'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland
(1947)–Willem Capel– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
Zevende hoofdstukEen paar dagen later, op een Zondagmorgen, wordt het Kompeltje zoo maar medegedeeld, zoo maar, zonder eenige voorbereiding. Na de hoogmis was Vader, zooals gewoonlijk naar het café ‘De Kruisberg’ geweest, had daar een paar borrels gedronken en was in de beste stemming thuis gekomen, waar het eten dampend op tafel had gestaan. Er was een echte Zondagsstemming, Vader en Sjef zaten nu samen aan tafel, keurig in hun beste kleeren. Vader had de invloed van de borrels ondergaan en was vroolijk, hij sloeg Moeder een paar maal op haar achterste, die dan ‘Ouwe gek’ tegen hem zei. Er was een heel andere stemming dan anders, er hing een genieten van de vrije dag in het kamertje. Voor Kompeltje de fijnste dag van de week, er was dan soep vooraf en pudding na en iedereen was in een beste bui. Later op de dag, zoo tegen de avond, ging de stemming zakken. Moeder bijvoorbeeld ging dan alvast de wasch in het water zetten, want de schande, dat haar wasch niet 's Maandagsmorgens vroeg op de lijn hing, zou ze niet overleven. En Vader zag de komende arbeidsdag weer naderen, zat met z'n gedachten alweer in de mijn. Maar zoo 's Zondagsmiddags, dan was er feest, die Zondagen waren oasen in het dorre mijnwerkersbestaan. Maar nu was Vader bijzonder vroolijk. Hij had hardop gebeden en uit de pan, die midden op tafel stond, werd opgeschept en Vader slurpte behagelijk de soep naar binnen; onhoorbaar werd er nu juist niet gegeten, | |
[pagina 89]
| |
er werd geslurpt en gesmakt, dat het een aard had. Na het eten kroop Vader in zijn lage stoel en ging verteren. Zeer langzaam werd eerst de lange Duitsche pijp gestopt, die alleen 's Zondags gebruikt werd en andere dagen in de hoek tegen de linnenkast stond. Er ging wel een half ons tabak in. Op de kop stond een hel gekleurde afbeelding: een jagerstafereel, herten renden door een dennenbosch en aan de voeten van den jager, die met het geweer in de aanslag stond, lag een prachtig hert, zwaar gewond, vuurrood bloed stroomde uit een wonde. Vader was op deze pijp, die wel een meter lang was, zoo trotsch als een jongen op zijn eerste fiets en Kompeltje, die op zijn buik liggend de afbeelding op de pijpekop vaak bestudeerd had, verzuimde nooit de plechtigheid van het stoppen en aansteken bij te wonen. Vader stak dan een stuk krant aan, want met een lucifer kon hij de kop niet bereiken, zoo lang was de pijp. En toen die Zondag de brand in de pijp was en Kompeltje in de dikke rookwolken werd gehuld, die Vader uitblies, vroeg deze plotseling aan Moeder, die de tafel aan het afruimen was: ‘En Moeder, heb jij het al aan Kompeltje gezegd?’ ‘Ik niet, zeg jij het maar, Vader.’ Kompeltje keek van de een naar de ander en Sjef, die al klaar stond om een partijtje te gaan biljarten, bleef nieuwsgierig in de kamerdeur staan. ‘Kijk Kompeltje, ik heb zóó gedacht, je moest nu maar in een vak gaan en gisteren was er zoo'n mooie gelegenheid voor, dat ik maar meteen besloten heb.’ Vader morrelde aan zijn pijp, die scheen te zijn uitgegaan, of mankeerde er iets anders aan? Kompeltje zat doodstil, keek strak naar Vader, maar die keek naar de pijpekop, hij keek naar Moeder, maar die stond met de rug naar hem toe aan de gootsteen de vaat te wasschen. Hij keek toen vragend naar Sjef, maar deze haalde zijn schouders op, die wist ook van niets. Vader dampte weer: ‘Ik heb een mooi vak voor je uitgekozen, jongen. Je komt Maandag over een week bij Zwaans en je gaat voor kapper leeren.