| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Het was de laatste morgen van Kompeltjes schooltijd geweest, in de boeken stond altijd dat er dan een tijdperk afgesloten was en er een nieuw begon. Maar Kompeltje voelde dat heelemaal niet zoo, hij vond het heelemaal geen plechtig oogenblik. Hij zou het contact met mijnheer Roosen niet verliezen en daarom voelde hij zich niet weemoedig.
De andere jongens vonden hem reusachtig en benijdden hem, nooit meer naar school, dat was me wat en dan nog geld verdienen ook!
Maar toen Kompeltje op weg naar huis was, besefte hij toch dat al zijn innige wenschen de bodem ingeslagen was, voor altijd.
Zoolang hij deze week nog op school was, had hij zoo'n idee gehad, dat er iets zou gebeuren. Maar de week was omgegaan, Vader's bezoek had niets uitgehaald en er was niets gebeurd.
Een groote onverschilligheid kwam nu over hem, 't kon hem niets meer bommen. Na het eten, als Vader naar de mijn was, zou hij zijn fiets pakken en naar Kerkrade fietsen en op de heuvel in 't Hambosch gaan zitten.
Z'n laatste vrije Zaterdagmiddag zou hij besteden om van de omgeving en de mijnen afscheid te nemen.
En toen hij met z'n fiets het gangetje uitkwam, zag hij Thea staan en in die onverschillige bui vroeg hij, of Thea bij hem achterop kwam zitten, hij moest naar Kerkrade.
Kompeltje moest wel in een heel onverschillige bui geraakt zijn, want na die verschrikkelijke letters op het muurtje, had
| |
| |
hij amper met Thea durven praten. Nu konden ze het voor zijn part op de daken schrijven en de pastoor mocht het van de preekstoel aflezen, 't kon hem niets meer schelen. Hij had behoefte aan gezelschap en Thea was zoo'n lief kind, die zou rustig naar hem luisteren en voor haar behoefde hij zich niet te geneeren.
Maar het kostte heel wat overredingskracht eer Thea op zijn bagagedrager zat. Kompeltje loog, dat ie zoo weer terug was, hij moest even naar de grens. En Thea liet zich tenslotte bepraten, de nieuwsgierigheid naar de grens en de andere dingen die Kompeltje beloofde te zullen laten zien, wonnen het. Bovendien behoefde zij niet op haar zusje te passen, haar vader was nu in een zenuw-inrichting opgenomen en haar moeder mocht maar éénmaal in de maand naar Venray toe.
En daar fietsten zij, en net als laatst met de slee, had Kompeltje ook nu al zijn kracht noodig, hij fietste zig-zag de helling op, stapte niet af. Naar beneden ging het prachtig en Thea genoot van de snelle vaart, maar toen zij bij de viaducten kwamen en Kerkrade daar in de hoogte zagen liggen, stapten zij af en Thea voelde zich erg klein onder dat groote viaduct. Toen zij weer fietsen konden, reden ze meteen naar 't Hambosch en klommen de heuvel op en heel boven gingen ze op een bank zitten. Ze zagen in de verte de mijn ‘Wilhelmina’ liggen, ze konden nog net de schachttorens zien en de witte damp, die uit de koeltorens omhoog steeg. 't Was bladstil en de rook uit de hooge schoorsteenen kroop loodrecht omhoog. Tegen een azuurblauwe achtergrond lag forsch en massief de zwarte steenberg.
't Was helder weer, zoo helder, dat je op het minaret-achtige kerktorentje van Kaalheide kon zien hoe laat het was.
Wat was hier veel te kijken, in de verte zag je heel diep de electrische tram naar Kerkrade rijden en dichterbij hen, lag een betonnen weg, die kronkelend omhoog kroop en zich verderop in twee grindwegen scheen te splitsen.
Fietsers suisden langs dat betonnen lint omlaag, maar die omhoog moesten, liepen moeizaam naast hun karretje.
