| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
De pastoor gaf catechismusles en overhoorde de negen en dertigste les over ‘De liefde’. Natuurlijk niet over de liefde, zooals Kompeltje die nog altijd voelde voor zijn buurmeisje Thea, maar over een geheel andere liefde, die minder naarstiglijk beoefend wordt, namelijk de liefde tegenover God en onze evennaaste.
Kompeltje was door het overhooren van die les over de liefde, geheel weggedoezeld in de zoete herinneringen aan zijn sledetochtje met Thea.
Hij mocht er eigenlijk niet meer aan denken, dat had hij den pastoor in zijn biecht beloofd en ook, dat hij het gezelschap van Thea niet meer zoeken zou. De eerste belofte kon hij onmogelijk houden, nog vaak gleed hij, in zijn gedachten, met Thea de helling weer af en kuste hij haar en werd gekust. Maar met de tweede belofte was het hem gemakkelijk gemaakt, Thea kon niet meer weg. Haar vader lag nog steeds in Heerlen en zijn vrouw ging hem iedere dag opzoeken, dan moest Thea op haar broertjes en zusjes passen. Zoodoende was van samen sleeën niets meer gekomen, ofschoon de sneeuw nog steeds niet weg was. ‘De sneeuw wacht op nieuwe sneeuw,’ zeiden de menschen; een zeldzame winter was het, in geen jaren was er zoo lang en zoo veel sneeuw geweest.
‘Nou jij Souren,’ klonk de slepende stem van den pastoor. Kompeltje schrok op en had, omdat de pastoor eerst nog een vraag voor hem moest uitzoeken, juist tijd, zich van de aardsche liefde los te scheuren en zich in de bovennatuurlijke liefde onder te dompelen.
| |
| |
‘Vraag 319,’ vervolgde de pastoor: ‘Wat leert ons Christus te doen jegens onze vijanden?’
Kompeltje slikte even, hij had zijn les goed geleerd, maar was door zijn gepeins er geheel uit. Zijn oogen dwaalden naar de schoolplaat, die achter den pastoor aan de wand hing, en die een riviergezicht weergaf met kribben en strekdammen en uiterwaarden. Kompeltje had al bijna een jaar tegen die plaat aan zitten kijken; de rivier was hem vertrouwd, maar zij stroomde onbewogen voort, hielp hem niet bij het beantwoorden der 319de vraag.
Zijn blik gleed naar het gezicht van mijnheer Roosen, die lichtelijk verwonderd van zijn corrigeerwerk opkeek.
Zat Kompeltje vast? Dat gebeurde niet vaak. Maar ook daar was geen hulp te verwachten en nu staarde Kompeltje in het ongeduldige en stuursche gezicht van mijnheer pastoor, die zijn potlood al gereed hield, om de straf te noteeren.
‘Schei maar uit jongen, driemaal de les overschrijven. Jij, Bertus van Oppen, wat leert Christus te doen jegens onze vijanden?’
En Bertus van Oppen, zoontje van een der opzichters van de mijn, liet het antwoord, op de gebruikelijke, zeurige catechismustoon volgen:
‘Christus leert ons door zijn woord en voorbeeld aan onze vijanden alle beleedigingen te vergeven, voor hen te bidden en hun zelfs kwaad met goed te vergelden.’
Ja, nu wist Kompeltje het ook, stom van hem; als hem dat ‘woord en voorbeeld’ maar te binnen geschoten was, dan had hij de rest ook wel geweten.
Dat strafwerk kon nem niets bommen, hij schaamde zich alleen maar een beetje voor mijnheer Roosen.
De pastoor ging de veertigste les behandelen: ‘Over de goede werken.’
‘Wanneer beoefenen wij eene deugd?’ luidde de eerste vraag en het antwoord las de pastoor langzaam voor: ‘Wij beoefenen eene deugd, wanneer wij een goed werk doen.’ Weer gleed Kompeltje met zijn gedachten weg. Had hij een goed werk gedaan, toen hij Thea, ofschoon ze niet mee kon met de slee, al de klumpkes had gegeven, die hij van Frenske gekregen had? De kinderen van Stephan waren er de heele
| |
| |
middag zoet mee geweest, omdat Thea allerlei spelletjes had verzonnen, waarmee ze zoo'n lekkertje konden verdienen. Wat had Thea verheugd gekeken, toen hij in het gangetje zijn broekzak leeg haalde en de kleurige papiertjes met de heerlijke inhoud in haar handen stopte. Twee had hij er voor zich zelf willen houden, maar ook die had hij tenslotte opgediept en net gedaan, of hij ze op het laatste oogenblik nog vond.