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Voor kapper?’ klonk het bijna toonloos van Kompeltjes lippen. ‘Voor kapper? Hoe komt U daar bij? Is hij te deftig voor mijnwerker?’ klonk de spottende stem van Sjef, die nu meteen verdween, de deur hard achter zich dicht trekkend. ‘En wanneer mag ik de mijn dan in?’ vroeg Kompeltje. ‘Nooit jongen, jij komt de koelGa naar voetnoot1) niet in, twee uit één gezin is al genoeg. Je leert maar eens wat anders, kapper is een keurig vak, waar goed geld mee te verdienen is, kijk maar naar Zwaans.’ Langzaam drong het verschrikkelijke van de mededeeling tot Kompeltje door, langzaam, heel langzaam ging hij beseffen wat een ramp die mededeeling voor hem was. ‘Meent U dat echt, Vader, mag ik echt de mijn niet in en waarom niet?’ ‘Dat zijn mijn zaken, jongen, het gebeurt niet.’ Twee tranen sprongen, als hadden ze lang daarop gewacht, op Kompeltjes wangen, hij wilde niet huilen, maar hij moest. Hij staarde naar de rug van Moeder; die rug scheen een belofte te zijn, die rug draaide zich niet en dat kon nog wel eens een goed teeken zijn, want Moeder mengde zich altijd in alles wat besproken werd en nu, bij zoo'n belangrijk iets als een vak voor Kompeltje, bleef Moeder maar omwasschen. Als Vader straks zijn kaartje ging leggen in ‘De Kruisberg’, zou hij met Moeder kunnen praten, misschien was er nog wel wat aan te doen. Maar 's middags bleek Moeder van dezelfde meening te zijn: 't was veel beter, Kompeltje wist niet wat de mijn was, hij zag alleen het mooie er van, enz. enz. Kompeltje huilde, smeekte, bad, werd tenslotte brutaal, maar niets hielp. Vader had besloten en daarbij bleef het. Kompeltje was tenslotte het huis uitgegaan, was langs de Schaesbergerweg geloopen. Uit de café's klonk muziek en stemmenrumoer, maar Kompeltje hoorde niets, hij liep tot op de groote weg, daar waar de trams van Kerkrade en Heerlen op elkaar wachten. Kompeltje stond hier graag, de auto's suisden langs en bij de tramhalten was het altijd | |
[pagina 91]
| |
druk. Uit de drie café's daar vlak bij elkaar, hoorde hij muziek en gelach, hij moest het nu wel hooren en die vroolijkheid maakte hem woest. Hij wist niet waar hij die avond zijn heil moest zoeken. Hij slenterde terug, naar huis wilde hij niet, Vader zou nu wel thuis zijn en die kon hij nu niet onder de oogen komen, als Vader er weer over begon en Kompeltje één woord verkeerd zeggen zou, dan had je de poppen aan het dansen. Neen, hij kon beter nog wat op straat blijven. Hij liep het dorp in, daar ging juist de kerk uit. Hij draaide zich om, hij wilde nu mijnheer Roosen niet zien, want die was, als directeur van het kerkkoor, altijd in het lof aanwezig, maar toen hij even verder was, hoorde hij haastige voetstapjes achter zich, voelde zich bij de handen grijpen en zag hij de twee kinderen van mijnheer Roosen naast zich, Ans en Ton. ‘Dag Kompeltje,’ riepen ze en Ton vroeg, of hij mee naar huis ging, Oom Luuk uit Haarlem had een heel groot paard gestuurd, met echt haar. Nu kon Kompeltje zich niet uit de voeten maken en even later liep mijnheer Roosen ook naast hem en ze waren nog geen tien meter verder, of Kompeltje had al zijn leed er uit gegooid. Met de handjes van de kinderen in de zijne liep hij naast zijn onderwijzer, die met een ernstig gezicht toeluisterde. ‘Ga eens even mee naar binnen, Kompeltje,’ zei deze en Ans en Ton liepen al vooruit de gang in hun moeder tegemoet, en ze fluisterden haar toe: ‘Moe, Kompeltje huilt!’ En in de gezellig ingerichte huiskamer, vertelde Kompeltje wat hij van zijn moeder gehoord had, dat zijn vader absoluut niet wilde, dat Kompeltje mijnwerker werd en dat bij Zwaans de leerjongen wegging, omdat deze in Kerkrade, waar hij woonde, geplaatst kon worden. En toen had Vader meteen de zaak met Zwaans besproken en Kompeltje zou dus Maandag over een week aan het werk gaan. Zaterdag aanstaande zou dus zijn laatste dag op school zijn. Dat had hij allemaal van Moeder. Mijnheer Roosen stelde Kompeltje een beetje op zijn gemak, hij zou er wel eens met Vader over spreken. Misschien | |