Verderop zagen ze de Domaniale mijn liggen en Kompeltje vertelde, dat dat nou de oudste mijn in heel Europa was. In
| |
| |
het jaar 1113 werden daar al kolen gewonnen, dus ten tijde van de Kruistochten al, doceerde hij.
De kolen lagen daar zoowat voor het grijpen, ze behoefden niet diep te graven. Die kolenberg behoorde aan de abdij van Rolduc en die abdij had in 1741 al 800 mijnwerkers in dienst. Of er toen al familie van hem in de mijn gezeten had, wist hij niet, maar wel, dat zijn bet-overgrootvader bij de Domaniale mijn was, toen die in 1797 in bedrijf werd genomen. De mijnlamp van dien bet-overgrootvader hing bij hen in de voorkamer, vertelde hij vol trots.
Thea was een lief kind, zij luisterde dus geduldig naar de verklaringen van haar vriendje en vond zelfs, dat hij erg knap was, dat hij al die jaartallen zoo maar wist.
En Kompeltje zelf was heelemaal uit zijn misère, vergat dat hij feitelijk was gekomen om afscheid van de mijnen te nemen en genoot, dat er iemand was aan wie hij zijn kennis kwijt kon.
‘De Domaniale mijn, die je daar ziet liggen, is een voortzetting van die oude mijn van de abdij en dus is onze Domaniale mijn de oudste van Europa. En het mooiste is, Thea, dat Nederland onder de grond nog een heel eind onder Duitschland door loopt. Nederland is dus onder de grond grooter dan bovengronds, dat komt omdat de Domaniale nu eenmaal het recht verkregen heeft nog ver onder Duitschland kolen te graven!’
Thea deed of zij het zeer interessant vond.
‘En daar ligt de ‘Willem-Sophie’, wees Kompeltje, ‘daar in Spekholzerheide, ook een oude mijn, maar lang zoo oud niet als de Domaniale, daar hebben ze zoowat veertig jaar gesukkeld, eer ze schachten konden graven.’
En toen vroeg Thea, die nu ook wel eens wat anders wilde hooren, wat daar achter hen voor een kerkje lag. Maar dat was geen kerkje, vertelde Kompeltje, dat was een Mariakapelletje. Ze wandelden er naar toe en knielden op een der bankjes neer en Kompeltje las het opschrift ‘Mijne Moeder, mijn vertrouwen’ en dacht meteen weer aan zijn leed en nam zich voor, zich tot Maria te wenden, dat die misschien helpen kon, dat ie mijnwerker mocht worden.
Daar er op de heuvel niets meer te zien was, fietsten ze
| |
| |
naar de Nieuwstraat en Kompeltje liet daar de grens zien. Achter dat hek was nu Duitschland, maar de grens viel Thea erg tegen. Achter dat hek stonden dezelfde huizen, alleen hadden de winkels Duitsche opschriften en hing er een andere brievenbus en op de kerktoren was het later dan het in Nederland was.
Achter dat hek liep een Duitsche douane-beambte met een geweer op de schouder.
En Kompeltje vertelde, dat ze nu eigenlijk al in Duitschland reden, want de heele rijweg was Duitsch gebied, maar omdat er toch wagens en auto's naar de Nederlandsche winkels moesten rijden, hadden de Duitschers het hek precies midden op straat gezet.
Thea had dus de sensatie in Duitschland geweest te zijn. Kompeltje moest even op het terrein van de Domaniale mijn kijken, waar alles zwart van de kolenstof zag en het geheel een zeer sombere en naargeestige indruk maakte. Hij haalde zich een andere mijn voor de geest, de ‘Julia’, waar het er heel anders uitzag. Daar waren tuinen aangelegd en deed alles even vriendelijk aan, maar dat was ook een van de nieuwste mijnen.
Ze liepen nu naast de fiets Kerkrade in. Thea vond de winkels daar haast even mooi en groot als in Heerlen en Kompeltje kocht een paar gevulde koeken.
