| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Fel rinkelend liep precies om vijf uur de wekker af. Moeder's greep was onfeilbaar en in het donker schoot haar hand juist in de richting van de stoel, waar dat rinkelding op een bord stond.
Zij wurgde de wekker als het ware en het geluid verstomde. Moeder nam geen risico van nog even omdraaien of zoo, maar gleed direct het bed uit. Ze sloeg een wollen doek om en liet Vader nog even liggen. Daarna ging ze naar het achterkamertje, schudde Sjef heen en weer: ‘Kom Sjef, 't is tijd, opstaan.’ Deze mompelde slaapdronken wat terug, draaide zich zóó wild om, dat het ledikant in al zijn voegen kraakte. Beneden zette Moeder koffie en begon brood te snijden, 'n heele stapel. Nog voor het water kookte, was zij al weer boven en boog zich over haar man heen. Deze lag nog zwaar ademhalend in diepe slaap.
‘Vader, opstaan, 't is al over vijven.’
Vader begon onrustig heen en weer te draaien, murmelde iets. Moeder schudde hem bij zijn schouder. Nu sloeg hij de oogen op.
‘Is het tijd?’ vroeg hij met dikke stem. ‘In godsnaam dan maar.’
Hij voelde zich nog doodmoe en als een beschonkene waggelde hij naar de stoel, waarover zijn kleeren hingen. Loodzwaar liet hij zich daarop neer en begon zijn dikke wollen sokken aan te trekken.
Hij hoorde zijn vrouw in het achterkamertje tegen Sjef bezig; nog versuft door de slaap woelde hij door zijn stugge haardos. Beneden had vrouw Souren de koffie al klaar en ging de
| |
| |
twee formidabele drinkkannen vullen, die haar man en haar zoon mee ‘naar beneden’ namen. Hun beider bundeltjes mijnkleeren lagen al klaar, nu nog het brood in de katoenen zakjes doen.
Vader stommelde al naar beneden, van Sjef was nog niets te hooren, die kon nooit gemakkelijk uit zijn bed komen. Vrouw Souren schonk gauw een groote witte kom vol koffie, Vader slurpte langzaam het heete vocht naar binnen. Er kwam nu meer leven in hem en toen hij Sjef boven tegen zijn moeder hoorde snauwen, stond hij op en brulde naar boven, dat ie zelf eens zou komen, als Sjef niet direct uit zijn bed kwam. Dat hielp, want nu was Sjef spoedig beneden, waar hij zich aan de gootsteen in de huiskamerkeuken ging wasschen.
Sjef kon niet ongewasschen naar zijn werk gaan, maar Vader volgde het oude mijnwerkersgebruik en waschte zich 's morgens niet. Wat gaf het ook, over hoogstens een uur zaten ze dik onder het kolenstof.
‘Dat is nu de laatste keer, dat je naar de bioscoop geweest bent, je kunt gewoon al bijna je bed niet uit, laat staan als je er zoo laat in komt,’ bromde Vader.
Sjef antwoordde niet, stond zich droog te wrijven met de algemeene handdoek, gooide zijn boezeroen over, snoerde zijn broek vast.
Er werd slechts één boterham gegeten, het eigenlijke ontbijt gebruikten zij gewoonlijk onder in de mijn, als het kolentreintje, dan eenigszins ingericht voor personenvervoer, hen van de schacht naar de pijlers bracht, een tochtje van een half uur à drie kwartier.
Vader keek op de klok, sloeg zijn sjaal om, haalde zijn jas van achter de kamerdeur vandaan, wierp zijn boterhammenzak, met de drinkketel er aan vastgesnoerd, over de schouder en zocht zijn blauwgeblokt bundeltje op.
‘Dag vrouw, tot vanmiddag. Ga je nog even bij Stephan hooren?’
't Was eigenlijk onnoodig dat te vragen, de mijnwerkers en hun vrouwen helpen elkaar wanneer er nood is; anders overloopen ze elkaar niet.