Had hij toen een goed werk gedaan? En een deugd beoefend? Kompeltje wist het niet, hij was al in gedachten overgewipt naar de noodlottige krijtletters, die zoo uitdagend op dat tuinmuurtje gestaan hadden. Hij had er nog steeds niet achter kunnen komen, wie hem dat geleverd had; rooi Flipke of Mathieu. De dader hield zich wijselijk koest, want de stevige vuisten van Kompeltje waren zeer gevreesd, en terecht. De pastoor had de veertigste les bijna behandeld, hij was al aan de zeven lichamelijke werken van barmhartigheid, als daar zijn: de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleeden, de vreemdelingen herbergen, de zieken bezoeken, de gevangenen verlossen, de dooden begraven.
Slechts flarden van deze woorden drongen tot Kompeltje door: gevangenen verlossen; dat leek hem nogal een riskante onderneming. Hij zag zich al slaags raken met die twee marechaussee's, die laatst den beruchten smokkelaar Toon Gevers naar Maastricht moesten brengen. De marechaussee's zouden raar opgekeken en korte metten met Kompeltje gemaakt hebben, al had hij zich ook beroepen op de lichamelijke werken van barmhartigheid uit de veertigste les van de catechismus.
Maar de pastoor gaf al zijn uitleg: met deze gevangenen werden bedoeld zij, die terwille van hun geloof en overtuiging waren gevangen genomen, zooals bijvoorbeeld in de Geuzentijd, toen vrome priesters en kloosterlingen bij honderden gevangen genomen en gedood werden. Kijk, als zulke gevangenen verlost waren, dan was dat een lichamelijk werk van barmhartigheid geweest en daarom hoorde hij, de pastoor, ook niet graag die geuzenliedjes zingen, zooals: ‘In naam van Oranje doe open de poort’.
| |
| |
Met een schok zat mijnheer Roosen rechtop en staarde stomverbaasd naar mijnheer pastoor, die met zijn opeengeknepen dunne lippen er echt voldaan uitzag: dat had hij daar eens lekker gezegd.
Die schimpscheut was kennelijk voor hem bedoeld; de pastoor had het er al eens meer over gehad, dat vele Vaderlandsche liedjes over de Tachtigjarige oorlog hem mishaagden. Over die liedjes was een hevig debat geweest, de onderwijzer kon niet inzien, waarom op een Nederlandsche school, al was het dan een Katholieke, die liedjes niet gezongen mochten worden. Er waren in de Geuzentijd zeker dingen gebeurd, die schandelijk waren, maar hij had tegen den pastoor gezegd, laten we de Katholieken uit die tijd ook niet uitvlakken, dat waren ook zulke lieverdjes niet, met hun inquisitie en brandstapels!
Geërgerd schoof mijnheer Roosen de stapel schriften opzij, de catechismusles was geëindigd; de pastoor stopte een paar boekjes in zijn toog weg, en met een flauw knikje in de richting van den onderwijzer, verdween hij. Roosen had zich al opgericht om hem achterna te loopen, maar hij bedacht dat het twaalf uur was en de klas naar huis moest. Later zou hij het er wel eens met den pastoor over hebben; dat ging nu toch wel wat ver, zoo voor de heele klas.
Hij tikte de klas tot stilte, maakte het kruisteeken, bad het ‘Onze Vader’ en het ‘Wees gegroet’ voor en daar luidde de bel, twaalf uur.
Ordelijk ging de klas de gang in, er was geen gevecht of gedrang bij de kapstokken.
Als hoofd der school bleef hij, tot alle klassen het gebouw verlaten hadden. De onderwijzers gingen mee de straat op en hielden daar toezicht, dat geen straatschenderij gepleegd werd. Dat was hard noodig geweest, want bij zijn komst had hij een volkomen tuchtelooze school gevonden, waar gewoonlijk een of meer onderwijzers met ziekenverlof waren, wegens zenuwstoornis als gevolg van het sarren en tergen der lieve jeugd.
