn onder voortdurend toezicht blijven, omdat ook die elke zwakke plek benut om de boel in de war te schoppen.
En Vader heeft nu de taak na te gaan, of het gesteente geen streken heeft uitgehaald en de kolenwinning voor morgen geen gevaar loopt.
Hij is afgedaald met een pompmachinist, dien hij slechts van gezicht kent en die met een ‘Glück auf’ de pompkamer is ingegaan. Vader staat nu moederziel alleen, 506 meter diep in Moeder Aarde. Het is doodstil en hoe verder hij zich van de schacht verwijdert, hoe meer bij hem hetzelfde gevoel omhoog kruipt, als laatst, toen hij in een afgelegen gang aan het stutten was geweest. Maar toen had die jonge sleeper gefloten en nu was er niemand die gefloten had. Vader gooit er een hartige vloek uit en neemt, alsof hem dat moed zal geven, een flinke teug uit zijn koffieblik. Hij lijkt wel een oud wijf!
De stilte om hem heen maakt hem al benauwder en benauwder. In de galerij hoort hij onheilspellende geluiden,
| |
| |
die er op wijzen dat er werking in het gesteente zit, hij hoort het gesteente scheuren. Hij hoort het hout kraken, maar dat is geen kraken meer, dat hout zucht en steunt, het is, alsof het de last van die millioenen kilo's steen niet meer kan dragen en zoo dadelijk alle weerstand op moet geven en in duizend splinters uiteen zal spatten. 't Is een naargeestig geluid. Links en rechts hoort Vader steenen vallen, en hij, de kerel als een boom, voor geen hel of duvel bang, hij staat stil en wischt zich het zweet van het voorhoofd, angstzweet. Hij prent zichzelf in, dat die geluiden er altijd zijn, maar anders overstemd worden door het helsch spektakel van afbouwhamers, schudgoten en treingedaver.
Zijn lamp staat op de vloer en als hij die weer op wil nemen, springen er een paar muizen bijna over zijn handen de duisternis in.
‘Krengentuig,’ scheldt Vader en daar springen er weer een paar langs hem heen. Die muizen komen met de takkenbossen en het hout de mijn in; vroeger toen er nog paarden onder in werkten, waren er ratten ook, maar die zijn zoo goed als uitgeroeid. Maar voor die muizen blijft het toch ook oppassen, als je je brood niet heel oordeelkundig weghangt, is het opgevreten voor de schaft begint, dat heeft menige jonge mijnwerker moeten ondervinden!
Vader kijkt nauwlettend of er nog meer muizen komen. Voor hem staat het als een paal boven water, dat het niet pluis is, als de muizen je tegemoet loopen, dan is er mijngas. De reddingsploegen hebben kooitjes bij zich met witte muizen er in. Die laten ze los als ze mijngas vermoeden; blijven de muizen weg, dan is alles veilig, maar komen ze terug, dan is het zaak de gasmaskers op te zetten.
Vader ziet geen muizen meer, en gaat verder. Hij komt nu bij een verlaten veldgedeelte, een zoogenaamde ‘Oude man’. Aan de ingang hiervan hangt midden in de gang een soort kruis van balken, dat waarschuwt, dat deze gang niet meer betreden mag worden. De kolen zijn er uitgehaald, er is geen ventilatie of iets meer. Het betreden zou inderdaad zeer gevaarlijk kunnen zijn, vanwege de instortingen en vooral ook om het mijngas. Vader tracht de duisternis
| |
| |
van die gang te doorboren, hij moet met ironie aan de de benaming ‘Oude man’ denken, wat is die juist. Alles is er uitgehaald wat er in zat en ook nog zooveel mogelijk van wat er aan ten koste is gelegd. De steenkool is er uit, de bouwen zijn nog zoo veel mogelijk geroofd en laat nu de boel maar instorten, 't kan niemand meer iets schelen, wat er in dat veldgedeelte nog verder gebeurt. En gaat het ook niet zoo met de oude mijnwerkers? Er is uitgehaald wat er uit te halen viel en dan zijn zij evenals de leeggehaalde veldgedeelten ‘Oude man’, dus waardeloos, en laat maar waaien verder!