Toen wilde hij met alle geweld nog eens de heuvel in het Hambosch op. Ze zaten dicht bij elkaar op de hoogste bank en smulden van de koeken. Kompeltje werd stil en bij stukjes en beetjes was hij zijn jongensleed gaan vertellen. Hij had zich tegenover zijn vrienden heel groot gehouden, hij had opgeschept, dat kapper het mooiste vak was dat er bestond. Maar nu hij daar zoo boven met Thea dicht bij zich zat, met geen mensch om hen heen, toen was alle branie weggevallen en had hij Thea gevraagd, hoe die het nu wel vond, dat hij kapper werd en geen mijnwerker.
En de bedeesde Thea had haar schoudertjes opgehaald en niet geweten wat te antwoorden.
‘Ik vind kapper een goed vak voor jongens die niet sterk zijn of gebrekkig, maar niet voor zoo eentje als ik, want ik ben sterk, dat weet ik. Ik wed, dat ik met een paar keer
| |
| |
wrikken deze bank zoo uit de grond haal. Maar Vader wil niet, dat ik naar de mijn ga en dan is het uit. Hij vindt kapper zoo'n mooi baantje, maar ik niet, ik zou het zoo wel willen verrekken, maar daar behoef ik bij Vader niet mee aan te komen. De bovenmeester zelf kon er niets aan doen, Vader moest bij hem komen, maar niks hoor.’
Kompeltje was opgestaan en Thea keek naar dat flink opgeschoten kereltje. Ze vond hem er ook sterk uitzien, maar ze kon met de beste wil van de wereld niet inzien, waarom hij het nu zoo vreeselijk vond kapper te moeten worden. Hij was er compleet van in de war, want hij was heel anders dan toen zij samen uit sleeën waren gegaan. Toen, ja toen was hij veel liever geweest en er kroop een klein verlangen bij Thea omhoog, terwijl ze hem zoo aanstaarde. Het was of Kompeltje haar gedachten raadde, want in eens zei hij: ‘Nu zal er van sleeën of fietsen niet veel meer komen, Thea, ik ben nu alleen maar 's Maandagmiddags vrij.
Ze keken elkaar recht in de oogen en Thea voelde en Kompeltje zag, dat zij een kleur kreeg en toen zat hij in eens naast haar, pakte haar hand en vroeg: ‘Vind jij het dus niet erg, dat ik kappersjongen word?’
En Thea schudde van neen en liet rustig haar handje in de zijne en toen kuste Kompeltje haar en nog eens en nog eens en Thea zoende hem terug. Weer kwam er dat trotsche gevoel bij hem omhoog, dat gevoel, alsof hij de steenberg van de ‘Wilhelmina’ wel kon verzetten. Hij had ineens maling aan alles en iedereen, zelfs aan den pastoor en hij zoende Thea nog eens. Hij werd een echte minnaar, want hij begon over de toekomst te praten en hij beloofde dat, als Thea over een paar maanden van school af en in een dienst in Heerlen zou gaan, hij haar zou komen afhalen op haar vrije Zondag en ze zouden samen wandelen en naar de bioscoop gaan en ze zouden maling hebben aan alle menschen. Dat bracht hen van zelf weer op die fatale krijtletters, die op die winteravond op het tuinmuurtje hadden gestaan en Kompeltje kwam nu ook te weten, hoe die letters zoo spoedig weer verdwenen waren. Hij vond Thea een schat en zij hem reuze leuk en zoo zakten zij weer af
| |
| |
naar Terwinselen, waar zij het vooralsnog veiliger vonden ieder alleen naar huis te gaan. Je kon niet weten.
