| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Het was met Vader mis gegaan in de mijn, na die laatste opleving van zijn werkkracht, was er de volgende dagen een zoodanige inzinking gekomen, dat hij stutter werd inplaats van houwer.
Toen de opzichter hem dit kwam vertellen, had hij zich vrij onverschillig gehouden, maar hij had er toch veel van geweten; hij kon er niet gemakkelijk over heen komen. De opzichter had hem gezegd, dat hij een heele prestatie geleverd had, om tot zijn veertigste jaar houwer te blijven. De meesten moesten al met hun dertigste of hoogstens vijf en dertigste jaar aan de lichtere arbeid. Vader had die vergulde pil niet willen slikken, hij had den steiger de rug toegedraaid. De veel mindere verdiensten zaten hem niet zoozeer dwars, dan wel het feit, dat hij van de kolenlagen werd weggehaald. En toch is dat het vooruitzicht van iederen mijnwerker; als iedereen boven de grond juist in de kracht van zijn leven is, zich tot de grootste prestaties in staat voelt, is de mijnwerker over zijn kracht heen, noemen ze hem oud! De een kan daar makkelijker over heen dan de ander, Vader was er heelemaal van in de war.
Een mijnwerker is zelden teeder, maar toen Vader definitief was afgedankt als houwer, was hij 's avonds, toen zij in bed lagen, dicht bij Moeder gekropen, had haar hand gezocht en die vast gehouden.
Moeder had alles begrepen. ‘Kom, kom, Vader,’ had zij gezegd. ‘Je krijgt het nu toch veel gemakkelijker, zoo doodmoe als je de laatste jaren boven kwam, zal je nou niet meer zijn. Weet je wel, hoe je soms niet eten kon, zoo moe als je was?
| |
| |
En dat je dan languit op de grond ging liggen, om een beetje bij te komen? Wees blij, dat je een gemakkelijker baantje krijgt en dat je minder gaat verdienen, daar komen we ook wel overheen. Sjef is nu toch ook in de verdiensten en over een half jaartje Kompeltje ook.’
Vader had haar stil laten praten, haar woorden over zich heen laten gaan. ‘Vind je het nu niet stom van me, dat ik nooit meester-houwer heb willen worden, dan was ik nu misschien wel opzichter geweest. Al die geleerdigheid en menschenjagerij, dat leek me niet. Mijnwerker was ik en wilde ik blijven, net zooals mijn vader en diens vader en grootvader. En nou moet ik toch van de kool af en in de stutterij.’
Moeder gaf geen antwoord en bijna direct daarop was de moegewerkte man vast in slaap. Moeder lag nog lang wakker, nog steeds hield zij de bonkige werkmanshand in de hare. Het zou er voor haar niet gemakkelijker op worden. Ze moest, al zat Vader in de middag-schicht, toch om vijf uur op voor Sjef. Van vroeg naar bed gaan, zou niets komen, want Vader zou om zoowat half elf 's avonds thuis zijn en dan wilde die toch ook wel eerst even rustig eten en wat praten en niet zoo direct naar bed gaan, de volgende dag kon hij lang genoeg uitslapen. Neen, voor Moeder werd het er niet beter op en Vader had wel aan de opzichters gevraagd of Sjef ook niet in de middagploeg kon komen, maar Sjef zelf voelde daar bitter weinig voor. Hij had het kernachtig uitgedrukt: dat ie dan heelemaal geen pest aan zijn leven had; 's morgens bleef je vanzelf lang in je nest liggen en kon je je misschien nog haasten ook, om precies twee uur de mijn in te gaan. Dat was niks voor Sjef, die genoot van zijn avonden, zat bij vrienden te tjoepen of te jokeren, soms werd er een centje gelapt, om wat bier in huis te halen. Maar ook kon hij heele avonden thuis blijven; dan zette hij de radio aan en maakte houtzaagwerk. De lamp in de voorkamer was daar het beste bewijs van, het was een ‘prachtstuk’ met veel vogels er in verwerkt, die op allerlei grillige takken zaten. Sjef had de lamp van binnen met vuurroode zijde beplakt en je zag, als het licht aan was, de vogels en takken zoo mooi zwart afsteken tegen de roode zijde. Daar- | |
| |
bij kwam nog, dat Sjef een groot liefhebber van de bioscoop was, dus de avonden waren voor hem.