Hier is het heelemaal luguber en benauwd is het er ook. Vader gaat verder, neemt, om zich wat te verzetten, een snee brood en eet.
't Is een heele tippel en tot nu toe was alles in orde, niets wat het rapporteeren waard was. Hij neemt zich heilig voor, hoe graag hij ook een paar centen extra verdient, in het het vervolg zoo'n mijnrevisie te weigeren. Wat een baan is me dat, die stilte werkt op je zenuwen!
Vader is doodmoe en even wil hij uitrusten, maar hij lijkt wel bezeten, hij springt al weer op. Verder moet hij, opschieten!
Blijven zitten kan hij heelemaal niet, het is of van alle kanten het gesteente naar hem opdringt.
Maar nu doet hij een ontdekking, die alle angst en benauwdheid plotseling doet verdwijnen: hij vindt een pijler die gedeeltelijk is ingestort; drie bouwen zijn reeds bezweken en de ravage is groot. Met één oogopslag ziet Vader, dat hier morgen niet gewerkt kan worden en hij zal dus den opzichter moeten waarschuwen. Plotseling is hij een ander man geworden; moeheid voelt hij niet meer, hij holt naar de telefoon. Wat een eeuwig eind is dat nog! Nu heeft hij verbinding met de menschenwereld, waar bijna alles in diepe rust ligt, de nachtportier beantwoordt zijn oproep. Vader moet onmiddellijk steiger Palmans hebben, direct. De portier vraagt hem in de buurt te blijven, hij zal den opzichter bellen en dan de verbinding naar beneden tot stand brengen. Vader loopt op en neer, tien passen links en tien passen rechts van het toestel. Hij vraagt zich af, welke maatrege- | |
| |
len de opzichter zal nemen, of misschien zal hij de boel laten rotten.
Daar klinkt de telefoon, hard en schel. Vader, die dit geluid toch kon verwachten, schrikt geweldig en onwennig grijpen zijn grove handen de hoorn vast.
Een slaperige stem vraagt wat er is en Vader meldt, dat Souren daar is en deelt verder, in een voor buitenstaanders onverstaanbaar taaltje, mede, dat bij post 12 de pijler over een lengte van zeven meter is ingestort en dicht ligt tot aan de goten toe.
Dat maakt den opzichter aan de andere kant van de lijn klaar wakker. Hij deelt Vader mee, dat hij een stutters-ploeg op zal laten roepen en dat kost wat kost morgen om vijf uur alles in orde moet zijn.
Vader staat nog met de hoorn in zijn handen, als boven de haak al opgelegd is; hij weet nu hoe het boven zal gaan: er zal iemand door de stille straatjes van de kolonie gaan en hier en daar op een deur bonzen en zoo een ploeg bij elkaar trommelen, die zoo spoedig mogelijk zal afdalen om bij post 12 te ruimen en te stutten. En als morgen de ochtend-schicht komt, kan die meteen verder gaan en zal de steenkoolwinning niet stagneeren.
Vader zal maar naar post 12 terug gaan en vast beginnen, het werk heeft hem nu te pakken en van angst of zelfs van onbehagelijkheid is geen sprake meer.
Maar alleen kan Vader maar slecht opschieten en hij is blij, als hij na een paar uur werken in de verte de opruimingsploeg hoort aankomen. Ze brengen een paar wagentjes mee, om het steengruis weg te voeren en langzaam maar zeker hoort hij het gerammel dichter en dichter bij komen.
De ploeg vindt, dat Souren niet overdreven heeft en dat er hard gewerkt zal moeten worden, wil dat over een paar uur geruimd zijn. Er is veel jong volk bij de ploeg. Ze laten hun gewone kwinkslagen achterwege: de Zondag zit hun nog in de beenen met het Limburgsche bier en de ‘schnaps’ en dan zoo midden in je slaap er uit, dat valt niet mee.
Souren verdeelt de werkzaamheden en vormt zelf met den Pool Koskesky en een jongen mijnwerker een ploeg, die de bouwen weer zal oprichten zoo gauw er geruimd is. En er
| |
| |
wordt geruimd! Wagen na wagen verdwijnt, straks zal de opzichter komen en morgen moet de ochtendschicht bij de kool kunnen. Dus vooruit!