Maar van die moed en van die onverzettelijke wilskracht was weinig overgebleven, toen Kompeltje Maandagmorgen, met zijn wit jasje zorgvuldig in een Limburgsch Dagblad gedraaid, voor de deur van Zwaans stond. Hij was natuurlijk meermalen binnen geweest, als zijn haar geknipt moest worden, maar hij had toen al schijnbaar een afkeer gehad van haarknippen en kapsalons, want hij moest er altijd naar toe gejaagd worden. ‘Is me dat een rattekop,’ was Vaders vaste gezegde, als de haren bij Kompeltje over zijn ooren hingen. ‘Vooruit, meteen naar Zwaans en flink kort hoor.’ En nu stond hij midden in de salon en werd door Zwaans van kop tot teen opgenomen, alsof deze hem nog nooit gezien had.
‘Ik heb je vader beloofd, dat ik je heel gauw van alles zou leeren, dus ik hoop, dat je goed oplet en alles precies doet, zooals ik het zeg.
Hang nu maar eerst dat witte jasje weg, neen niet op de kapstok, daar bij de kapmantels en dan gaan we eerst schoonmaken, dat is iedere morgen het eerste werk. De vrouw blijft uit de salon weg, dat wordt allemaal door ons gedaan, alles, spiegels zeemen, boenen, alleen de ramen aan de buitenkant, die doet de vrouw.’
En Zwaans begon de toilettafels leeg te ruimen en Kompeltje zette al de flesschen en nikkelen spuiten, kwasten en bakjes, heel voorzichtig op een tafeltje.
Hij leerde spiegels zeemen zonder strepen en hij behandelde de vloer met een zware ijzeren zeilboender.
‘Dat is ons eerste werk jongen, want op dit uur is er nog geen volk, de nachtschicht is naar bed en de middagschicht nog niet op. Zeg, hoe is eigenlijk je ware naam, want dat Kompeltje moesten we hier maar eens afwennen?’
Kompeltje moest zich werkelijk even bezinnen: ‘Hubert Christiaan, mijnheer.’
‘Mooi, dan zullen we je maar Huub noemen en noem mij maar baas. En zoo je hier alles ziet,’ Zwaans keek met voldoening naar het glimmende nikkel en het witte marmer waar geen vlekje op was en naar de stapel, servetten, keu- | |
| |
rig om en om gelegd, ‘zoo moet het altijd zijn, een kapper en zijn omgeving moeten proper zijn, dat zien de menschen graag, leer dat van mij, en onthoud dat voor je heele leven. En als ik straks iemand geknipt heb, dan direct de haren wegvegen en de bezem met lange halen over de grond halen, zoo dat er geen stof en haren omhoog waaien en dan hierin, kijk.’ Zwaans tilde een luikje in de vloer op en Kompeltje zag een zinken bak, half gevuld met allerlei kleuren haar.
‘En nu je witte jasje aan, dan zal ik je leeren inzeepen, dat wordt voorloopig je voornaamste werk.’
Zwaans leerde, hoe een servet over de borst gespreid en aan de hals ingestopt moest worden. Hoe je met weinig zeep, toch veel schuim kon maken, hoe je onder de neus in moest zeepen, zonder dat de neusgaten vol met schuim kwamen te zitten en hoe als er soms zeep op de lippen kwam, deze met de punt van het servet moest verwijderd worden. En dan met de hand het schuim in de huid wrijven. Zwaans liet zich wel vier keer door Kompeltje inzeepen. Verder paste het den leerjongen niet uit zichzelf een gesprek te beginnen, alleen als er hem iets gevraagd werd, dan moest er beleefd antwoord gegeven worden. En of iemand een fooi gaf of niet, daar mocht je niets van laten blijken en er werd geleerd, hoe je voor een gift in het nikkelen vaasje moest bedanken.
Het regende voorschriften en vermaningen, telkens viel Zwaans weer iets nieuws in. Hoe hij de hoofdsteun uit de stoel moest halen, als er iemand geknipt moest worden.