Langzaam maar zeker, met ijzeren wil, had Roosen de teugels strakker en strakker aangehaald en het was tenslotte zoo geworden, dat er niet alleen gezegd kon worden, dat er
| |
| |
op de St. Bernardusschool volstrekte orde heerschte, maar ook, dat het een prettige school was, waar de jongens graag naar toe gingen.
Het was wel een zwaar werk geweest en het was een geluk, dat mijnheer Roosen over een paar oogen beschikte, die hij kon laten bliksemen, dat het een lieve lust was en die tot diep in het zielement van de jongens konden doordringen. Want zijn handen hield hij in bedwang, al hadden in het begin z'n vingers gejeukt om zoo'n brutalen vlegel eens flink mores te leeren.
Meermalen hadden de couranten verslagen opgenomen over rechtszittingen, waarbij een onderwijzer voor den rechter gedaagd werd, omdat hij zoo'n tergenden bengel een draai om zijn ooren gegeven had, of iets dergelijks. De moderne ouders, doordeesemd van ‘de eeuw van het kind’, hadden dan zoo'n zaak bij de rechtbank aanhangig gemaakt en de gnuivende jongen werd als voornaamste getuige gehoord. Als Roosen zoo'n verslag las, vloog het bloed van ergernis naar zijn hoofd, kon hij het blad tot een prop samenknijpen en gunde hij den rechter niet meer, dan dat zijn Edelachtbare eens gedwongen werd, een maand voor een rumoerige klas te staan. Hij zou dan beter vonnis kunnen wijzen en misschien ouders en zoon de rechtzaal uitjagen. Dat er gewaakt moest worden tegen excessen, sprak vanzelf, maar het laatste verslag, dat hij hierover gelezen had, was om zulk een futiliteit, te belachelijk om los te loopen. Dat er met slaan niets opgebouwd werd wist Roosen natuurlijk wel, maar als een jong onderwijzer zich eens vergat en een klap uitdeelde, moest het niet voor kunnen komen, dat hij voor den rechter gesleept werd.
Maar gelukkig, hij had zijn handen niet noodig gehad en met behulp van de onderwijzers, die maar al te graag meewerkten, nu er een vastberaden man boven hen stond, gelukte het binnen niet al te lange tijd de bandeloosheid te beteugelen en zoodoende werd ook het peil van het onderwijs opgevoerd; het een vloeit uit het ander voort.
Met de ouders had hij wel eens last gehad, omdat hij zich ook bemoeide met dingen, die buiten de school gebeurden, zooals bijvoorbeeld straatschenderijen. Hij voelde zich com- | |
| |
pleet opvoeder, dus niet alleen tusschen de schoolmuren, maar ook daarbuiten wilde hij dat de jongens zich behoorlijk gedroegen en hij trachtte hen sociaal gevoel bij te brengen. Met de vijf uur school, wilde hij van het opvoeden niet af zijn, maar stelde ook belang in hetgeen zich buiten die lesuren afspeelde.
Zoo was, heel in het begin, Piet van Melis bij hem gekomen, een groote sterke mijnwerker, die op zijn achttiende jaar uit Rotterdam naar de mijnstreek was gekomen. Hij voelde zich, vanwege zijn boven-Moerdijksche geboorte, superieur aan de Limburgers en had een groote bek, waar niemand tegen op kon.
Zijn zoontje Willem had de liefelijke gewoonte, om volle vuilnisbakken om te schoppen en zóó de heele straat tot één groote zwijnenstal te maken. Zijn voorbeeld stak de anderen aan, zoodat het tenslotte een wedstrijd werd, wie de meeste bakken kon omschoppen.
De menschen mopperden wel, want niet alleen, dat het 'n onaesthetisch gezicht was, zoo'n vuilnisbelt, maar reeds bij een beetje wind woeien al de voortuintjes vol smerige papieren en het was een heel werk om dat alles weer op te ruimen. Maar het bleef bij gemopper op die ‘rotjong’, want in ‘de eeuw van het kind’ durfde niemand op te treden; men was schijnbaar bang voor de jeugd, die zoodoende natuurlijk al driester en driester werd. Maar mijnheer Roosen, die op school al aardig de boel in handen had, nam ook hier maatregelen en surveilleerde op Dinsdag tusschen één en twee, als de ophaaldienst kwam, door het dorp.