Vader gooit zijn groote schop weg, de eerste bouwen kunnen gezet worden, hij hakt een gat in de vloer, waar de paal ingezet zal worden, daar komt de Polak Koskesky al met een bouw aandragen en dan gebeurt het!
Zoo maar, zonder eenige waarschuwing, vlak achter Vader en den Pool stort de boel in. Vader voelt de steenen over zijn rug rollen, doet een sprong naar voren en sleurt Koskesky nog mee.
De instorting moet een helsch lawaai gemaakt hebben, maar de mannen zijn het zich niet bewust. Wat er precies gebeurd is weten ze nog niet, ze stikken bijna van het stof, dat neus, mond, oogen en ooren binnengedrongen is. Dat stof is zóó dicht, dat ze het licht van hun mijnlamp niet kunnen zien, de mijnlamp die Vader aan zijn broekriem gehaakt heeft en waarnaar hij het eerste gegrepen heeft.
Vader blijft onbewegelijk staan, hij spuwt op de grond en tracht zijn neus te snuiten op mijnwerkersmanier. Langzaam gaat het stof zakken en dan ontdekt Vader een tweede licht. ‘Bist du es, Stan?’ vraagt hij.
‘Ja,’ klinkt dof het antwoord.
‘Unverletzt?’ (Ongekwetst).
Weer zoo'n dof ‘ja’ als antwoord. Vader heeft zich hersteld, z'n knieën knikken nog weliswaar, maar de situatie dient opgenomen en maatregelen getroffen te worden.
Maar er vallen geen maatregelen te nemen, ze zitten volkomen opgesloten, hun gereedschap ligt onder het puin.
De Pool volgt met angstige blikken alle bewegingen van Vader en als hij hem een steen ziet oprapen, om daarmee het dak te bekloppen, dan stopt hij zijn vingers in zijn ooren, hij wil niets hooren.
Het geluid van het dak valt erg mee, een nieuwe instorting is niet te verwachten. Vader deelt dat Koskesky mede, die knikt maar, er is geen woord uit hem te krijgen. Totaal versuft zit hij op de grond, de mijnlamp tusschen de beenen. Het stof zakt hoe langer hoe meer en Vader ontdekt een blauw emaille koffieblik, door een der mijnwerkers tegen
| |
| |
de wand gezet, en dat nu als een geschenk des hemels aanvaard wordt. Hij neemt een slok, spoelt er flink zijn mond mee en spuwt het dan weer uit. Hij wil Koskesky de kruik geven, maar die staart verwezen naar een plek in de steenhoop. Vader wil hem uit zijn apathie wekken, schudt hem door elkaar en houdt de drinkkan voor zijn mond, maar hij rukt zich los en wijst op iets. ‘Da, da!’ En dan ziet Vader het ook, het blikkert even in het schijnsel van hun lampen, langzaam loopt hij naar de plek en knielt dan bij een paar mijnwerkersschoenen neer, die, met de glimmende zoolspijkers naar hen toegekeerd, in het puin liggen. Bevend betast Vader de schoenen en weet nu zeker, dat de instorting minstens één slachtoffer geëischt heeft, die is op slag dood geweest. Vader neemt onwillekeurig zijn pet af, zoo dicht in de nabijheid van de dood.
Maar daar snerpt een gil, zóó doordringend, dat hij die door merg en been voelt gaan en zich omkeerend, ziet hij Koskesky als een dolleman te keer gaan. Hij slaat zijn mijnlamp op de steenhoop, als wilde hij zich daarmee een uitweg banen. Steeds harder slaat hij met zijn lamp tegen de steenen, tot Vader met een paar passen bij hem is, hem zijn lamp afneemt, die nu natuurlijk defect is en niet meer brandt. Met geweld sleurt hij zijn kompel van de steenhoop weg.
Vader moet er onheilspellend uitzien, of zijn het misschien de vreeselijke vloeken en bedreigingen die hij uitstoot? In elk geval, de half zinnelooze Koskesky laat zich naar zijn vorige zitplaats leiden en gaat rustig zitten. Vader gaat naar de andere hoek, laat zich daar neer en zet de lamp vlak onder zijn bereik, maar toch zoo, dat hij Koskesky in het oog kan houden.
