| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
't Was een beetje voorjaar geworden, en oude Sjeng zat op een houten bankje, voor het huisje van zijn zoon bij wien hij inwoonde en ving dankbaar de eerste stralen van het zonnetje op. Hij voelde de pijn uit zijn knoken trekken en hij schuifelde behagelijk op zijn bankje heen en weer. Maar niemand is volmaakt gelukkig op deze aarde en zoo ook oude Sjeng niet.
Z'n tabak was op; van zijn paar gulden pensioen hield hij per week 35 cent in zijn bezit, de rest gaf hij aan zijn schoondochter, die het natuurlijk veel te weinig vond, want wie kan voor amper aan vier gulden in de week een groot mensch in de kost hebben, met bewassching en af en toe nog een paar schoenen of een stuk kleeren erbij.
Oude Sjeng moest dan ook dikwijls voelen, dat hij maar genadebrood at, maar hij was nogal blijmoedig van harte, dacht er gelukkig niet te diep over na, hoe de maatschappij hem en alle oude mijnwerkers behandelde en als de bui van Fiene, z'n schoondochter, weer eens in volle hevigheid op hem neer geplensd was, dan troostte hij zich maar met de gedachte, dat Onze Lieve Heer hem toch wel eens zou halen. Maar toch biggelden er dan wel eens dikke tranen over zijn doorgroefde wangen. Dan dacht hij aan Betje, zijn vrouw, had hij heimwee naar alles wat voorbij was, naar de tijd, toen hij baas in zijn eigen huis was. Hij moest zich dan dwingen kalm te blijven en dan bedacht hij, hoe goed het toch eigenlijk was, dat zijn vrouw daar op dat stille kerkhof lag, want als die dat nog mee had moeten maken....!
En zoo zat Sjeng in de zon, maar zonder dat hij in z'n trouwe
| |
| |
pijpje de brand kon steken. Hij hoorde zijn schoondochter uit het huis komen, haar hooge hakken klikklakten op het trottoir. Sjeng zag haar na, keek naar de imitatie-bontmantel, die nog niet half afbetaald was. ‘Opgedirkte prent, mompelde hij, ‘die gaat natuurlijk weer naar Heerlen de mevrouw uithangen, terwijl haar man onder de grond misschien op zijn buik in het water kruipt, om zijn portie steenkool er uit te halen.’
En met een beetje jalouzie bedacht Sjeng, dat voor het geld wat alleen maar haar retourtje met de tram kostte, hij minstens een week rooken kon en flink ook.
Ze was allang uit het gezicht verdwenen en nog staarde hij de straat af. Zoo merkte hij niet, dat Kompeltje genaderd was en eerst toen deze zich naast hem op het bankje zette, werd Sjeng hem gewaar.
‘Ha die Sjeng,’ begroette Kompeltje zijn ouden vriend. Deze knikte slechts en Kompeltje nam Sjeng eens van terzijde op: Was oude Sjeng ziek?
Maar Kompeltje had genoeg pijlen op zijn boog om Sjeng aan het praten te krijgen. Hij begon over de nieuwe schachttoren, die ze bij de ‘Emma’ aan het bouwen waren.
‘Heb jij ook wel eens meegeholpen aan een schacht?’ begon hij.
Sjeng knikte en nog langzaam klonk het: ‘Niet alleen schachten heb ik helpen afdiepen, maar ik was er bij, toen ze vanuit Den Haag kwamen en hier boringen deden. Ik heb wel vijf jaar lang met denzelfden boormeester gewerkt, dat zal zoowat tot 1900 geweest zijn.’
Nu had Kompeltje beet en nu vuurde hij zijn vragen achter elkaar af: Of ze zoo maar ergens in het wilde weg begonnen te boren? En hoe die boor er uit zag? Hoe ze wisten door welke grond ze kwamen en hoe ze toch wel merkten hoeveel steenkool er zat?