Het duizelde Kompeltje tenslotte en hij was blij, dat Zwaans naar achteren werd geroepen om een kop thee te drinken. Kompeltje kreeg ook een kop thee en ging aan het tafeltje zitten, waar de geïllustreerde tijdschriften en kranten lagen. Hij nam de salon eens op z'n gemak op, hij zag naast de spiegel twee spreuken hangen, die blijkbaar door een vroegeren bediende van Zwaans geteekend waren, er stond tenminste een andere naam onder.
Links stond geschreven:
‘Een mooi hoofd en glad geschoren kin,
Daar steekt des mannes schoonheid in.’
| |
| |
en rechts:
‘Geen kleed nog sieraad kan meer bekoren,
dan net geknipt en goed geschoren.’
En Kompeltje haalde meteen de fouten eruit, die bediende kende z'n Nederlandsch niet, zeker een halve Duitscher.
Er hing ook nog een plaatje, dat hij op z'n gemak ging bekijken. Op de linkerhelft stond een deftige mijnheer, voor een ouderwetsch waschtafeltje, die zich vreeselijk met een scheermes had toegetakeld. Het bloed stroomde tenminste uit een wond en liep over zijn witte overhemd en zelfs op het mooi gebloemde tapijt. Het plaatje daarnaast stelde een mijnheer voor, die rustig achterover in een scheerstoel zat en geschoren werd door een kapper, wiens weelderige haardos veel indruk op Kompeltje maakte. Het geheel was blijkbaar een illustratie van het spreekwoord ‘Schoenmaker, houdt U bij Uw leest’, want er stond onder ‘Aan ieder zijn eigen handwerk’.
Toen Zwaans weer in de salon kwam, beloofde deze hem morgen te zullen knippen, want dat haar beviel Zwaans niet. Als kapper moet je een reclame voor je eigen zaak zijn, geen haartje mag verkeerd zitten.
Die reclame kostte geen cent. En als straks de eerste klant, die nu ieder oogenblik op kon komen dagen, geen sjagrijn was, dan moest Huub maar meteen inzeepen.
En de eerste klant was geen sjagrijn, maar een grove mijnwerker, die, als een zak steenen zoo zwaar, in de scheerstoel neer plofte. Zwaans had Kompeltje een stille wenk gegeven, en deze begon.
Zwaans veinsde met ander werk bezig te zijn, maar hij verloor zijn leerling geen minuut uit het oog.
Kompeltje schutterde onhandig met het servet en even onhandig ging het met de kwast en het scheerbakje.
De mijnwerker zat suf in de stoel, was gisteren zeker stevig uit geweest en had zijn roes nog niet half uit die Maandagmorgen. Hij merkte niets van het geschutter, merkte niet eens, dat er een nieuwe leerling was. Kompeltje werd wee van de bedorven adem en een rilling kroop over zijn rug, toen hij met de punt van het servet de zeep uit de mondhoeken verwijderde, maar bepaald griezelig vond hij het,
| |
| |
toen hij met zijn handen het schuim in die ruwe stoppelbaard moest wrijven.
Wat een rot vak, het liefst had hij de zweepkwast op de grond gesmeten en was hard weggehold. Maar Zwaans zette al reeds het mes aan, wat het afgesproken teeken was, dat er genoeg ingezeept was.
En nu stond Kompeltje, nog een beetje beverig van de ondergane emoties, het vak af te kijken, zooals Zwaans gezegd had; altijd maar op m'n handen kijken, als je niet inzeept, de helft van het vak moet je leeren door te kijken.
Nu kwamen meer mijnwerkers binnen en Kompeltje had menig grapje te verdragen. Maar hij liet zich niet lompen, maar zeepte rustig in, 't ging nog wel onhandig en de punt van het servet werd nog wel vaak gebruikt, maar het ging toch.