En ja hoor, voor hem uit huppelde Wimke van Melis, die vergezeld van een paar bewonderende, maar minder heldhaftige kameraden, stuk voor stuk al huppelende de vuilnisbakken vliegensvlug omschopte en zich zelfs verwaardigde een teiltje wat niet makkelijk om te schoppen was, met de hand om te keeren. Mijnheer Roosen stapte wat aan en haalde het troepje in, dat even verstijfde van schrik, heel even maar, want ze dachten, dat hij hen buiten de school toch niets kon maken en onbenullig elkaar toelachend, wilden ze doorslenteren.
Maar dat ging zoo maar niet! Mijnheer Roosen joeg de be- | |
| |
wonderaars van Wimke naar school en gaf Wimke zelf te verstaan, dat eerst de bakken rechtop gezet en het uitgevallen vuil er weer ingedaan moest worden, waarna op school nog een hartig woordje zou volgen. Wimke keek raar op, wilde brutaal worden, maar de oogen van den bovenmeester bliksemden even en Wimke was als een lam. Met zijn handen graaide hij links en rechts het vuil bij elkaar en deponeerde het weer in de bakken. Mijnheer Roosen bleef toezicht houden en joeg de belangstellende jeugd naar school, zoodat Wimke niet al te veel bekijks had. Toen moest hij mee naar school, waar hij eerst zijn handen goed met zeep moest wasschen en daar kreeg hij onder vier oogen een uitbrander, die hem nog lang heugde.
‘En weet je nu wat zoo jammer is, Wim?’ eindigde mijnheer Roosen, ‘als er nu weer vuilnisbakken omgeschopt worden, zul jij weer de schuld krijgen en daar is maar één middel op en wel, dat jij Dinsdagsmiddags oplet, dat er niets meer van die aard gebeurt. Je bent er mans genoeg voor, om dat te verhinderen.’
Wim knikte, het onderhoud had indruk op hem gemaakt en toen ze samen door de gang naar de klas gingen, praatten ze over koetjes en kalfjes en Wim vond den bovenmeester toch eigenlijk een fijnen knul, waarmee het beter was goede vrienden te blijven.
Maar Piet van Melis, de vader, wien dit gevalletje ter oore kwam, zou bij God hoog en laag dien schoolvos eens onder handen nemen; was ie van Lotje getikt, om zijn zoontje zoo'n karweitje te laten opknappen! Hij stevende de volgende dag al op hooge pooten de schoolgang in, recht op het groepje onderwijzers af en de klasse-onderwijzer van Wim kon Roozen nog net influisteren: ‘Daar is Van Melis.’ Minzaam glimlachend ging Roosen den verbolgen vader, die zich van te voren flink op stang had gejaagd en wien dit van het gezicht af te lezen was, tegemoet.
‘Ha, mijnheer van Melis, dat doet me plezier, dat U eens contact met me komt zoeken,’ en voor de verbolgen reus een woord had kunnen uiten, was deze al het kantoortje van den hoofdonderwijzer ingeloodst.
‘Zoo, komt U eens naar de vorderingen van Wim infor- | |
| |
meeren? Dat is prettig, dat mis ik nog erg op deze school, de ouders moesten meer contact met ons zoeken; U geeft daar een voorbeeld ter navolging.’ En reeds greep Roosen naar het boek, waar al de cijfers der kinderen in stonden. De reus was even uit het veld geslagen, maar niet lang, want hij bitste er al uit: ‘Daar kom ik heelemaal niet voor, ik kom over het feit van gisterenmiddag, zoo gezeid, dat bevalt me niet en......’