[pagina 92]
| |
dat alles toch nog goed kwam. Hij moest maar vragen, of Vader Woensdag na school, even bij den meester wilde komen. En Kompeltjes tranen waren spoedig gedroogd, nu hij zoo'n machtigen bondgenoot had en hij bekeek met oprechte bewondering het paard van Ton en toen hij naar huis ging, floot hij zelfs een deuntje. Maar thuis was hij zoo verstandig niets van zijn vreugde te laten blijken en natuurlijk vertelde hij niets van het bezoek, de boodschap zou hij Maandag wel overbrengen, Dinsdag dat was ook nog tijd genoeg. Zoo goed als zwijgend was de avondmaaltijd genuttigd en zooals iedere Zondagavond heerschte er een ietwat droefgeestige stemming in huis. Er was iets prettigs voorbij, waar je weer een heele week op moest wachten. Op het fornuis stond de wasch te koken, Vader lag half duttend in zijn stoel en het pakje mijnkleeren voor Sjef, de zoogenaamde pungel, lag al op de aanrecht. Sjef stond in het gangetje nog met een paar buurjongens te praten. 't Was doodstil in huis en in Kompeltjes ooren klonken nog de Latijnsche kerkgezangen na, die hij 's morgens in de hoogmis gehoord had. Die vervelende Zondagavond, hij zou maar naar boven gaan, hij wenschte Vader en Moeder ‘wel te rusten’ en toen Sjef boven kwam en deze informeerde of ‘mijnheer de kapper’ al sliep, hield hij zich slapend. Sjef zou niets dan spottende woorden hebben en hem toch niet begrijpen.
Vader stond aarzelend voor de deur van mijnheer Roosen. Dat was nu heelemaal geen baantje voor hem, hij wist natuurlijk waarover het gaan zou, maar hij zou zich niet laten ompraten, trouwens van ompraten kon geen sprake meer zijn, want met Zwaans was hij al tot een accoord gekomen. Dat was één troost! Mevrouw Roosen had Vader met eenige vriendelijke woorden de huiskamer binnengeleid, waar mijnheer Roosen zijn krantje neersmeet en Souren tegemoet trad. ‘Ah Souren, dat is aardig, dat je gekomen bent, ga zitten.’ | |
[pagina 93]
| |
Vader liet zich stijf op een der stoelen zakken, z'n pet trok hij over een knie heen, haakte zijn enorme handen in elkaar en wachtte af. De onderwijzer stak meteen van wal: ‘Hoor eens Souren, je begrijpt natuurlijk wel, waarvoor ik je heb laten roepen, 't gaat over je jongen, je Kompeltje.’ Deze laatste woorden klonken zóó hartelijk en er lag zoo'n bijzondere toon in, dat Vader verrast opkeek. Hij trachtte echter zijn gevoelens te verbergen en zette een barsch gezicht, zoo barsch als maar eenigszins mogelijk was. ‘Zoo ik gehoord heb, heb je voor Kompeltje een vak gekozen en gaat die nu Zaterdag aanstaande de school verlaten. Hij gaat voor kapper leeren, zoo is het toch, niet?’ Slechts een hoofdknik was het antwoord. ‘Nu moet je mij ten goede houden Souren, dat ik mij even in jouw zaken wil mengen, maar alles wat ik met je wil bespreken, doe ik terwille van Kompeltje en z'n toekomst, anders niet. Zijn verdriet heeft me getroffen en dat niet alleen, al had hij geen verdriet, ik ben van oordeel, dat je voor Kompeltje, wat betreft z'n aanleg en karakter een glad verkeerde weg gekozen hebt.’ Mijnheer Roosen was opgestaan, pakte van de schoorsteenmantel een kist sigaren, hield die Vader voor. Deze wipte er onhandig eentje uit, beet het puntje er af en bleef hiermede netjes, tusschen duim en wijsvinger wachten, totdat de onderwijzer hem een aschbak toegeschoven had. Mijnheer Roosen ging weer op zijn gemak zitten, keek Souren lachend aan en vroeg: ‘Kom Souren, vertel me nu eens, hoe kom je er bij Kompeltje barbier te laten worden?’ Vader zocht even naar woorden, het viel niet mee in zuiver ‘Hollandsch’ met zoo'n schoolmeester te praten. ‘Ja, kijk eens hier, meester, 't leek me nu juist zoo'n vak geknipt voor Kompeltje, zoo'n net baantje ziet U, en later zou hij misschien zelf kapper kunnen worden, en ja....’ Vader stokte reeds, z'n barsche uitdrukking was verdwenen en z'n gezicht stond nu een weinig stumperachtig en onbeholpen. Er lag een onwezenlijk lachje op. ‘Wist je, dat Kompeltje z'n wenschen een andere kant uitgingen?’ | |
[pagina 94]
| |
Vader haalde z'n schouders op. ‘Daar was tot nu toe, nooit zoo zeer over gesproken.’ ‘Wat heb je er eigenlijk op tegen, dat Kompeltje naar de mijn gaat?’ De onbeholpen uitdrukking op Vader's gezicht verdween, daar had je het, daar kwam de aap uit de mouw en met een nijdig gezicht schoot hij uit zijn slof. ‘Daar heb ik alles op tegen, alles, hij komt de mijn niet in. Wat weet zoo'n jong van de mijn af? Het lijkt voor een buitenstaander altijd veel schooner dan het in werkelijkheid is. Wat is goed beschouwd het werkelijke leven van een mijnwerker? Zijn leven lang hard ploeteren, zóó hard, dat de tijd die hij boven doorbrengt nog verpest wordt door de moeheid, die in zijn heele donder blijft hangen. En hoe beloonen ze ons werk, ons werk, waar iedereen van profiteert, arm en rijk; waar niemand, maar dan ook niemand buiten kan. Geen arbeider ter wereld werkt zoo voor het algemeen belang als wij. Ik behoef U niet op te noemen, wat de mijnen opleveren behalve kolen, dat weet U nog beter dan ik. Maar U weet niet beter dan ik, hoe de kolen beneden gewonnen worden, hoe beestachtig zwaar we het hebben, hoe we werken onder een moordend jaagsysteem, wat je gewoonweg kapot maakt. Dat de natuur zoo gemakkelijk de kolen niet afgeeft, dat daar zware arbeid voor geleverd moet worden, die bovenmenschelijke inspanning vergt en dat we die kolen soms moeten winnen, kruipend op de buik door openingen van nog geen zestig centimeter hoog en vaak wel drie honderd meter lang, dat is tot daar aan toe, dat is ons vak. Maar dat de menschen, het kapitaal, het ons nóg moeilijker maken, zoodat we nóg vroeger afgeleefd zijn en we nóg vroeger met een pensioentje van honderd vijftig gulden per jaar de armoede ingeschopt worden, dat is toch wel erg! Nog geen drie gulden in de week, dat is nog maar een jaar of wat terug, meester. En wat een ellende hebben we niet in de jaren 1934 tot '36 meegemaakt, steeds maar meer verzuimdagen. Nu gaat het wat beter, zijn de pensioenen iet of wat verhoogd, maar het is toch nog klinkklare armoede, wat ons op onze oude dag wacht en anders niets!’ | |
[pagina 95]
| |