Er waren er wel, die een beetje mopperden: ‘Hei jongen, je duwt m'n heele bek vol zeep’, maar de meesten lieten hem maar op zijn gemak aan tobben. Ook Vader kwam later op de morgen binnen en in de spiegel zag Kompeltje, hoe Vader innig vergenoegd naar hem keek. Er werd iets warm in Kompeltje, toen hij dat gezicht zag. Zoo keek zijn vader alleen, als hij zijn vrouw of jongens een verrassing bereid had, zoo keek Vader op verjaardagen, op Sinterklaas of met Kerstmis, heel z'n goede hart lag dan op zijn gezicht ten toon.
Kompeltje begreep nu, dat Vader werkelijk meende, dat hij voor hem het beste gedaan had, wat een vader voor zijn zoontje kon doen. Het liefst zou hij Vader om zijn hals gevlogen zijn en daar onder tranen gezegd hebben: ‘Vader, ik weet wel, U hebt het goed met me voor en U wilt altijd het beste voor me, maar heusch, ik walg van dit vak, laat me toch bij U in de mijn.’
Maar Kompeltje moest zich bedwingen en slikte maar, z'n keel leek zoo dik.
Vader was zeer verbaasd, dat z'n zoon reeds zulke vorderingen gemaakt had en vond het gewoon iets geweldigs door zijn eigen ‘bloed’ ingezeept te worden en toen hij bij Zwaans onder het mes kwam, vroeg hij hem fluisterend, hoe het ging. Zwaans knikte bemoedigend, het zou best gaan.
| |
| |
Kompeltje kreeg pijn in zijn rechterpols, 't inzeepen ging op het laatst zoo krachtig niet meer, maar goed, dat de salon 's middags gesloten zou zijn. 's Maandags hadden de kappers hun vrije middag en Kompeltje kon om 1 uur al naar huis gaan.
En thuis was hij niets enthousiast, maar zat stil in het kamertje bij Moeder, die de woorden uit zijn keel moest trekken. Ze was natuurlijk nieuwsgierig hoe hij het gemaakt had, maar slechts met horten en stooten kwam het nieuws er uit.
Was Zwaans dan niet aardig geweest? Oh jawel, heel aardig. Hadden de klanten hem in de maling genomen? Neen, ook niet.
Moeder werd er tenslotte kregel van. Ze had nu eens graag het naadje van de kous geweten, hoe het er binnen bij Zwaans uitzag, hoe of Zwaans tegen zijn vrouw was, of hij de baas was, of dat juffrouw Zwaans de broek aan had, etc. Moeder kwam niets te weten, op de eerste plaats omdat Kompeltje daarover niets te vertellen wist en op de tweede plaats omdat hij baloorig was.
De weeke stemming van een paar uur geleden, toen hij Vader's gezicht in de spiegel zag, was verdwenen. Hij was in een kwade bui geraakt en vooral nu hij Vader veilig in de mijn wist, kon hij Moeder daarop vergasten.
Sjef werd spoedig thuis verwacht en Kompeltje moest met eten wachten, totdat zijn broer er was. Verveeld zat hij nu voor zijn bord, en toen Sjef binnen kwam, beantwoordde hij nauwelijks diens groet.
‘Is de haardief niet erg lekker, of is het heerenbaantje je naar het hoofd gestegen? Ben ik te min voor je?’ viel Sjef uit.
‘Verrek jij ook met je heerenbaantje. Een meidenbaantje is het, een vak voor iemand met een bult, barst nou.’
Die uitval verraste Sjef. Hij keek Kompeltje verwonderd aan. Het had hem altijd dwars gezeten, dat zijn broertje zoo'n beetje ontzien werd en zelfs was hij wrevelig geworden, toen hij vernomen had, dat Kompeltje kapper zou worden en Vader hem blijkbaar te fijn voor mijnwerker vond.
| |
| |
Nu hoorde hij tot zijn blijdschap, dat Kompeltje zelf niet te spreken was over deze bevoorrechting.
‘Had jij dan liever de mijn in gewild?’
‘Natuurlijk, dat is tenminste een vak. Waarom jij wel en ik niet?’