Er stond buiten een ijskoude wind, vader en zoon liepen
| |
| |
zwijgend naast elkaar voort. Overal hoorde men nu huisdeuren open en dicht gaan, steeds meer mannen haastten zich naar de mijn. Stevig klonken hun voetstappen, maar nergens hoorde je een vroolijke groet; alles zweeg, verlangde bij deze ijskoude wind naar de ingewanden der aarde. In het kleedlokaal trok Vader al zijn kleeren uit, zelfs zijn ondergoed. Een wollen hemd, een katoenen jasje en een stevige broek vormden nu zijn kleeding. Hij zette zijn lederen mijnpet op en trok zijn mijnlaarzen aan, hij moest daarbij aan Kompeltje denken, die ze zoo netjes in het vet had gezet en zelfs het kolengruis tusschen de spijkers onder de zolen vandaan had gehaald.
Met zorg hing Vader zijn kleeren over de haak, eerst zijn ondergoed, dan zijn colbertcostuum. Daar omheen knoopte hij de blauwgeblokte handdoek. Zoo was het een net bundeltje en kon niet aan andere kleeren blijven haken. Hij heesch dit bundeltje tot vlak onder de glazen kap van het kleedlokaal en sloot de ketting af.
Honderden van die bundeltjes hingen nu zoo hoog in de lucht, 't was een vreemd gezicht, zoo van beneden af gezien. Nu naar de schacht; met loome schreden begaf Vader zich daarheen. Wat voelde hij zich weer moe vandaag, dat was al maanden zoo en het scheen met de dag erger te worden. Hij nam bij de lampisterie zijn lamp in ontvangst en keek deze goed na, of ze niet lekte. Een van zijn kompels had verleden week, door een lekkende lamp, een zoo goed als nieuwe mijnbroek bedorven; door het accu-zuur uitgebeten. Hij ging op zijn plaats in de gang voor de losvloer staan, men vroeg hem naar zijn buurman Stephan en Vader liet de woorden uit zijn mond trekken.
‘Goed dat er geen schicht omlaag of omhoog moest,’ was de opinie. ‘Verbeeld je, dat je een tijdje in die schacht moest blijven hangen.’
Vader hoorde nu, dat Stephan het plotseling te pakken had gekregen, midden onder het op- en neerlaten van de liftkooien.
Hij had alles op ‘stop’ gezet en was van zijn plaats geloopen, hij had de liften zoo maar laten hangen. Gelukkig had er alleen kolenvervoer plaats gevonden.
| |
| |
Vader bezette zijn vaste plaatsje in de liftkooi, hij leunde tegen de achterwand; hij deed niets dan leunen tegenwoordig, net in de gang ook al.
De hekken werden toegeschoven en het ting-ting van de seinhamer weerklonk. De lift zakte een weinig. Vader had zijn lamp tusschen zijn kleeren gehaakt, stond nu met de oogen gesloten, de handen in de broekzakken. Hij hoorde vlak boven zijn hoofd de anderen instappen, 't was altijd een rumoerig stelletje daarboven, die zaten 's morgens al voor zessen in de politiek verward.
Dat werd beneden in het treintje even onderbroken, omdat je door het geratel, dat die zestig wagentjes in die smalle lage gangen maakten, je eigen woorden niet verstaan kon, maar in de pijler begonnen ze alweer, vaak tot schade van hun accoord.
De lift zakte weer wat en Vader hoorde het debat boven zich. Hij kon wel niet precies verstaan, waarover het ging, maar hij kon het wel raden.
Boven de grond werden de mijnwerkers netjes in vier vakbonden geschaard; een Katholiek mocht volstrekt niet in de moderne organisatie bijvoorbeeld, dan werden zijn kinderen in sommige gevallen niet gedoopt.
Onder de grond bestond die tegenstelling niet, dan zat je met arbeiders van allerlei schakeeringen in één ploeg; dan moest je gezamenlijk vechten tegen de gevaren, die dreigden, dan hielp de een den ander om een uit het spoor geloopen wagentje weer in de rails te helpen bijvoorbeeld, het was immers aller belang, dat het vervoer vlot ging. Anders liep de heele boel vast en kwam je niet aan je accoord.
Beneden gold dus het parool: allen voor een, een voor allen, maar zoodra ze boven waren, kropen ze ieder in hun eigen hokje en vochten niet meer samen voor gemeenschappelijke belangen.