En Sjeng moest bekennen, dat hij niet begreep hoe ze nou precies wisten, waar ze moesten gaan boren, dat moest hij maar eens aan den meester vragen, maar wel wist Sjeng, dat waar ze gingen boren meestal steenkoollagen zaten. En hij vertelde, hoe een houten toren werd gebouwd, die zoowat een vijftig meter hoog was. Er werden machines
| |
| |
aangevoerd, en dan ging de boor de grond in, een boor, die met echte diamanten bezet was en die door het hardste gesteente heenkwam. En de boor ging al dieper en dieper en steeds weer werden er holle buizen aangeschroefd, om het gat boven de boor niet in te laten storten. Ze boorden tot 500 meter diep en nog verder soms.
En dan werd de boor opgehaald, dat was me een karwei, iedere buis moest weer afgeschroefd worden, en dan tenslotte kwam de boorkern voor de dag, daar stoven de bazen dan als gekken op af. Dan werd er gemeten en geteekend. En was er een mooie kern naar boven gehaald, dan trakteerden ze op bier.
Sjeng was er heelemaal weer in. Hij vertelde, hoe men eerst door de klei moest boren, dat was meestal een laag van 5 à 10 meter dikte, dan kwamen zand en grintlagen, en dan het drijfzand; het drijfzand waarmee ze bij het uitdiepen van de schacht ook zoon werk hebben. Zoo'n drijfzandlaag is meestal twee tot drie honderd meter dik en dan komt eindelijk de steenlaag, waar ook de koollagen zitten.
Dat steen kan soms zoo hard zijn, dat de diamanten in de boorkop totaal afgesleten zijn. Als er in het gesteente geboord wordt, is de belangstelling pas gaande, dan komen de bazen aanzetten. Je moest eens zien hoe blij ze zijn. als er met het spoelwater stukjes kool naar boven komen. ‘Met het spoelwater?’ vroeg Kompeltje. ‘Komt er ook water bij te pas?’
Sjeng knikte overtuigend: ‘Nou en of, er staat een groote pomp bij de toren, die het water dat door de holle buizen naar beneden stroomt, aan de andere kant weer omhoog pompt. Dat is om alles daar beneden goed zuiver te houden en zoo komen ook stukjes steenkool mee naar boven.’
Sjeng had oudergewoonte zijn pijpje gegrepen, hij was onder het praten geheel vergeten dat ie zonder tabak zat Hij klopte het tegen de hak van zijn schoen uit, grabbelde in zijn zak om te stoppen en kwam toen met een nijdig ‘verrekt’ weer tot de werkelijkheid terug.
Hij duwde zijn pijp weer weg. ‘Kom, ik stap eens op,’ gaf hij kortweg te kennen.
Teleurstelling teekende zich op Kompeltjes gezicht af, dol- | |
| |
graag zou hij verder gehoord hebben, maar hij begreep drommels goed waar de schoen wrong, hij wist van de armoede der gepensionneerden af, Sjeng zat zonder tabak en zonder geld.
Kompeltje sprong nu ook op, duwde Sjeng terug op zijn bankje en voegde hem toe: ‘Ik ga wel wat tabak halen, er is thuis zat, van Vader en Sjef.’
Weg was hij al en Sjeng zag hem weghollen, als een pijl uit de boog, zooals dat heet. Sjeng voelde aandrang om naar de andere kant van het dorp te vluchten: was het niet schandalig hier als oude kerel te blijven wachten op een plukje tabak, dat een jongen voor hem haalde? Hij leek wel een kind dat een snoepje beloofd was en nu even netjes moest blijven zitten.
Kompeltje was door het gangetje de keuken-huiskamer ingeloopen, van de schoorsteen graaide hij een half pakje tabak weg, en holde in één adem weer terug, bang dat Sjeng toch nog zou opstappen.
Maar Sjeng zat er nog, keek begeerig naar het pakje tabak, liet zich niet lang nooden te stoppen, vroeg alleen nog even of Vader het wist. Kompeltje loog van ja, omdat hij zeker wist, dat Vader er geen woord over vuil zou maken, als hij het hem vertelde.