Maar Roosen viel hem snel in de rede, en knikte begrijpend: ‘Ja, ja, dat snap ik, dat beviel mij ook heelemaal niet en daarom heb ik er meteen paal en perk aan gesteld, maar ik hoop, dat U Wim gisteravond niet nog eens gestraft hebt. Dat zou volkomen begrijpelijk zijn geweest, omdat U er natuurlijk niet van gediend is, dat Uw zoontje straatschenderij pleegt, een oogenblikje,’ wenkte de onderwijzer, toen Van Melis hem in de rede wilde vallen. ‘Ik wilde dit nog zeggen, dat ik een vijand van twee keer straffen ben, of U straft, of ik, maar niet beiden. In dit geval heb ik gestraft, een volkomen logische straf, dat zal ook Uw meening wel zijn, nietwaar? De menschen in de straat, die de boel zagen bevuilen, zouden er niet mee gebaat zijn geweest, als ik Wim twee honderd strafregels had laten schrijven: ‘Ik mag geen vuilnisbakken omschoppen.’ Daarmee was de smeerboel voor hun deuren niet opgeruimd en hun tuintjes zouden toch weer vol zijn gewaaid, niet waar?’
Van Melis zat verbaasd in het gezicht van mijnheer Roosen te staren, nam die vent hem nou te grazen of niet?
Maar die vent vervolgde alweer: ‘U is er ook niet mee geholpen, als bij U een ruit wordt vernield en de dader moet zijn vinders blauw aan strafregels schrijven. U heeft liever dat de ruit vergoed; wordt uit de spaarpot van dien jongen, al moet hij dan ook een paar weken zijn snoepcenten missen. Dat doet hem de volgende keer voorzichtiger zijn. En zoo was het ook gisteren, het zal wel de laatste keer geweest zijn, dat Wim een vuilnisbak omgeschopt heeft.
't Was geen prettig karweitje voor hem, maar ik heb hem goed zijn handen laten wasschen en hij heeft me beloofd, dat die streken afgeloopen zijn, en ik geloof zeker, dat hij zijn woord zal houden, daar zie ik hem wel voor aan. Jon- | |
| |
gens zijn nu eenmaal jongens, springen wel eens uit de band, maar het is onze taak, mijnheer van Melis, de taak van U en van mij, te zorgen dat ze in het gareel blijven. Daarom is de samenwerking die U nu toont zoo prachtig; opvoeding thuis en op school moeten hand in hand gaan. U is hier niet vandaan wel?’
En toen Van Melis zwijgend ontkende, voegde mijnheer Roosen er aan toe: ‘Dat merkte ik wel’, handig liet hij het aan Van Melis over, hieruit al dan niet een compliment te visschen. Van Melis beschouwde het als een compliment en begon dien schoolmeester nog zoo kwaad niet te vinden, wat kon die smoezen! Hij was er nu van overtuigd, dat deze volkomen in de meening verkeerde, dat ook hij heelemaal niet ingenomen was met de streken van zijn zoontje. Hij liet het nu maar zoo, zijn drift was volkomen gezakt en als die meester hem dan zoo verstandig vond, dat hij was komen praten, vooruit dan maar; hij begon zichzelf uit een geheel ander gezichtspunt te bezien. Hij was zelfs niet alleen geheel en al ontwapend, maar hij informeerde zelfs naar de vorderingen van Wim.
Het gesprek eindigde opgewekt en druk pratend geleidde mijnheer Roosen zijn bezoeker over de speelplaats, waar de klassen al keurig opgesteld stonden, om naar binnen te gaan. Bij het hek namen zij met een forsche handdruk afscheid en Van Melis tikte, o wonder, zelfs even aan zijn pet. Met een bijna onmerkbaar knipoogje tegen den onderwijzer die zijn klas ook in de rij had gezet, nam hij deze over.
Zoo hadden zoetjes aan de leerlingen ontzag voor hem gekregen en de ouders konden niet meer blind zijn voor de resultaten.
En als de school een wandeling ging maken of een reisje ondernam, dan schalden Vaderlandsche liedjes tegen de huizen omhoog en de menschen kwamen aan hun deuren staan en moesten het elkaar bekennen: het klonk toch vrij wat mooier, dan het ‘Van je hela hola, houdt er de moed maar in’, waar ze vroeger op vergast werden.
Er waren natuurlijk ook nijdassen, die dat gezang maar flauwe kul vonden, maar dat waren van die lui, die overal wat op aan te merken hadden.
|
|