Het is nu doodstil en hij bedenkt, dat het een flinke instorting geweest moet zijn, anders moest hij toch iets hooren, de geluiden in de mijn planten zich goed voort.
Zijn oogen dwalen weer naar de schoenen, die vast tusschen de steenen liggen. Het is hem alsof ze leven, of iedere schoen een gezicht voorstelt en de vele vetergaatjes naar hem turen.
Hij vraagt zich af, wie het kan zijn. De jonge mijnwerker,
| |
| |
dien hij nauwelijks kent? Of zou het Kops wezen? Neen, die zat te ver af, of Voncken of Boesten? Mijnwerkersschoenen hebben niets persoonlijks, daaraan valt niets te herkennen en Vader geeft het raden op. In elk geval: arme kerel! Wie weet wat hij achter laat en hoe arm zijn huisgezin het zal hebben, nu de kostwinner verongelukt is.
Koskesky zit voor zich uit te prevelen in een voor Vader onverstaanbaar taaltje, hij woelt met zijn handen door zijn lange zwarte haren.
Die heeft het leelijk te pakken, denkt Vader, als hij nu maar zoo kalm blijft en niet meer van die aanvallen krijgt, dan knappen een paar dagen rust boven, hem wel weer op.
Boven! Vader moet nu aan boven denken! Als er nu niets meer instort zullen ze wel veilig boven komen. De reddingsploegen zijn opgeroepen geworden en ze zullen met man en macht werken om nog te redden wat te redden is. Maar dat kan uren en uren duren, wel een heele dag en misschien nog een nacht daarbij. Als er maar genoeg lucht is, hij meet met z'n blik de ruimte eens op, er zal straks wel een luchtbuis worden geslagen, hoorde hij daar al niet iets? Neen, 't is nog stil, zoo stil als het nergens boven op aarde kan zijn. Maar die lucht! Wordt het al niet benauwd?
Hij verbeeldt het zich maar, Koskesky schijnt geen last van benauwdheid te hebben, die zit nu met gevouwen handen, alsof hij bidt.
Straks zal de mijnlamp uitgaan, die kan 1½ schicht achter elkaar branden, dat is zoowat 12 uur, maar daarna zitten ze in donker, in hartstikke donker, dan hoor je elkaar alleen maar.
Als Vader nu maar wat aanspraak had, maar uit dien andere is geen woord te krijgen, die snikt maar, kijkt wezenloos naar hem omhoog, als hij nog eens probeert hem te laten drinken.
Vader luistert, of hij niet een of ander geluid kan opvangen, hij houdt de adem zelfs in, maar z'n medegevangene is weer in 'n huilbui gevallen en snikt als een kind. Hij geeft het luisteren op en probeert nu uit te rekenen, hoe lang ze al opgesloten zitten. Het jasje met het dikke horloge er in, zal wel onder de steenen liggen en daarom moet
| |
| |
hij maar op z'n gevoel afgaan, maar zijn gevoel laat hem in de steek. Hij weet niet of ze al één of drie uur hier zitten. Nu hoort hij iets, hij is er rechtop voor gaan zitten, ja, hij hoort kloppen of boren, hij lucht er een beetje van op. Niet dat hij geen hulp verwachtte, hij weet zeker, dat de kompels zich het hemd van het lijf zullen werken om hen te bevrijden of om hun lijken te bergen, maar hij weet ze nu dichterbij en dat geeft toch iets vertroostends. Aan de andere kant weet men nog van niets, alleen wie er vermist worden, maar of die nog leven, of dat ze onder de steenen liggen en hun mijnwerkersdood gevonden hebben, dat weten ze niet. De kompels die daar nu aan het graven en breken zijn, Souren weet het, ze hebben geen aanmoediging noodig, ze zullen zich ternauwernood rust gunnen en de eene ploeg zal de andere aflossen.
't Wordt nu toch benauwd in de afgesloten ruimte, benauwd en warm. Vader moet zich dwingen kalm te blijven zitten, hij krijgt aanvechting om te roepen en te schreeuwen, maar hij ordent z'n gedachten en denkt aan boven, aan Moeder, aan Sjef en Kompeltje.