Vader was in vuur geraakt, zijn handen grepen naar zijn broekriem, hij was woedend. Mijnheer Roosen had stil zitten luisteren, het was van A tot Z waar, wat die mijnwerker daar uitgooide. Van A tot Z. Hij keek Souren eens aan, verwonderde zich over de felheid waarmede de anders zoo stille mijnwerker gesproken had. ‘En zou U nu nog willen, dat ik Kompeltje ook nog de koel instuurde?’ Roosen ging rechtop zitten, hij had weer eens voor de zooveelste maal ondervonden, dat stille wateren diepe gronden hebben, dat die ruwe mijnwerker daar voor hem over een stel gezonde hersens beschikte, dat die Souren over alles goed nadacht. Hij voelde dat er bij dezen man, ondanks zijn heftigheid, liefde voor zijn vak, liefde voor zijn mijn aanwezig was, en dat alleen de ondank en de onverschilligheid der maatschappij hem zoo bitter hadden gemaakt. ‘Ja Souren,’ begon de hoofdonderwijzer, ‘het spijt me, dat ik het bekennen moet, maar tusschen jouw betoog is geep speld te krijgen. Het is waar, dat ze in die jaren die je opnoemde jullie met een gemiddeld maandloon van ongeveer 87 gulden naar huis stuurden, waar de bijdragen voor mijnwerkersfonds, contributies der vakvereenigingen en werkloozenkassen nog af moesten. Was je dan nog zoo ongelukkig, dat je ver van de mijn woonde, dan moesten er ook nog transportkosten af. Zoo kreeg Moeder de vrouw tien tot dertien gulden in de week, ja er waren zelfs gevallen van zeven gulden in de week.’ Vader knikte stom. ‘Jullie betaalden, naar ik meen, aan ziekenfonds, ziekenkassen en pensioenfonds elf procent van je loon, terwijl die in particuliere ondernemingen slechts 2,1 tot 4% bedroegen. Nietwaar? In 1937 kwam iets verbetering in de toestand en nu kunnen we zeggen, dat het loonpeil bijna weer is als in 1931. Ook de pensioenen werden inderdaad iets beter. Maar het is en blijft nog een schande-toestand, en onbegrijpelijk is het, dat de regeering geen radicale verbeteringen doorzet; ze babbelen liever over het versche kadetje. Het is maar goed, dat jullie mijnwerkers nooit een vergadering van de Tweede Kamer bijwonen, goed tenminste voor | |
[pagina 96]
| |
de heeren die daar zitten. Voor jullie zou het prima zijn, misschien gingen je de oogen dan heelemaal open. Het is mij altijd een raadsel geweest, waarom jullie zooveel hoogere premies moeten betalen dan andere werklieden. Omdat jullie beroep zooveel gevaarlijker is; dat is de reden natuurlijk. Maar kunnen jullie dat helpen? Is het niet al erg genoeg, dat de mijnwerkers het onaangenaamste en gevaarlijkste vak hebben dat zich denken laat? Moet je bovendien dan nog hoogere premies betalen?’ Roosen stak zijn sigaar weer aan, die onder het praten uitgegaan was. Souren had tijdens het betoog van den onderwijzer met stijgende verbazing zitten luisteren. Dat deze veel van de mijn-industrie afwist, had hij wel van Kompeltje gehoord, maar dat hij ook de arbeidsvoorwaarden zoo grondig kende, dat verraste Vader en deed hem goed. Hij keek dien schoolmeester nu met heel andere oogen aan. Zoo moesten alle menschen in Nederland op de hoogte zijn, maar daar ontbrak nog wel wat aan; als die aan een mijnwerker dachten, doemden er visioenen voor hen op van een smerigen ruwen klant, die steeds dronken was en zijn mes wat los in de zak had zitten. Glimlachend keek mijnheer Roosen Souren aan. ‘En nu ben je verwonderd over het feit, dat ik, die precies weet hoe het in jullie vak gesteld is, toch nog zou willen dat Kompeltje pok mijnwerker werd.’ Souren knikte, ofschoon het gesprek hem zoo geboeid had, dat hij het doel waarvoor hij geroepen was, bijna was vergeten. ‘Luister Souren, op de eerste plaats is het Kompeltjes hartewensch, hij hangt met hart en ziel aan de mijn. Alles wat de mijn aangaat en zelfs dat wat er maar zijdelings mee in verband staat, heeft zijn levendige belangstelling. Op de tweede plaats, heeft Kompeltje een helder hoofd, kan prima leeren en zou met gemak, indien hij eenige bijlessen kreeg later de mijnschool in Heerlen kunnen volgen. Dan is zijn kostje gekocht.’ Souren schudde zijn hoofd. ‘Hoe zou ik dat kunnen betalen, meester? Ze hebben me juist van houwer stutter gemaakt, | |