Vader had zoo vaak gedacht: waarom nu niet één groot lichaam voor alle mijnwerkers? Nu waren de besturen van de verschillende bonden het dikwijls erg oneens, dat hoorde je aan het geschreeuw daarboven in de lift wel. Zou één groote federatie van alle mijnwerkersbonden geen
| |
| |
eind kunnen maken, aan de schandelijk lage pensioentjes waarmee een oude, afgewerkte mijnwerker het bosch ingestuurd werd? Die had geen bestaan, beslist niet, en kon zoo iemand geen aanspraak maken op ten minste een redelijk bestaan? Niet, dat Vader geen waardeering had, voor de verbeteringen, die de mijnwerker in de loop der jaren gekregen had. Wis en waarachtig! Voor de voormannen uit die vroegere dagen, had Vader diepe eerbied, maar hij vond het peil van de leiders afzakken; de oude strijdlust was er uit.
Er werd te veel op de lauweren gerust, te veel gekeken, naar wat bereikt was; op de vergaderingen werden maar steeds die parade-paardjes van stal gehaald. Maar er viel nog veel meer te verbeteren, en dat werd schijnbaar vergeten. Vader vond die leiders van tegenwoordig veel te veel koek en ei met de mijndirecties, die op hun beurt hoe meer bonden hoe liever zagen, gedachtig de spreuk: ‘Verdeel en heersch!’
Vader was niet dom, sprak wel weinig, maar dacht zooveel te meer. Hij herinnerde zich vaak de vroegere toestanden, die van ouder op ouder hem verteld waren. Zijn overgrootvader had, vlak na de Fransche tijd, in de Domaniale mijn gewerkt; dat waren toestanden geweest, slaven waren de mijnwerkers toen.
Toen Vader nog heel klein was, had zijn grootvader dikwijls verteld van het Kerstfeest, dat op de Domaniale mijn gegeven werd.
De ‘heeren’ hadden dan op de schachtvloer een kerstboom opgesteld, en er werden koeken uitgedeeld en zelfs petten en dassen. Maar terwille van hun vermaak, lieten de ‘heeren’ de jongens er zóó om vechten, dat niet alleen de uitgedeelde kleeding aan stukken werd gescheurd, maar zelfs hun eigen schamele kleeding aan flarden ging.
Maar de grootste lol van de ‘heeren’ was, gloeiend heete centen onder de straatarme jongens uitstrooien, zoodat die hun handen brandden en op de smerige kolenvloer van de schacht als een kluwen door elkaar kropen en elkander de heete centen uit de handen sloegen; door hun broekzak zelfs brandden ze nog heen.
| |
| |
Wat een vroolijk Kerstfeest was dat voor de heeren en dames en dan moesten de jongens nog zingen van: ‘Stille nacht, heilige nacht’.
Vader had als kind het wrange van een dergelijke vertooning niet begrepen, later er zich aan geërgerd en zich gelukkig geacht, dat de toestanden nu zóó waren, dat hij voor zijn kinderen zelf een kerstboompje kon opstellen en zich niet meer op zoo'n menschonteerende wijze hoefde te laten bedeelen.
De lift is omlaag gesuisd, binnen de minuut heeft deze de eigenlijke tocht volbracht en nu staat Vader een goede drie honderd meter onder de oppervlakte. Het tocht hier flink, dat komt door de uitstroomende lucht; hij loopt snel op het treintje toe, dat even verder klaar staat en gaat op een der planken zitten, die als zitbanken in de kolenwagentjes gelegd zijn.
Werktuigelijk begint Vader zijn brood uit te pakken, maar bepaald honger heeft hij niet, wel dorst. Dorst dat hij heeft tegenwoordig!
Zoodra hij onder in de mijn is en de mijnlucht inademt, is het of zijn keel verdroogt. Moeder heeft hem een zakje met bruine babbels er voor mee gegeven; dat is nu al drie dagen geleden, en al die drie dagen heeft hij vergeten het uit zijn zak te halen; 't hangt nu hoog in de lucht in het waschlokaal. Hij neemt een flinke slok uit de koffieketel en kauwt een boterham. De locomotief staat al voor het treintje en zet zich nu met een schok, die zich, onder oorverdoovend geraas, tot achter toe voortplant, in beweging. 't Gaat nog maar langzaam, want even verder is een luchtsluis, dan moet de machinist uitstappen, om de deur te openen; sluiten hoeft hij niet, de deur sluit automatisch achter het laatste wagentje. Nu is de trein in de sluis en moet de andere deur geopend worden. De mensch leidt de lucht, waarheen hij wil en laat haar niet, zooals lucht gewoon is te doen, de kortste weg naar boven nemen. In alle uithoeken der mijn moet de lucht gebracht worden en daarom is er een stelsel van luchtsluizen en pijpleidingen en ventilatoren noodig, om de lucht overal te brengen. Het mijnreglement schrijft voor, dat ongeveer 3 kubieke meter versche lucht per arbeider en
| |
| |
per minuut, de mijn in moet. Het gewicht van de hoeveelheid lucht, die op een dag door de mijn gaat, is ettelijke malen grooter, dan het gewicht van de kolen, die er diezelfde dag uitgehaald worden.