Sjeng blies een groote wolk rook tegen de kop van zijn pijpje. Kompeltje zat te popelen, hij zou vandaag weer eens veel te weten komen, hij had Sjeng in een bovenste beste bui gebracht.
‘Nu zal ik voor jou ook eens wat halen,’ zei Sjeng, hij heesch zich omhoog en met zijn hand langs de muur tastend verdween hij in het gangetje, waaruit hij even later weer te voorschijn kwam, met iets in zijn hand dat op een ronde steen geleek.
‘Hier, dat mag jij hebben,’ en hij legde de steen op Kompeltje z'n knie.
‘Dat is nou een stuk boorkern uit een steenlaag, dat heb ik al een jaar of veertig.’
Kompeltje keek met eerbied naar het ronde stuk steen. ‘Is dat beslist een echte boorkern, Sjeng?’
En Sjeng knikte: ‘Ja, een echte hoor!’
| |
| |
Het was een glad, rond stuk steen, zóó mooi glad alsof het geslepen was. De doorsnede bedroeg ongeveer tien centimeter en aan de boven- en onderkant kon je zien, dat het eenmaal een deel was geweest van een heele staaf. Het was een kern van de ijzerharde steenlaag, die vlak boven de steenkool aangetroffen wordt.
Kompeltje bekeek de kern aan alle kanten, hij was er echt blij mee en had er in gedachten al een plaatsje voor ingeruimd boven op het zolderkamertje.
‘Zeg Sjeng, als nou die stukjes steenkool mee naar boven komen, wat doen ze daar dan mee?’
‘Ja jong, dat is dan nog erger alsof het goud was, zal ik maar zeggen; ieder stukje moet opgevangen worden en als er een paar bij elkaar zijn, worden ze weggestuurd naar het laboratorium en daar kijken ze na, wat voor kolen het zijn; of ze vet of mager zijn en hoeveel gasgehalte ze hebben. Want je moet weten, dat we nooit een boorkern van steenkool boven krijgen, zoo'n kern als jij nou daar hebt, halen we in steenkool nooit op. Ze moeten het van de kleine stukjes hebben, die mee naar boven komen. Dus nou snap je wel, hoe tuk ze daar op zijn.’
Sjeng vertelde en vertelde en Kompeltje vergat alles om zich heen, zat met een hoogrood gezicht te luisteren en keek naar de ruwe beverige handen, als die het verhaal met een gebaar onderstreepten.
Hij zag de boortorens in de velden staan, de voorloopers van de mijnen, als voelhorens uitgezet op de jacht naar de zwarte massa, die ‘kool’ heet.
En Sjeng vertelde verder, hoe moeilijk het was de schachten te graven, de schachten die het mogelijk maakten bij de steenkool te komen en waardoor die kool naar boven gebracht moest worden en waardoor ook de mijnwerkers vervoerd moesten worden.
Hoe het in Heerlen bij de ‘Oranje Nassau I’, voor het eerst gelukt was door dat verraderlijke drijfzand te komen, wel een laag van honderd meter dik.
En dat daar de Victorie van het Nederlandsche mijnwezen begonnen was, want door die uitvinding-Honigmann, waren de steenkoollagen in Zuid-Limburg bereikbaar geworden.
| |
| |
Twintig jaar lang hadden de proefnemingen stilgelegen. En dat waren daar maar smalle schachten geweest, hoogstens 2½ meter breed, later toen de schachten een middellijn van 6 à 7 meter kregen, moesten ze het drijfzand bevriezen. Stuntelig had Sjeng met z'n wandelstok een kring in 't zand getrokken, om een en ander aanschouwelijk voor te stellen en Kompeltje was er naast gaan knielen, om maar niets te missen.
Hij rilde compleet, als Sjeng vertelde, hoe intens koud het daar beneden wel was tusschen dat bevroren drijfzand.
Vol ontzag keek hij op naar z'n ouden vriend, als hij beschreef, hoe ze met dynamiet dat bevroren zand moesten laten springen, zoo keihard was die rommel daar beneden geworden.