[pagina 97]
| |
dus mijn loon is naar beneden gegaan. Bovendien kan je nooit weten hoe lang Sjef nog ongetrouwd blijft. Vandaag of morgen loopt ie tegen een meid aan en trekt het huis uit. Maar waarom zou Kompeltje nu geen ander vak kunnen kiezen, is kapper ook geen nuttig baantje? Daarin kan hij toch ook vooruit komen?’ ‘Laat ik meteen de laatste vraag beantwoorden Souren, ik maak van vele vakken studie, omdat ik graag ter zake kundig wil zijn, als bij het verlaten der school de ouders mijn advies willen inwinnen. Wat betreft mijn navorschingen in het kappersvak, deze zijn niet rooskleurig. De bedienden in dit vak hebben zoodanige loontjes, dat zij hierop niet kunnen trouwen. Ze gaan dus zoo spoedig mogelijk een eigen zaak opzetten, dat gaat betrekkelijk gemakkelijk, er zijn grossiers, die op afbetaling de heele installatie leveren, van het goedkoopste scheermes tot het duurste permanenttoestel toe. De zaken kwamen dus als paddestoelen uit de grond rijzen, de tarieven werden daardoor lager, de een ging al goedkooper werken dan de ander. Kortom, het is een chaos geworden; de meeste kappers kunnen ternauwernood het hoofd boven water houden. Ik heb eens van een reiziger gehoord, dat nog geen twintig procent van de kappers normaal hun verplichtingen kunnen nakomen. Vergulde armoede! Alleen als men wat kapitaal heeft en men kan bijvoorbeeld naast de kapperszaak een flinke parfumerie- of sigarenafdeeling inrichten, dan zit er misschien iets in. Er zal nu wel een vestigingsverbod voor kappers afkomen, maar dat is nu veel te laat.’ Mijnheer Roosen zag duidelijk, dat hij op de verwachtingen van Souren een flinke domper gezet had, deze zat tenminste erg teleurgesteld te kijken, onbeholpen zat hij met zijn pet te spelen. ‘Ik heb spijt meester, dat ik niet eerder naar U toegekomen ben. Ik heb een vaste afspraak met Zwaans gemaakt en hij rekent erop, dat Kompeltje Maandag komt. Ik wist natuurlijk niet, dat de toestanden zóó waren, die Zwaans heeft volgens mij een behoorlijke zaak en ik vind het een net en proper vak, juist geschikt voor zoo'n ventje als Kompeltje. Ik vind hem nou niks om de mijn in te gaan, ik zou hem......’ | |
[pagina 98]
| |
‘Zeg Souren, zeg nu eens eerlijk,’ viel Roosen Vader in de rede, hij was nu vlak voor hem komen staan, had een hand op zijn schouder gelegd en keek hem recht in de oogen, ‘zeg me nu eens eerlijk, vind jij je vak niet mooi, vind je het niet prachtig, zoo in het algemeen belang werkzaam te zijn? Denk nu eens even niet aan de wijze, waarop de maatschappij je deze arbeid beloont, denk nu alleen maar even aan je arbeid, aan de arbeid van de ingenieurs, aan de arbeid van allen die zulke prachtbedrijven als de Nederlandsche mijnen in zoo korte tijd opbouwden, bedrijven, die tot ver over onze grenzen beroemd zijn. En als er nu eens een andere wereld komt, waar de arbeid geëerd en behoorlijk beloond wordt, waar de oude dag geen schrikbeeld meer is, maar rustig tegemoet gezien kan worden, omdat je behoorlijk beloond wordt, voor hetgeen je in je beste jaren voor de gemeenschap hebt gedaan, zou je er dan nòg zoo op tegen zijn, dat Kompeltje de mijn in ging?’ Maar Souren lachte schamper: ‘Ach meester, dat hebben ze me al jaren beloofd, het geloof in die betere wereld heb ik niet meer hoor! Daar heb ik te veel voor ondervonden. Dat we het nu wat beter hebben, komt heusch alleen door het feit, dat de mijnen beter afzetgebied gekregen hebben en de productie opgevoerd kon worden. Laten ze me nu maar niks wijs maken!’ ‘En toch Souren, zal er eens een regeering komen, die jullie arbeid beter waardeeren zal.’ Maar Vader schudde ongeloovig zijn hoofd. ‘Dat zingen de rooien ook: “Eens komt de klare schoone dag.” Maar meester, ik moet voortmaken.’ Vader had op zijn horloge gekeken, veilig weggestopt in een ijzeren kastje, vanwege de stooten en schokken onder in de mijn. ‘Ik kan met Kompeltje dus niets meer veranderen, afspraak is afspraak, misschien bevalt het hem wel zoo goed, dat hij zelf niet meer weg wil.’ ‘Ik betwijfel het, Souren, maar enfin, als je er niets op tegen hebt, zou ik Kompeltje toch nog een paar uur in de week les willen geven, dat kost je niets en als er dan een andere kant uitgegaan moet worden, is hij meteen klaar.’ | |
[pagina 99]
| |
Souren stond op, hij had er natuurlijk niets op tegen, op die lesgeverij, integendeel, de meester werd alvast bedankt, maar nu moest hij weg, het werd hoog tijd. Maar Roosen wilde eerst nog even antwoord hebben op zijn vraag, of Souren het mijnwerkersberoep niet mooi vond en Souren zei, dat het, afgezien van de omstandigheden, een mooi vak was, waar slechts kerels uit één stuk op hun plaats waren. ‘Welnu,’ besloot de hoofdonderwijzer, ‘laat Kompeltje dan ook zoo'n kerel worden, laat hem, die uit zoo'n oud mijnwerkersgeslacht stamt, de traditie voortzetten. Maak van hem geen slappeling, het is een gezond en sterk jochie, dat best tegen een stootje kan. Wees niet week tegenover hem, slappelingen zijn er al genoeg, kerels hebben we noodig!’ Vader liep langzaam door de gang, maar bij de deur draaide hij zich om, hij broeide nog op iets: ‘En wie zegt mij, meester, dat wij na deze tijd van opleving weer niet zoo'n inzinking krijgen en misschien nog erger dan eerst? Waar zaten precies de oorzaken, die de productie zoo geweldig deden terugloopen, zijn die er niet meer?’ Roosen schudde zijn hoofd. ‘Neen Souren, ze zijn niet weggenomen, er zijn drie oorzaken aan te wijzen waarom er minder kolen gebruikt worden. Ten eerste: er wordt meer en meer olie voor kracht en warmte gebruikt, steeds meer en meer gaat de scheepvaart op motorkracht; centrale verwarmingen worden ook al met olie gestookt. Nummer één is dus de concurrentie van de aardolie. De tweede oorzaak is, dat men in de verschillende landen die over voldoende waterkracht beschikken, deze na de wereld-oorlog is gaan benutten, witte steenkool noemen ze die energie wel eens. En de derde reden, ja Souren, die is uit de nood der tijden geboren. Toen er in de wereldoorlog weinig kolen kwamen, hebben alle knappe koppen zich aan het werk gezet om middelen te bedenken, om uit die zuinig toebedeelde kolen, te halen wat er uit te halen viel en dat bleef na de oorlog natuurlijk zoo. Zoo kunnen electrische centrales met belangrijk minder kolen toe en de hoogovens met minder cokes.’ ‘Nou!’ triompheerde Vader. ‘Ja, maar iedere medaille heeft een keerzijde en daarom | |
[pagina 100]
| |
draaien we dat versiersel even om; de olieproductie heeft zoo'n enorme afmetingen aangenomen, dat gerust mag worden gezegd, dat de reserves aan petroleum spoedig zullen zijn uitgeput. Er wordt nu gewoon roofbouw gepleegd. Dat zullen ze mettertijd in die landen ook wel in gaan zien, er worden dan natuurlijk beperkingen ingevoerd, de prijzen gaan omhoog en de steenkool profiteert ervan. En dan, de wetenschap staat niet stil. Je weet zelf wat er nu al uit de steenkool aan producten kan gewonnen worden. Uit 1000 kilo vetkolen, komt circa 800 kilo cokes, liefst 300 kubieke meter lichtgas, bijna 30 kilo teer, 10 kilo ammoniak en ongeveer eenzelfde hoeveelheid