Moeder kon het hem niet kwalijk nemen, maar zij zat nu zoowat de heele dag in spanning, een spanning, die op sommige dagen wel eens aangroeide tot een soort angst. Moeder had dat altijd gehad, vroeger thuis, als haar vader en broers onder waren, en later, toen zij getrouwd was, was het om haar man geweest. Nooit had zij die spanning geheel van zich af kunnen zetten, herhaaldelijk hoorde je van ongelukken, die verhalen gingen van mond tot mond, werden aangedikt, maakten een mensch nog zenuwachtiger. Vader had nooit een ernstig ongeluk gehad, een paar keer een gebroken arm en toen had hij thuis kunnen ‘ziek vieren’.
Sjef had al heel gauw een ongeluk beet, drie weken had hij in Heerlen in het ziekenhuis gelegen. Moeder voelde het nog in haar beenen als zij dacht aan die morgen, toen zij de uniform van de mijnpolitie voor de deur zag. En nu zouden ze morgen in verschillende schichten zitten, was Sjef thuis, dan begon de angst voor Vader. Verbeeld je, dat Kompeltje ook nog mijnwerker werd en ze alle drie in verschillende ploegen zouden zitten, dat kon toch best, dan had ze nooit een gerust oogenblik.
Vader was de volgende morgen in een onverschillige bui. Voor het eerst sedert jaren was hij op een door-de-weeksche dag 's morgens thuis.
Kompeltje was al naar school en Vader had wat hout voor de kachel kort gemaakt en nog wat van die huishoudelijke werkjes opgeknapt, toen was hij naar den barbier gegaan. Dat scheren zou nog een probleem worden, want scheren, kort voor je de mijn in gaat is glad verkeerd. De huid schrijnt dan beneden nog eens zoo erg, het kolenstof schijnt dan nog dieper in te dringen, dat was gewoon niet om uit te houden.
Hij zou maar in het vervolg na het opstaan direct naar Zwaans gaan en zich niet zoo uit laten scheren, misschien, dat het dan nogal meeviel.
Toen Vader die middag onder in de mijn kwam, was zijn onverschillige bui nog niet verdwenen. Hij wachtte op den steiger die hem zijn werkzaamheden zou opdragen, morgen
| |
| |
of overmorgen zou hij wel in een vaste ploeg ingedeeld worden.
Daar kwam de opzichter met een schietmeester op hem af. Vader moest met den schietmeester mee, die moest ergens steen opblazen en Vader moest daarna een paar bouwen (stutten) zetten.
De steiger was een nog jonge man en z'n groet ‘Glück auf’ klonk Vader opgewekt in de ooren. ‘Glück auf’ is een afkorting van de wensch: ‘Kom gelukkig weer boven’, evenals het bovengrondsche ‘Ik wensch U een goede morgen’ tenslotte is afgekort tot ‘Mòrge’.
Evenals in dat ‘Mòrge’ allerlei intonaties gelegd kunnen worden, zoo kan dat ook in de groet ‘Glück auf’.
De steiger en de schietmeester zijn in de ondergrondsche munitiebergplaats gegaan, om de schietpatronen in ontvangst te nemen.
Vader staat nu met een handlanger te wachten; het is hier helder licht en alles is betegeld, je kunt je bijna niet indenken, dat je hier onder in een kolenmijn zit. Tegenover hen gaat een deur open, de pompmachinist komt even een kijkje nemen; zijn vette handen wrijft hij met een dot poetskatoen schoon. De machinist woont in dezelfde kolonie en Vader kent hem wel. Hij gaat naar hem toe en werpt een blik in de machinekamer. Die mag gezien worden, geen smetje of stofje kun je daar ontdekken, alles glanst je tegen. Er staan groote centrifugaalpompen, die een regelmatig zoemend geluid maken. Die pompen het water uit de mijn, waarna dit water vier honderd meter omhoog gestuwd wordt. ‘Ben je in de middagschicht, Souren?’ vraagt de machinist. Vader knikt en zuchtend antwoordt hij: ‘Ja jong, als je oud wordt!’
‘Dat zal je toch wel een gulden of drie in de week schelen, is het niet?’
De pompmachinist is op en top een vereenigingsman. Thuis heeft hij allerlei staten en boekjes, waaruit hij kan berekenen, wat iedereen moet verdienen, hoe hoog de bijdrage voor zieken- en pensioenfonds mag zijn en op de cent af kan hij de pensioenen berekenen. Hij is prima thuis in die zeer ingewikkelde materie. Zoo heeft hij nu ook uitgerekend,
| |
| |
dat Stephan, die dertien dienstjaren heeft, een pensioen zal hebben van drie honderd een en dertig gulden en enkele centen per jaar; hij heeft vier kinderen onder de zestien jaar en daarvoor krijgt hij twintig gulden per kind en per jaar, dus krijgt hij, als hij af gekeurd wordt, ongeveer vier honderd en twintig gulden per jaar, zoo wat acht gulden veertig in de week.