Ja, zoo'n schacht delven was een heel werk. Je had alleen al maanden en maanden noodig om beneden de boel te laten bevriezen en weer te ontdooien.
Sjeng zelf was ook in zijn verhaal opgegaan, hij was wat vermoeid geworden. Hij zweeg nu en staarde naar de schachttorens, waarvan je de wielen kon zien draaien. Hij was weer in zijn jonge jaren, toen hij als schachtdelver centimeter na centimeter dieper in de aarde drong, werkende bij een temperatuur van ettelijke graden onder nul of in het gesteente, waar het water bij stralen van links en rechts op hem neer spoot. De geldelijke belooning was karig, zeer karig geweest, maar Sjeng had er toch iets moois van mee genomen en dat was het bewustzijn, dat hij er aan mee gewerkt had, dat nu duizenden mijnwerkers en millioenen tonnen kool veilig door de schachten omlaag en omhoog gingen; door de schachten, die hij had helpen graven.
Hij gleed weer in zijn verbeelding naar beneden met de ton, om zijn makkers af te lossen, hij zag ze beneden zich, onwezenlijk klein, in het felle licht dat op hen neer scheen. Steeds meer omlaag ging het en hij zag ze al grooter en grooter worden. Hij hoorde het helsche spektakel van de afbouwhamers: hij was weer schachtdelver.
Nu niet verder denken, oude Sjeng! Niet er aan denken, dat je een pijpje stopt uit een gekregen pakje tabak, omdat je met al je harde werken wel schatten voor anderen bereik- | |
| |
baar hebt gemaakt, maar zelf slechts een kruimeltje toegeworpen krijgt. Koester je rheumatische ledematen maar in de zon, die iedereen warmt en voor iedereen schijnt.
Kompeltje had de boorkern zóó voorzichtig naast zich in het zand gezet, alsof het de teerste Chineesche vaas was en zat op zijn hurken bij de kring, die Sjeng in het zand getrokken had.
‘Dus zoo gaat het nu: de ingenieur zegt, daar moet de schacht komen, dat hebben ze uitgerekend, nietwaar Sjeng, en dan gaan jullie om die kring heen gaten boren om de boel beneden te bevriezen?’
Sjeng schudde zijn hoofd: ‘Neen jongen, zoo niet precies, we konden eerst wel een meter of vijf gewoon graven, tot we op het grondwater kwamen, dat noemen we de voorschacht, die wordt eerst nog bekleed met metselwerk en dan beginnen we te bevriezen.’
Sjeng is opgestaan, hij zal Kompeltje nog een foto laten zien uit die tijd en Kompeltje krijgt een beduimelde fotokaart onder de neus, vergeeld en gescheurd aan de kanten. Sjeng wijst hem een man aan en zegt: ‘Dat ben ik,’ maar Kompeltje kan met de beste wil geen gelijkenis vinden. Hij ziet een flinken struischen kerel, met opgestroopte mouwen en een groote ouderwetsche snor. Branieachtig staat hij voor een boortoren, een hooge houten stellage midden tusschen dennenboomen. ‘Dat is ingenieur Stürmacher en dat is de boormeester Prickarts en die daar heeft de eigenlijke boor voor zich staan.’
Maar Kompeltje kan op de verkleurde foto niet veel van die boor zien, ofschoon hij er al zijn best voor doet. Wel ziet hij aan de kleeding van ingenieurs en boormeesters dat het een heel oude foto is: ze dragen zulke gekke bolhoedjes. Kompeltje moet naar huis, hij pakt de boorkern, bedankt Sjeng nog voor het geschenk en brandt nu van verlangen om deze schat aan Moeder en Vader te laten zien. Een echte boorkern! In geen enkel huis, in heel Terwinselen niet, is zoo iets te vinden. Diep in gedachten gaat hij naar huis, hij hunkert naar de tijd, dat hij zelf aandeel in de mijnarbeid zal hebben, dat hij tot die millioenen jaren oude voorraad kan afdalen.
|
|