Maar de mijnwerkers denken daar niet meer aan, als ze de luchtsluis moeten passeeren, ergeren zij zich alleen aan het schokken, dat het treintje door stoppen en aantrekken veroorzaakt.
Maar nu de sluis gepasseerd is, zet de trein er een behoorlijk gangetje in, met een twaalf kilometer vaartje gaat het door de steengangen, nu eens rakelings langs de wanden, dan weer vlak onder het dakgesteente door.
Maar hoe laag de gangen ook worden, soms zelfs zóó laag, dat er tusschen de bovenkant van Vaders mijnpet en het plafond geen twee centimeter ruimte is, hij zal zijn hoofd niet het minst buigen. Waar de locomotief door heen is gekomen, zal Vader zich nergens aan stooten; dat weet hij. De locomotief, daar voor hem, zal alle eventueele obstakels opvangen; daarom eet hij rustig door.
Smaken doet het hem niet deze morgen; de honger ontbreekt. Misschien, als straks voor de schaft geseind wordt, dat hij dan meer trek heeft.
Het treintje met de mijnwerkers ratelt voort, het schokt over de wisselplaatsen; het heeft geen Dieseltrein-allures, zoo zonder buffers of veeren. Een soepele gang zit er niet in. Met steeds kleiner wordende schokjes komt het tenslotte tot stilstand: het eindpunt is bereikt.
Dit is betrekkelijk dicht bij de pijler, waar Vader werkt. Spoedig loopt hij niet meer, maar kruipt op handen en voeten het gangetje door, naar zijn plaats. 't Is een dunne laag, waar hij te werk gesteld is.
Even, heel even, bekijkt Vader wat de middag- en nachtschicht gedaan hebben, de leiding met samengeperste lucht is verlegd en de schudgoot is goed geplaatst. Maar nu moet hij aan de slag, hij heeft nog één minuut, voor het te voorschijn halen van zijn gereedschap!
Heel in de verte, hoort hij reeds het getik van de afbouwhamers van zijn kameraads, hij smijt zijn jasje maar zoo neer, want hij heeft zijn tijd hard noodig. Hij hakt in de kool,
| |
| |
groote brokken maakt hij los, verstorend de millioenen jaren rust, scheidend de stukken, die eeuwen en eeuwen met elkaar vergroeid zijn geweest.
Maar Vader denkt aan dat alles niet, het eenige wat hem beheerscht, is de gedachte: ‘Krijg ik mijn aantal kubieke meters er vandaag uit?’
Feller hakt Vader, maar het gaat niet gemakkelijk, in zoo'n liggende houding. Zijn mijnlamp heeft hij in een houten stut gehaakt. Hij neemt nu de afbouwhamer, zijn ‘hak’ laat hij rusten. Zijn lichaam schokt mee, want de samengeperste lucht doet de beitel snel op en neer hameren; de stukken kool vliegen los, het kolenstof dwarrelt rond, het dringt Vader in neus en oogen, de dorst komt; een storing, die hij vroeger niet kende.
Onrustig zoekt zijn hand de drinkketel, hij neemt een teug, wischt zich het zweet uit de wenkbrauwen.
Vlak achter hem rammelt de schudgoot, 't is een helsch spektakel in die smalle spleet.
Vandaag moet hij ruim anderhalve meter dieper de laag binnen dringen, vooruit in 's hemelsnaam, hij moet en zal deze week aan zijn accoord en dus aan zijn loon komen.
Dat daar nu niets anders op gevonden kan worden, denkt Vader, het tempo wordt steeds meer opgevoerd; het accoord dat nu voor hem klaar gemaakt is tenminste, lijkt op niets. Hij begint de losgehakte kool achter zich in de schudgoot te gooien, onder aan die goot zal een kolenwagentje staan, dat gevuld moet worden. Niemand zou Vader nu meer herkennen, zoo zit hij onder het kolenstof; het zit in zijn neus, zijn oogen, tusschen zijn tanden. Weer de koffiekruik.