benzolkoolwaterstoffen. En uit deze grondstoffen wordt dan vervaardigd benzol, teeroliën, naphtaline, pek, stikstofmest, kleurstoffen en geneesmiddelen, ja zelfs parfumerieën en explosieve stoffen. Er zijn er natuurlijk nog veel meer, deze schieten me nu maar zoo te binnen. Het stikstofbindingsbedrijf van de staatsmijnen, dat pas een paar jaar in werking is, biedt nog veel mogelijkheden. Nog veel meer uitvindingen zullen gedaan worden en juist omdat in de Nederlandsche bodem hoofdzakelijk vetkolen zitten, zie ik de toekomst in het geheel niet donker in, integendeel. En al zijn de zuidelijke mijnen hier met een jaar of dertig uitgeput en de noordelijke misschien met zestig jaar, dan hebben we in de Geldersche Achterhoek nog ruim drie honderd millioen ton kolen en in de Peel nog twaalf honderd millioen, terwijl bij Vlodrop nog zestig millioen op directe ontginning liggen te wachten. Onder de 1200 meter diepte liggen er ook nog, maar dat is voor later, als de techniek verder is.’ Vader wist niet veel meer te zeggen, hij nam onbeholpen afscheid, hij zou Kompeltje wel sturen en de meester was nogmaals bedankt. Diep in gedachten ging hij naar huis, het was laat. Van het karweitje dat hij Moeder beloofd had, hij zou een nieuw konijnenhok maken, zou niets meer kunnen komen, hij moest direct weg. Voor het eerst was er twijfel bij hem opgekomen, of hij wel goed gedaan had, Kompeltje van school te halen en bij | |
[pagina 101]
| |
Zwaans te doen, maar verloren was er nog niets, wie weet hoe prettig hij het kappersvak zou gaan vinden. Maar wat wist die meester veel van de mijn af, geen wonder, dat hij Kompeltje nog een beetje gekker gemaakt had dan hij al was. En mijnheer Roosen was, toen hij Souren uitgelaten had, in zijn leunstoel gaan zitten en dacht over het feit, dat een crisis in de Nederlandsche mijnindustrie in het geheel niet noodig was geweest. Als er maar een doortastende regeering kwam die maatregelen zou nemen, dat het grootste gedeelte van de binnenlandsche afzet met eigen steenkool voorzien werd. Waarom gebruikten de electrische centrales buitenlandsche kolen? Er was niet de minste reden voor. Waarom konden de groote reederijen niet gedwongen worden minstens drie kwart van hun bunkerkolen van de Nederlandsche mijnen te betrekken? En dan de vele gasfabrieken! Zeker, die hadden gasrijke kolen uit het buitenland noodig, maar minstens de helft hadden ze toch wel uit eigen land kunnen maken. Op deze vragen wist Roosen geen antwoord te geven. Was het onwil van de regeering of onvergeeflijke onkunde, een laat-maar-waaien systeem, waaraan tallooze gezinnen opgeofferd werden? En dan die dwaze gedachte van het publiek, dat de Engelsche anthraciet zooveel beter zou zijn dan de Nederlandsche. De beroemde Wales-anthraciet bevat iets meer koolstof dan de onze, dat is alles! En die zelfde middag ging Moeder met een heel timide Kompeltje met de tram naar Heerlen en kocht daar twee witte jasjes. Kompeltje zag in de winkel bruine mijnjassen en broeken hoog opgestapeld liggen. Hoeveel liever zou het hem geweest zijn als Moeder er voor een mijnpak op uit was gegaan en niet voor zoo'n smetteloos wit jasje. Hij zag zich zelf in de spiegel en vond zich er idioot uit zien. Grimmig trok hij het ding weer uit en hoorde als in een droom, Moeder vragen of een maatje grooter niet beter was, hij moest er nog in groeien. Dus alles was ernst, hij zou grooter en grooter worden in zoo'n wit jasje en ouder en ouder; de toekomst leek hem hopeloos, nu het bezoek van Vader aan mijnheer Roosen niets uitgewerkt scheen te hebben. |
|