‘Leef daar maar eens van,’ betoogt de machinist. ‘Met vier kinderen: een ongeluk in en door de dienst heet dat, ja ja, 't is fraai. De wereld van het kapitaal! Ons sturen ze ook als we oud en afgewerkt zijn met een harde zes of zeven gulden in de week de straat op. Dan kun je van je kinderen afhangen, of naar het armbestuur. Onze eigen schuld Souren, onze eigen schuld! Van de 37 duizend mijnwerkers, zijn er maar 13.500 georganiseerd. De rest gelooft het wel, tot groote vreugde van de mijndirecties. En die georganiseerden zitten nog in drie verschillende bonden elkaar duchtig in de haren.’
Vader knikt zwijgend, het is oude kost voor hem, hij heeft het zoo vaak overdacht.
Daar zoeft de deur van de munitiebergplaats open en de machinist verdwijnt schielijk, Vader in nog somberder gedachten achterlatend. Veel tijd voor overpeinzingen blijft er niet, want de schietmeester komt met zware passen op Vader af, slaat hem joviaal op de schouder en zegt in zuiver Duitsch: ‘Also, wollen wir drauf losgehen?’
De schietmeester is een gemoedelijk mensch, met groote passen loopt hij naast Vader, de zware schiettrommel hangt om zijn nek, ook bungelt er nog een weerstandsapparaat op zijn breede borst. Dat zijn twee dingen die hij nooit iemand anders laat dragen, dat is tegen de voorschriften, zijn handlanger mag het ontstekingsapparaat meesjouwen, meer niet. Het is een heele wandeling, ze moeten wel een uur loopen, eer ze op de plaats van bestemming zijn.
Nu brandt er geen electrisch licht meer, ze moeten het doen met hun mijnlampen. De schietmeester heeft een benzinelamp, evenals de meesterhouwers en de opzichters. Zoo kunnen ze ten allen tijde de aanwezigheid van mijngas constateeren, en de mijnwerkers kunnen aan het roodachtige
| |
| |
licht uit de verte al zien, of er een baas in aantocht is. De schietmeester is een praatgraag man, hij babbelt honderd uit met Vader over de oude tijd. Hij heeft al jaren die baan, vertelt van vroeger, toen hij de buskruitladingen nog met lonten tot ontsteking bracht, en wel eens tegen de toenmalige voorschriften in, met de vlam van zijn mijnlamp. Hij lacht er nu nog om, zijn zware lach klinkt in de smalle gangen nog eens zoo hard. Hij vertelt hoe hij toch altijd zorgde, achter een volle of desnoods leege kolenwagen te kruipen, dat was volgens hem, de beste beveiliging als de lading sprong.
Ze kunnen nu niet meer rechtop gaan, half gebukt loopen ze voort, Vader hoort achter zich de zware zuchten van den dikken schietmeester, die bij iedere stap de zware schiettrommel tegen zich aan voelt bonzen. Toch hoeft Vader niet aan te bieden, die van hem over te nemen, het zou kortweg geweigerd worden. De man, die het vroeger zoo nauw niet nam, zou het nu wel uit zijn lijf laten tegen de huidige voorschriften te zondigen. Die zijn niet malsch.
In de verte klinkt het geluid van pneumatische boren; ze zijn er dus bijna. De schietmeester is aanmerkelijk stiller geworden; komt het door de vermoeiende wandeling of de verantwoordelijke taak die hem wacht?
Er is een aantal mijnwerkers bezig met boren. Met de gemoedelijkheid van den schietmeester is het nu gedaan, hij is in zijn werk opgegaan en snauwt links en rechts. Hij controleert de reeds geboorde gaten, de mannen zijn volgens hem niet erg opgeschoten. Een oorverdoovend lawaai is het, dat boren. Vader begint met de bouwen op te richten. Zoo verdiept is hij in zijn werk, dat hij amper aan merkt dat alle gaten nu geboord zijn. De schietmeester beduidt hem, zijn lamp onder de jas te stoppen, want de gang moet onderzocht worden op mijngas; eerst dan mag met laden begonnen worden. De spanning van het oogenblik maakt zich nu ook van Vader meester, hij ziet hoe de schietmeester, nadat al de electrische lampen onder de kleeren verborgen zijn, met zijn benzinelamp de zoldering aftast. Het vlammetje is zoo laag mogelijk gedraaid. Vader houdt het nauwkeurig in het oog, als het vlamkegeltje grooter wordt is mijngas aanwezig
| |
| |
en gaat het schieten niet door. Dan moet er meer geventileerd worden.