Plotseling is er een tweede lichtje bij dat van Vader gekomen: de steiger, zooals de mijnwerkers den opzichter noemen.
‘Glück auf,’ groet deze en Vader bromt een ‘Glück auf’ terug en begint meteen te kankeren over het accoord. Dat is zoo geen werk, dat kan geen mensch halen in zoo'n pijler. De opzichter zwijgt, bekijkt kwasi de toestand van de pijler, een overbodige contrôle: het werk van Souren is feilloos, daar behoeft eigenlijk niet naar gekeken te worden. Maar de productie is te laag en het percentage steenen te hoog.
| |
| |
Dit wordt Vader nu gezegd en hij smijt woedend de afbouwhamer, die hij nog in de hand houdt, neer en draait zich op zijn andere zij, zoodat hij den steiger beter zien kan.
Deze is naast hem gekropen, vlak naast elkaar liggen ze nu en de steiger, die Souren kent, en hem eerst uit heeft laten razen, neemt het woord.
‘Het is, geloof ik, de eerste boete, die je opgelegd wordt voor een te hoog steenpercentage en wat het accoord betreft, dat is juist. Maar wil ik je eens wat zeggen, Souren, je spieren willen niet meer, zooals jij dat zou willen, je moet de houwersploeg uit, je moet een gemakkelijker baantje hebben: je moet in een stutploeg. Daar ontkom je niet aan, als je zoo om en bij de veertig bent.’ De steiger kruipt terug en Vader kijkt het lichtje na, dat hoe langer hoe verder gaat en tenslotte in de schudgoot verdwijnt, waarin de opzichter naar beneden getransporteerd wordt.
Even blijft Vader zoo liggen, zijn hand voor de oogen. Zóó, dat was het dus. Te oud om hier aan het voorste front te staan, om de kolenlagen te lijf te gaan met zijn ‘hak’ of met de afbouwhamer de glanzende zwarte lagen los te werken. Het eigenlijke mijnwerkers-ambacht, waar Vader zoo trotsch op is. Te oud! Maar dat zal hij ze nog eens laten zien! Hij komt niet voor niets uit een oud mijnwerkersgeslacht.
Hij neemt nog een teug koffie en begint de voorloopige stutten aan te brengen. Hij richt de palen op, om het plafond steun te geven.
Ook voor dit werk zijn in het accoord op de minuut af, de tijden vastgesteld, waarbij natuurlijk wel rekening gehouden wordt met de eigenaardige gesteldheden van iedere pijler. Geen enkel accoord is gelijk, maar overal wordt op de minuut gewerkt: zooveel minuten om het gereedschap klaar te maken, zooveel minuten voor het hakken, zooveel minuten voor het stutten, zooveel minuten voor het brengen van de kool naar de schudgoot, etc. etc.
Een heel ‘minutenstelsel’, dat geestelijk den mijnwerker kapot kan maken.
Voort en vooruit! De zwakkeren weg, de jongeren er in! We werken in een volledig gerationaliseerd bedrijf. De concur- | |
| |
rentie is internationaal en daarom heerscht in de mijn een geraffineerd jaagsysteem, waarbij de opzichters ook premie krijgen, als de arbeiders hun premies halen.
Eeuwig zonde en jammer is het, dat het zoo gaan moet, want het Nederlandsche mijnbedrijf is een prachtbedrijf, dat tot ver over de grenzen bewondering afdwingt. De nieuwste mijn, de ‘Maurits’, vindt haar weerga niet in geheel Europa! Vader had de voorloopige stutten aangebracht en ging nu met verwoede ijver de kolenlaag opnieuw te lijf. Precies wist hij zijn afbouwhamer te plaatsen, om de stukken op de juiste manier vaneen te splijten, mijnwerker zijn is een vak, en een moeilijk ook!
Vooral in zoo'n lage pijler, als waarin Vader nu werkt; niet veel hooger, dan de ruimte onder een coupébank van een derde klas spoorwegrijtuig en in zoo'n gangetje moet gehakt worden, stutten gezet en de uitgehakte kolen verwijderd, om in de schudgoot geworpen te worden. Gelukkig heeft Vader geen last meer van het water, maar het kon evengoed, dat het regende, zooals laatst, zoodat de mijnwerker door het water heen moet kruipen en van onder tot boven door en door nat wordt.