Hij wandelt met den agent van de mijn-politie de kolonie in, ziet duidelijk het verschrikte gezicht van Moeder voor zich, hij ziet Kompeltje het trapje afhollen, zoo maar in z'n onderbroekje. Sjef zal wel meer werk hebben om wakker te worden, maar Kompeltje zal weer naar boven hollen en het Sjef in het oor schreeuwen, het vreeselijke! Natuurlijk is er gezegd, dat er alleen maar een gang afgesloten is, maar de mijnwerkersvrouwen weten dan genoeg, er kan van alles beneden gebeurd zijn.
Nu komt Vader zelf zijn huisje binnen stappen, pakt lachend Moeder beet. Ha, die was goed, was je zoo bang, vrouw? Ja, ik ben opgesloten, er is veel ingestort, ik moet weer terug, maar ik dacht: ik kom het even zelf zeggen; maar zet toch een raam open, het is hier zoo benauwd!
Zoo droomt Vader, hij is ingeslapen, dat doet de warmte. Maar aan de andere kant wordt niet geslapen, daar werken de mijnwerkers en beraadslagen de opzichters, zelfs een mijn-ingenieur is naar beneden gekomen. 't Is een eigenaardige situatie, een moeilijk geval. De luchtbuis is al twee
| |
| |
keer in het gesteente gedreven, maar geen teeken van leven kwam er door, de situatie-teekeningen worden nog eens bekeken en weer wordt een luchtbuis geslagen, er schijnt geen eind aan die puinhoop te komen. Eindelijk, ja eindelijk, schijnt de buis in een vrije ruimte gekomen te zijn. Alle werk wordt stil gelegd en de opzichter legt zijn oor aan de buis. Hij wenkt driftig naar een paar mijnwerkers die nog samen praten, beduidt hen stil te zijn, luistert ingespannen en dan klaart zijn gezicht op; hij hoort iets! Vader is wakker geschrokken, hij durft er op zweren, dat hij steenen heeft hooren vallen. Ook Koskesky heeft blijkbaar iets gehoord, hij schreeuwt het tenminste uit, denkt blijkbaar nog in de Borinage werkzaam te zijn, want hij roept: ‘Au secours, au secours.’ (‘Help, help.’)
Vader is geheel in de war, kijkt als verdwaasd naar zijn mijnlamp, die nog slechts een flauw licht verspreidt, hij herinnert zich nu alles weer. Hij is stijf van het zitten en met moeite richt hij zich op; hij hoort geluiden, nu heel duidelijk, het geluid is zelfs heel dicht bij, hij hoort iets door de steenen schuren, dan ziet hij de luchtpijp.
Goddank, de verbinding met de buitenwereld is er, hij zal met z'n kompels kunnen praten en straks zal, door die buis, frissche lucht naar binnen gevoerd worden.
Hij kruipt naar de pijp toe en nu hoort hij een langerekt ‘Hoei’ en direct daarna brengt Vader zijn mond voor het gat en geeft een ‘Hoei’ terug.
‘Wie is daar?’ wordt aan de andere zijde gevraagd en Souren meldt zich, vertelt, wie bij hem is en hoe een paar schoenen in de steenen zitten.
Dat moet Voncken zijn, wordt hem gezegd, er zijn drie vermisten, twee zijn nu levend aangetroffen en de derde, dat moet Voncken zijn, is helaas door het gesteente getroffen. Hoe ze het maken wordt er verder gevraagd en Vader geeft alle inlichtingen over den Polak Koskesky. Of ze drinken willen hebben? Er zou desnoods wat door de luchtbuis gevoerd kunnen worden. Maar Vader heeft nog drinken in de blauwe kan zitten, lucht vraagt hij, versche lucht, en hoe laat het is.
't Is acht uur in de morgen, er wordt uit alle macht ge- | |
| |
werkt, nog een paar uur, dan zijn ze weer vrij en gered. Nu blaast er een koude luchtstroom de ruimte in, dat maakt Vader een beetje huiverig. Hij hoort heel dof en ver de geluiden van houweelen en schoppen, z'n kompel kan hij niet meer zien, de mijnlamp gloeit nog slechts. Hij moet weer naar de schoenen van Voncken kijken, tenminste in die richting. Arme kerel! Arme vrouw Voncken, die nu met zes of zeven kinderen achter blijft, misschien is er nog wel één op komst ook. Ze zal uit werken moeten gaan, wil haar gezin te eten hebben.