‘Laat dat maar aan Vader over en ga eten,’ wees Moeder terecht.
En Sjef haalde zijn schouders op, kon de voorliefde voor 't mijnwerkersvak niet begrijpen, maar vond het toch wel fijn, dat z'n broer niet ontzien wenschte te worden en er zelfs kwaad over was.
Na het eten slenterde Kompeltje de straat op, maar hij voelde zich onwennig in die leege straten, de school was nog aan en hij voelde zich een vreemde in zijn eigen dorp. Hij liep Spekholzerheide in, naar het station, waar Janus de spoorman z'n werk had en vanwaar de kolen van de ‘Willem-Sophie’ de wereld in werden gezonden.
Er was niet veel te verzenden blijkbaar, want Janus de spoorman stond rustig over het hek geleund, z'n koperen signaalhoorn op de rug en blies uit een smerig houten pijpje prachtig blauwe rook omhoog.
‘Zoo, ben je aan het stukkies draaien, smeerlap,’ klonk in zuiver Amsterdamsch zijn groet.
Kompeltje schudde zijn hoofd. ‘'t Is mijn vrije middag, ik ben aan het werk tegenwoordig.’
‘Tegenwoordig,’ spotte Janus, ‘van de week zag ik je nog uit school komen, neem mij nou!’
‘Nou ja, vandaag voor het eerst dan, als je het precies wilt weten, ik ben bij Zwaans in de leer.’
Janus moest het eerst even verwerken. ‘Dus je wordt barbier, dat is nog geen stom idee van je, dat heb je link bekeken vrijer, altijd mijnheer hè?’
Kompeltje knikte maar, hij had geen strijdlust meer, om opnieuw te gaan betoogen dat het heelemaal niet naar zijn zin was.
‘Als het niet zoo'n rottijd was, had ik je best bij de ‘spoorwagen’ kunnen krijgen, ik sta op reuze voet met de ingenieurs. Bij de ‘spoorwagen’ is het nog zoo beroerd niet, als je maar geen rangeerder wordt.
| |
| |
Ik voor mij zou niet anders willen, maar het is en blijft een gevaarlijk vak, zoo altijd sluip-door-kruip-door te spelen tusschen de rijdende treinen op half donkere rangeerterreinen, bij nacht en ontij. Maar toch veel liever dit, dan conducteur in de personendienst met je eeuwige ‘plaatskaarten astublieft’ en al die rot smoessies te moeten aanhooren.’
Kompeltje was in het gras voor 't hek gaan zitten en keek naar Janus omhoog. Deze had zijn pijp weggestopt en had uit een blikken doosje een stuk pikzwarte vettige tabak genomen, waarvan hij een stukje had afgepeuterd en waarop hij nu zóó smakelijk stond te kauwen, dat Kompeltje bijna een stukje gevraagd had, zóó lekker scheen het te zijn.
Kompeltje wist bij ondervinding, dat zoo'n pruim tabak bitter als gal smaakte, maar nu hij Janus zoo vergenoegd zag kauwen, alsof het marsepein was, kreeg hij trek om ook zoo'n kleverig stukje in de mond te steken. Janus had z'n vorige houding weer aangenomen, spuwde flink voor zich uit en zei: ‘Nee, weet je wat een rotbaan was? Remmer! Toen ik bij de ‘spoorwagen’ kwam, kwam ik er als remmer. Je behoefde er geen fluit voor te kennen, je ging in zoo'n remmershokje zitten en rijen maar!
Als de machinist met de stoomfluit een seintje gaf, dan draaide je de rem aan en als er weer een signaal kwam, dan draaide je weer los. Maar dat was, wat je nou noemt een hondenbaan, 's winters bestierf je het gewoon van de kou in zoo'n hokje, waar aan alle kanten de wind door speelde. We hadden duffelsche jassen van de spoor en die waren zóó dik, dat ze compleet rechtop bleven staan als je ze overeind zette. Aan die jas, zat nog een soort van kap, die je over je kop kon trekken.