Vader is toch wel kletsnat, maar dat komt van het zweeten, zijn kleeren plakken aan zijn lijf, zijn haren zijn doorweekt; maar hij blijft doorhakken, kletterend vallen de brokken kool in de schudgoot, die met vervaarlijk geraas de stukken verder schudt, het wachtende wagentje in. Vader wil veel wagentjes vullen, achter op ieder wagentje zal de sleeper, die onder aan de schudgoot staat, een koperen penning haken, waarop het nummer van Vader staat. Zoo zullen ze boven precies weten, hoeveel kool hij vandaag uitgehakt heeft en ze zullen er een wagentje uitpikken, om eens te kijken hoeveel procent steenen Vader mee naar boven stuurt. Hij gooit er een zware mijnwerkersvloek uit, als hij aan zijn steenboete denkt.
Dat is hem nog nooit gebeurd! Hij schraapt zijn keel en spuwt, het speeksel ziet zwart van het kolenstof! Nog even drinken! Maar daar klinkt het signaal van de rust; schaften! Of ‘boettertijd’, zooals de mijnwerker zegt.
Vader kruipt achteruit, bij het licht van zijn lamp zoekt hij
| |
| |
zijn jas op, schiet die haastig aan en glijdt nu door de schudgoot naar beneden. De sleeper heeft reeds een plekje opgezocht, waar hij een beetje uit de tocht zit en Vader schuifelt op het lichtje af.
Hij huivert een beetje, 't is killig hier in de gang, zwaar laat hij zich naast den sleeper neervallen. Een vreemde, weldadige stilte is nu om hem heen, in zijn ooren dreunt nog het lawaai van de schudgoot na.
‘Je schiet wel op vandaag,’ begint de sleeper. Souren knikt alleen maar, hapt in de dikke boterham; de honger is nu toch gekomen.
De jonge sleeper naast hem is spraakzaam, begint hem te vertellen van de film, die hij met de Kerstdagen gezien heeft. Vader luistert maar half, maar toch doet het hem goed, dat er iemand bij hem is, ze zitten maar erg eenzaam hier. Verderop is het drukker, daar zitten ze wel met vijftig houwers op één kolenfront, daar werkt Sjef als sleeper.
Deze sleeper heeft het nu niet druk, wel moet hij de volle kolenwagen, met z'n ± 900 kilo kolen, een heel eind duwen, eer hij het verzamelpunt bereikt heeft, waar de kolentreinen samengesteld worden. Maar handig is hij wel, Vader heeft geen klagen over hem; steeds staat er een wagen onder de schudgoot, zoodat hij steeds kolen naar beneden kan laten gaan en dat is wat waard.
En de sleeper zelf hoeft dan bijna geen morskolen op te scheppen, daarom heeft hij altijd een paar leege wagens in gereedheid staan, daar zorgt hij wel voor, behalve als de aanvoer van leege wagens geheel in de war is.
Aan zijn spreken hoort Vader wel, dat deze sleeper niet uit de mijnstreek komt; dit Limburgsch taaltje is van hoogerop. Lusteloos vraagt hij langs zijn neus weg, waar de sleeper woont en als hij hoort, dat deze uit Echt komt, vraagt hij verwonderd:
‘Uit Echt? Dan zul je ook vroeg uit je nest moeten.’
‘Iedere morgen om half vier, maar ik maf altijd in de bus weer door.’
‘Is er in Echt zelf dan niets te verdienen?’ vraagt Vader weer, die de afstand Echt-Terwinselen toch wel wat erg vindt.
| |
| |
‘Jawel, als je je eigen voor een gulden of acht, negen, te barsten wilt werken op de dakpannenfabrieken, waar ze je zoo lang laten werken, als ze willen! Neen, dan liever de mijn in, waar ik nu al tegen de twintig gulden kan verdienen; en als ik later houwer word, net zoo als jij, dan ben ik er.’
Vader zucht eens en rolt zijn katoenen boterhammenzakje op. ‘Maar als je getrouwd bent, kom je toch zeker dichter bij de mijn wonen, is 't niet?’