Vader staart diep in gedachten naar het gloeiende puntje van de mijnlamp, het is bijna gedaan; licht verspreidt de lamp allang niet meer, 't is de gloeiende punt van een naald, meer niet.
De luchtstroom houdt op, men wil zeker nog wat zeggen. Hij hoort den opzichter vragen of alles nog goed gaat en de steiger legt uit, dat er moeilijkheden zijn, maar hoe er nu door de kool gegraven zal worden om hen te bereiken. Vader hoort maar half wat er gezegd wordt, hij is suf en moe. Als hij weer op zijn plaats zit, is de lamp geheel gedoofd, een fluweelen donkerte hangt om hen heen, nergens, op geen enkele plek der aarde, kan het zóó donker zijn als hier. Vader spant zich in om nog iets te zien, maar hij ziet slechts groene en roode balletjes voor zich, die om en door elkaar draaiend in een oneindigheid verdwijnen. Dit kleurenspel is echter gauw gedaan en Vader neemt nu een gemakkelijke houding aan. De Pool slaapt vast, Vader luistert naar zijn diepe ademhaling, die af en toe in een gesnork over gaat.
Hij verlangt ook te kunnen slapen, sluit zijn oogen nog vaster, maar de slaap wil niet komen. Hij denkt aan Moeder en aan zijn beide jongens. Wat een blijdschap zal dat weerzien zijn, Vader voelt nu al een brok in zijn keel. Zouden ze het al weten, dat hij levend aangetroffen is? Zou Kompeltje al bij zijn baas zijn? En Sjef is misschien bij de opruimingsploeg en helpt zijn vader bevrijden. Weer krijgt hij een brok in zijn keel, wat is hij toch kinderachtig.
Hij zal voor Sjef en Kompeltje iets koopen en ook voor Moeder, wat dat zal zijn weet hij nog niet, maar hij zal
| |
| |
Zondag niet naar de kroeg gaan, maar voor die centen iets koopen en dan het gelukkig weerzien thuis vieren.
Dat was vandaag op het kantje af, peinst Vader verder. Een halve meter meer naar achteren en hij lag ook onder de steenen, net als Voncken. Hij mag Onze Lieve Heer toch wel dankbaar zijn, hij mag wel wat bidden. Vader schaamt zich, maar toch komt er een dankgebed over zijn lippen tot de Almachtige die hem spaarde.
Het regelmatig geklop en gehamer komt nader en nader, de slaap van Koskesky is er onrustiger door geworden, hij murmelt onverstaanbare woorden en kreunt af en toe.
Vader krijgt een wee gevoel in de maag, de honger doet zich gevoelen.
Kon hij maar slapen, maar dat is hem onmogelijk, hij kan zijn gedachten niet stop zetten. Hij neemt nog een slok uit de koffiekan, dat dempt het hongergevoel wat.
Zijn gedachten dwalen weer verder, hij denkt nu aan Kompeltjes toekomst, hoe keurig hij er nu uit ziet, Zwaans heeft hem extra netjes geknipt en Kompeltje kamt zich nu met zorg iedere morgen. Toch is Kompeltje niet vroolijk meer, Vader heeft hem niet meer hooren lachen sinds hij barbiersleerling is, en dat bezwaart hem. Zou die jongen dan zoo graag mijnwerker worden?
Hij is nu languit op de vloer gaan liggen, misschien dat hij zoo vlugger in slaap valt. Wat duurt dat wachten toch lang! Hij wil aan prettige dingen denken, weer is hij in de keuken-huiskamer en viert zijn behouden thuiskomst. Het gaat er gezellig toe, maar dan is hij ineens bij mijnheer Roosen op visite en houdt lange discussies over het mijnwezen en dan slaapt Vader eindelijk, 506 meter onder de oppervlakte in een graf, wat hij zelf niet bij machte is te openen, levend begraven met een kompel, die geheel van zijn verstand beroofd blijkt te zijn, met vlak bij hem het lijk van een anderen kompel, die de eeuwige rust is ingegaan en een groot gezin met slechts een klein pensioentje achter laat.