Maar het vlammetje blijft klein; ofschoon het mijngas zich bij de zoldering bij voorkeur ophoudt, gaat de lamp ook langs wanden en vloer.
De volgens zijn eigen zeggen vroeger zoo zorgelooze schietmeester is nu een pietje-secuur, vindt Vader; geen hoekje slaat hij over, maar nu draait hij het vlammetje omhoog en dadelijk komen de andere lampen weer te voorschijn. Het schieten kan beginnen. De schietmeester heeft de gaten een voor een geladen, de draden die er uit hangen, verbindt hij met de ontstekingsdraad die op de bodem ligt.
Hij jaagt iedereen voor zich uit: het front moet verlaten zijn, als de ontploffing plaats vindt. Een dertig meter verder zoekt ieder voor zich een veilig plaatsje op. Vader wringt zich in een nis en wacht daar de komende dingen af.
Hij hoort nog den schietmeester ‘Feuer’ roepen en bijna op hetzelfde oogenblik klinkt een dreunende slag door de gang. Een akelige scherpe kruitlucht dringt Vader in de keel, hij moet er van hoesten en hij spuwt, net of dat wat helpen zal, eens flink voor zich uit.
Vloekend jaagt de schietmeester een jongen mijnwerker terug, die blijkbaar zóó nieuwsgierig naar de uitslag is, dat hij op een holletje naar het front wil loopen. De reprimande die hij in ontvangst heeft te nemen, is niet malsch.
Waardig schrijdt de schietmeester alleen naar voren, hij en hij alleen moet het eerst naar het front gaan en controleeren of alle patronen zijn afgegaan. Het schijnt in orde te zijn, hij roept tenminste dat ze komen moeten.
Wat een ravage is er aangericht! Wat een paar kilo buskruit toch in zoo'n ijzerharde steenmassa kan uitrichten. Er ligt een geweldige hoop gruis. De steengang kan nu weer een eindje verder door getrokken worden. Het puin zal worden opgeruimd en Vader zal de bouwen zetten. Maar eerst boterhammen eten, het signaal hiervoor heeft geklonken. De schietmeester heeft hier niet veel meer te maken, maar zal toch maar eerst de inwendige mensch versterken, eer hij zijn spullen bij elkaar gaat halen. Hij zakt naast Vader neer, nu alles zoo goed gegaan is, is hij weer gewoon.
| |
| |
Zij raken in druk gesprek, de schietmeester heeft den ingenieur Honigmann nog gekend, vertelt hij met trots. Zoo belangrijk was zijn werk voor de Nederlandsche mijnbouw, dat men in Heerlen een straat naar hem genoemd heeft. Hij vertelt, dat hij als snotneus van vijftien jaar, bij de arbeiders was, die de schacht dolven. Ze moesten toen door een drijfzandlaag van liefst 90 meter heen, en het was die ingenieur Honigmann die toen de kleispoeling uitvond. Bij de ‘Willem-Sophie’ in Spekholzerheide konden ze in 1876 niet door het drijfzand heen komen, de schacht stortte steeds in en het werk werd stilgelegd. Maar in 1893 bij de ‘Oranje-Nassau’ werd die moeilijkheid door Honigmann overwonnen, al duurde het zes jaar eer men kolen kon delven.
Ja, dat was een werk geweest, waar heel de mijnbouwkundige wereld toentertijd met ontzag naar gekeken had; de drijfzandlaag was overwonnen.
Nu bevriezen ze dat drijfzand, maar toen was die uitvinding van Honigmann een sensatie, temeer omdat nu de kolenlagen in Limburg bereikbaar waren. Van die tijd af ging het geweldig snel met de oprichting van mijnen in Limburg.
De schaft is om, en ze beginnen de inmiddels gearriveerde wagentjes met de losgeslagen steenen vol te scheppen. Vader helpt even mee, dan kan hij eerder aan het stutten beginnen.
Hij heeft al tegen het plafond geklopt en het geluid beviel hem niet; zijn kloppen klonk, als tikte hij tegen de bodem van een leege waschketel en dan is het niet pluis. Er moet als de bliksem gestut worden, want er is gevaar, dat het plafond naar beneden komt.