Maar ondanks alles heb ik onmenschelijke kou geleden, als we zoo hartje winter, als het knieëndik vroor, met zoo'n kolentrein van Heerlen naar Utrecht moesten. Mijn patentolie-lamp had ik dan tusschen m'n voeten op de grond staan en de jas erover heen, maar toch voelde je je voeten niet meer en als we ergens stil stonden, dan konden we in het eerst niet loopen. Menige remmer kreeg bevroren voeten. Soms, als er een treingeleider was, die een beetje medelijden
| |
| |
met de remmers had, dan mochten we om beurten bij hem in de wagen zitten, waar een potkacheltje rood-gloeiend stond, dan konden we ons drinkenskruikje warmen en 'n slok heete koffie nemen.
Toen heb ik mijn broers wel eens benijd, die in hun vak bleven en niks van de vaste armoede van de ‘spoorwagen’ moesten hebben. 't Was toentertijd ook een min betaald baantje, maar 't was vast, ze drukten je er zoo maar niet uit, zooals bij een particulieren baas.
Maar nu lach ik ze allemaal uit met hun vaste armoei, ik heb nu een goed loon en over een paar jaar een flink pensioen, heel wat beter dan bij jullie op de mijn. Ik krijg om en nabij twintig gulden per week aan pensioen met al mijn dienstjaren. Dan is Janus het heertje, broer.’
Vanaf het perronnetje werd Janus geroepen, die zich nu, handig van rail op rail springend, daarheen begaf.
Kompeltje keek hem peinzend na, hij begreep niet, waarom de hardwerkende mijnarbeider met een klein loontje en een fooi als pensioen werd afgescheept en de spoorlui zoo'n onbezorgde oude dag hadden.
Hij begon te begrijpen, waarom Vader hem niet in de mijn wilde hebben. Maar Sjef, waarom mocht die dan wel?
Kompeltje wist niets van Vader's trots, de traditie van zijn geslacht in minstens één van zijn zoons te zien voortzetten, ondanks alle onverschilligheid, die de overheid voor zijn vak ten toon spreidde.
Maar één zoon was dan ook genoeg.
Kompeltje wipte omhoog, hij nam zich voor, thuis niet meer zoo onaardig te zijn. Morgenavond zou hij voor de eerste keer naar mijnheer Roosen gaan en hij stelde zich van die Dinsdag- en Vrijdagavonden veel voor.
Onder het naar huis gaan, bewoog hij zijn rechterpols heen en weer, daar moest meer kracht in komen.
En de volgende dag werd Kompeltje geknipt en z'n haar met vet ingesmeerd en iedere morgen moest hij zich precies zoo kammen, als Zwaans het nu gedaan had.
En toen om twaalf uur de school uitging, bleef de heele klas voor de salon staan, de jongens drukten de neuzen plat tegen de ruiten om iets van hun vroegeren schoolkameraad
| |
| |
gewaar te worden. Het was een gejoel van belang voor de deur, iedereen wilde voor de ruiten staan, de een verdrong den ander.
Eerst keek Zwaans niet begrijpend naar dit gewirwar, maar toen begreep hij, dat het om zijn leerling te doen was.
‘Jaag die jongens eens weg,’ beval hij nijdig.
En Kompeltje kon nu zijn dagenlang opgekropte woede kwijt, hij rende de deur uit en deelde links en rechts rake meppen uit.
De jongens stoven joelend uiteen en toen hij naar binnen wilde gaan, kreeg hij een stuk straatvuil tegen zijn smetteloos wit jasje gegooid.
Later werd de deur nog opengesmeten en Zwaans was woedend; dat had je er nou van, als je een leerling uit dezelfde plaats had.
Maar om vier uur was hij verstandiger, hij liet de troep lustig joelen en kijken en zoo was de pret er gauw af en werd Kompeltje met z'n wit jasje verder met rust gelaten.
|
|