Vader ontwaakt weer, hij is stijf van het liggen en het hongergevoel is nu bijna ondragelijk. Met smartelijke uithalen huilt Koskesky. Vader wordt er naar van, met alle wilskracht die in hem is, dwingt hij zichzelf te blijven liggen
| |
| |
waar hij ligt, maar hij voelt het, lang kan het niet meer duren, of ook hij zal zijn zinnen kwijt raken. De geluiden schijnen hem nu veel dichter bij te zijn gekomen, onverminderd blaast versche lucht hun verblijfplaats in.
Vader weet van geen tijd of uur meer, het kan hem ook niets meer schelen, hij wordt suffer, tusschen waken en droomen in, hoort hij de stemmen van zijn bevrijders, ze moeten dus heel dicht bij zijn.
Maar het is Dinsdagmiddag kwart over twee eer de ingeslotenen bereikt zijn, bijna zes en dertig uur na de instorting. Als eerste kruipt een verbandmeester door het gat, met een kap die hij Vader over het hoofd trekt. Die kap moet de oogen beschermen tegen het licht. Vader laat zich gewillig meevoeren, maar Koskesky slaat wild om zich heen, als men hem de kap over het hoofd wil trekken. Er komen nog een verbandmeester en een paar pootige mijnwerkers aan te pas, die den Pool nu overmeesteren en op een brancard vast riemen. Vader laat zich rustig neerleggen, z'n hoofd woelt in het kussen, dat doet goed. De dokter voelt de pols, praat even met hem en dan gaat het naar boven, snel maar, daar zullen ze verder behandeld worden.
Het is een plechtig oogenblik, als de brancards door de gang worden gedragen, de ploegen hebben de voldoening, twee makkers te hebben verlost, maar ze uiten geen vreugdekreten, die zwarte kappen over het hoofd, dat is zoo'n naargeestig gezicht; 't is net, of dooden langs hen worden gedragen.
Boven in de badkamer wordt een grondig onderzoek ingesteld: langzaam, heel langzaam, wordt daglicht toegelaten en Vader moet zwarte koffie drinken, twee, drie koppen wel. En dan mag hij hebben wat hij graag heeft en de dokter raadt hem een cognac aan en die smaakt hem. Hij is alweer bijna de oude, alleen met eten even voorzichtig, raadt de dokter hem aan, niet te veel tegelijk.
Met Koskesky is het erger gesteld. De zenuwinzinking, daar zal hij wel over heen komen, maar in zijn radeloosheid daar in de duisternis beneden, heeft hij zich letterlijk al de haren uit het hoofd getrokken.
Zijn schedel is nu één bloederige massa geworden en hoe- | |
| |
wel alles prima gereinigd wordt, vreest de dokter voor bloedvergiftiging en daarom zal Koskesky direct naar het ziekenhuis in Heerlen worden overgebracht. Vader wordt in een warm bad gestopt, krijgt de schoone kleeren aan, die al voor hem gehaald zijn en wordt met een auto naar zijn huisje gebracht, waar Moeder, Sjef en Kompeltje hem verwelkomen.
Maar de verbandmeester die meegekomen is, remt bij voorbaat alle luidruchtigheid af. Hij zet Vader, die er nog een beetje wezenloos uitziet, in z'n luie stoel en geeft Moeder instructies hoe het eten geregeld moet worden. Hij drukt haar op het hart, zich stipt aan het voorschrift te houden en Vader direct naar bed te doen.
Sjef en Kompeltje staan in het gangetje een beetje angstig naar hun vader te kijken en als de verbandmeester weg wil gaan, loopt Kompeltje hem achterna.
‘'t Is toch wel alles goed met Vader?’ vraagt hij, ‘hij kijkt zoo aardig uit zijn oogen?’
Maar de verbandmeester tikt Kompeltje geruststellend op de wang. ‘Alles is goed jongen, wees maar blij, dat alles zoo goed afgeloopen is,’
En dan holt Kompeltje naar boven, valt dwars over zijn bed heen en huilt daar al die uren van angst en spanning weg.
|
|