De bouwen zijn dit keer van hout, Vader werkt hier liever mee dan met ijzeren, die meer en meer gebruikt worden. ‘Het hout waarschuwt als er iets gaat gebeuren,’ beweert hij en daar is veel waars in. Als de druk toeneemt, hoor je het hout kraken en jonge mijnwerkers, die pas onder werken, vinden het een naargeestig geluid. Die houten stempels zijn van onder flink aangepunt, komt er druk op, dan kunnen die punten nog omkrullen en kan het gesteente nog een heel stuk zakken; neen, Vader werkt liever met hout.
Vader is nu alleen, de steenen zijn opgeruimd en de wagen- | |
| |
tjes weggereden, het geratel der wielen sterft weg. Een der jonge mijnwerkers heeft de nieuwste radio-mop gefloten en Vader is er een beetje kregel om. Fluiten in de mijn, daar moet hij niets van hebben. Het is natuurlijk bijgeloof, dat fluiten de mijngeesten zou verstoren, maar Vader kan er toch niet goed tegen. En dat is hem niet kwalijk te nemen; van ouder op ouder heeft zijn familie in de mijn gewerkt en hij heeft als kind al gegriezeld als hij de verhalen aanhoorde, die van geslacht op geslacht waren overgegaan. Hij zelf is zoo verstandig geweest om aan zijn kinderen zulke verhalen nooit te doen, maar dat neemt niet weg, dat bij hem die sprookjes zijn blijven hangen.
Vader vloekt zijn sombere gedachten weg. Het is bijna doodstil nu, hier en daar hoort hij een steen vallen, achter hem in de galerij kraakt het hout, 't is eng.
Maar hij zet zich er over heen, het stutten is nu klaar, hij zal zijn gereedschap bij elkaar zoeken. Er danst een roodachtig lichtje op hem af, de steiger. Volgens voorschrift moet de opzichter den mijnwerker die alleen op zoo'n verre post zit, minstens twee maal per dienst een bezoek brengen. Hoewel Vader het voor geen mensch ter wereld zou willen bekennen, is de komst van den opzichter een verademing voor hem. De steiger gaat het werk na, er mankeert niets aan, morgen, misschien in de nachtploeg al, wordt er verder geschoten, en zoo zal de steengang steeds verder door de aarde dringen naar de zwarte lagen, naar de steenkool, waar het ten slotte om te doen is.
De opzichter draagt Vader nog op, de rails verder te leggen; de losse rails liggen al klaar, als dat gebeurd is, kan Vader naar de schacht komen, het zal dan wel zoowat tijd zijn.
Vader heeft ook dit wel meer bij de hand gehad, op mijnwerkerswijze meet hij de spoorwijdte niet met een duimstok of zoo, maar zijn rechteronderarm, van elleboog tot de vingertoppen plus nog de breedte van zijn linkerhand is precies de maat, dat mist geen haar.
Als de rails zoo ver mogelijk gelegd zijn, heeft Vader een dankbaar gevoel; ziezoo, gestut is er, de wagens kunnen tot vlak aan het front rijden.
Misschien is hij ook dankbaar gestemd, omdat hij de een- | |
| |
zaamheid verlaten kan. Hij is zóó gewend aan het geweldige geluid van schudgoten en afbouwhamers, dat hij eerst aan de stilte nog wat wennen moet.
Hij stapt tenminste flink door, zijn lamp werpt grillige schaduwen op de wanden. Het loopt niet gemakkelijk in de mijn, aan allerlei uitsteeksels kun je je hoofd stooten, dus maar flink gebukt loopen en uitkijken.
Eindelijk komt hij in een hoogere gang en komen de geluiden der mijn weer tot hem, achter zich hoort hij het waarschuwende getingel van een kolentreintje. Hij drukt zich nu zoo dicht mogelijk tegen de wand, houdt zijn kleeren bij elkaar, want veel ruimte is er niet. Vader wil het stralende licht van de locomotieflamp ontwijken, maar het licht trekt onweerstaanbaar, hij moet kijken en dan staat hij daar met knipperende oogen en dreunt de locomotief voorbij, gevolgd door een heele sleep hotsende en botsende kolenwagentjes. Maar dat helsche lawaai is Vader liever dan de doodsche stilte van zooeven. Dit is het gezang, het levensteeken van de mijn; het moet daveren dat hooren en zien vergaat, dan leeft de mijn! Verder gaat Vader totdat hij bij de schacht komt, waar hij volgens afspraak op den steiger zal wachten. Maar de steiger is er nog niet en Vader hurkt langs de muur neer en kijkt naar het bedrijvig gedoe op de losplaats, waar de volle wagentjes de liftkooien inrijden om dan de ledige, die pas omlaag zijn gekomen, aan de andere kant er uit te duwen. Het ting-ting van de seinbel is niet van de lucht, in dertig à veertig seconden zijn de vier afdeelingen van de lift gelost en geladen en suist alles weer omhoog.
‘Ja, ja,’ zucht Vader, ‘'t zit goed in elkaar,’ maar het wrevelige gevoel, dat hem de heele dag te pakken heeft gehad, kan hij niet kwijt raken.
De betrekkelijk makkelijke dag die hij gehad heeft, verzoent hem niet met het feit, dat men hem van het kolenfront heeft weggehaald. Hij weet, dat hij nu over de top heen is en dat hij nu langzaam afglijdt, afglijdt naar het pensioen. Het hongerpensioentje van een gulden of zeven. Hij slikt iets weg, die gedachte benauwt hem; moet hij dan van zijn kinderen afhangen? Hij denkt maar aan oude Sjeng, die nu bij zijn zoon inwoont, de zoon een goede sul maar met een
| |
| |
canaille van een wijf, Vader kan haar niet anders noemen, die duidelijk laat merken dat de oude een lastpost is en dat hoe eerder Onze Lieve Heer hem haalt, hoe liever het haar zal zijn. Die de zuurverdiende centen van haar man voor een groot gedeelte aan haar lijf hangt, 's middags met de tram naar Heerlen gaat, daar in een lunchroom koffie met gebakjes bestelt, terwijl oude Sjeng amperaan een pakje tabak in de week kan krijgen. Vader balt de vuisten, hij staat op, hij kan het niet langer uithouden; het laden van de liftkooien interesseert hem niet meer. Hij hoopt, dat Onze Lieve Heer hem en ook Moeder voor zoo'n lot bewaren zal, anders ligt hij liever voor die tijd met haar onder de groene zoden.
Je eigen kinderen, dat zou nog wel gaan, maar dat aangetrouwde spul! De jongens van tegenwoordig lieten zich zoo gauw door een paar mooie beenen met kunstzijden kousen inpalmen, en keken niet naar degelijkheid.
Waar blijft die steiger nou? Vader wil tot andere gedachten komen, hij gaat de letters op het zwarte bord ontcijferen, die de beteekenis der belsignalen aangeven. Niemand leest dat bord, de mijnwerkers weten uit de voor de leek onbegrijpelijke seinen, die op alle verdiepingen hoorbaar zijn, zoo wel wijs te worden. Vader leest, misschien voor het eerst in zijn leven, dit bord.
Op - Neer - Langzaam op - Langzaam neer - Zeer langzaam op - Zeer langzaam neer, enz. enz. alles met de seinteekens er naast.
Hij vraagt zich af, waar hij morgen zal zitten, op welke van de vijf verdiepingen die deze mijn heeft, op de 163 meter of de 251, op de 331 of de 420, of de 506 meter verdieping. Het kan hem feitelijk ook niets schelen.
Ha, daar is de opzichter. Vader moet morgen op de 420 meter West zijn, daar is een galerij waar het dakgesteente is afgegleden, en de dikke kapbalken afgeknapt zijn als waren het lucifershoutjes. Vader knikt, hij kan zich levendig voorstellen hoe het er daar uitziet. Hij zal er even rustig naar toe gaan om dat gevaarlijke karweitje op te knappen, als ging het om een partij brandhout klein te maken in zijn schuurtje.
| |
| |
Iemand van buiten de mijn zou voor alle geld ter wereld nog niet door zoo'n gang heen loopen, laat staan de stutten verwijderen en nieuwe zetten.
Vader dacht geen moment aan het gevaar dat hij morgen zou loopen, dacht niet aan de courantenberichten die met de regelmaat van de klok in de bladen verschenen, kort en zonder commentaar:
Mijnwerker omgekomen.
De gehuwde mijnwerker H.T. woonachtig te Chevremont, is heden in de Dominiale mijn te Kerkrade onder vallend gesteente geraakt en gedood.
Doodelijk mijnongeval.
De 55 jarige J.H. is op de 325 meter verdieping van de staatsmijn ‘Emma’ tusschen in beweging zijnde mijnwagens en de wand van de laadplaats bekneld geraakt. Hij is aan de gevolgen van het ongeval overleden.
|
|