‘Dat weet ik niet. Ik scharrel nou met een meid uit Echt, en die wil er niet vandaan en ik ook niet, feitelijk. Hier in de mijnstreek kan je geen poot buiten de deur zetten, of je ziet of ruikt de mijn. Je wandelt van de eene steenberg naar de andere. Maar bij ons in Echt kun je de bosschen in, tot Koningsbosch toe; daar zijn nog eens bosschen!’
De sleeper staarde de donkerte in, dacht aan de vrije natuur, die toch maar je ware was en Vader, die maar een vage voorstelling van een echt bosch had, voelde dat naast hem iemand zat, die geen echt mijnwerkersbloed in de aderen had. Vader zou de mijn niet kunnen missen, ook in zijn vrije tijd niet.
Een signaal weerklonk, de rust was om. De sleeper veerde op en begon meteen wat morskool in de wagen onder de schudgoot te scheppen. Langzaam stond Vader op, een lichte kreet kon hij niet onderdrukken; hij was zoo stijf als een plank. Even wreef hij zijn knieën, kroop toen omhoog naar zijn post. Hij was toch flink opgeschoten, hij zou zijn stuk er wel uit krijgen vandaag, vooruit maar.
Na vijf minuten droop Vader al weer van het zweet, steunend zette hij de pneumatische beitel, de afbouwhamer, in de kool, wierp de losgewerkte stukken in de schudgoot en stutte het gedeelte wat hij had uitgehakt.
Zoo ging de rest van de schicht om en toen eindelijk het eindsignaal klonk, was Vader doodop. Hij sleepte zich door de gang naar het treintje, had ternauwernood het besef z'n jasje aan te trekken.
Van alle kanten kwamen nu de mijnwerkers aangeloopen, alleen de heel jonge gasten hadden wat praats, maar de ouderen waren stil, klommen moeizaam de wagentjes in.
| |
| |
Verderop in de gang, waar electrische lampen brandden, kon je pas goed zien, hoe ze er uitzagen, die werkers van onder de grond! Het wit van hun oogen blikkerde, hun lippen waren onwezenlijk rood, maar voor de rest waren ze zwart, van top tot teen. Doornat van het zweet of van het water, doortrokken van het kolenstof, zaten ze daar met opgeslagen kragen, ter bescherming tegen de tocht.
Weer ging Vader met zijn kompels een der vier afdeelingen van de lift in en zoo werden zestig man naar boven getrokken, waar de meesten op een holletje naar het waschlokaal gingen; de ouderen deden het wat kalmer aan.
Het warme water deed Vader goed, kletterend liep het over zijn lichaam, proestend draaide hij zich om en om, zeepte zijn heele lijf in.
Hij had zoo z'n vaste mannetje, die zijn rug waschte; met half gesloten oogen, opdat er geen zeep in zou dringen, zocht hij die, reikte zwijgend de zeep over, liet zich zijn rug inzeepen en zeepte op zijn beurt de rug van z'n makker in. Wat een geproest en geplas daar in dat algemeene waschlokaal, de damp van het warme water slaat omhoog en tusschen het geluid van het neerplensende water, klinken de stemmen der mijnwerkers dooreen. Joelende stemmen soms, de jongeren zijn nog rumoeriger geworden, ze hebben haast, vlug, vlug, de mijn uit! de vrijheid in!
Vader heeft geen haast, hij doet er zijn tijd over, hij woont vlak bij de mijn, maar degenen, die met de bus mee moeten, die jachten! Die zijn vooreerst nog niet thuis.
Buiten gekomen, ziet Vader de bussen staan, ze hebben de mannen van de middagploeg gebracht en brengen die van de ochtendschicht weer mee terug; zoo rijden die bussen driemaal in de vier en twintig uur op en neer. Hij heeft het er niets op, denkt aan den sleeper, die op zijn vroegst pas over een uur aan zijn middagpotje zal zitten.
Het heeft gedurende de morgen flink gesneeuwd en Vader knippert tegen al dat wit, 't is ook wel een schrille tegenstelling. 's Zomers heeft hij dat ook, als de zon zoo fel schijnt wanneer hij uit de mijn komt, dan moeten zijn oogen er even aan wennen.
De lucht ziet nu mooi blauw en de koude is niet zoo hevig
| |
| |
meer. Vader ademt de heerlijke vrieslucht naar binnen, nu eens door zijn mond, dan weer door zijn neus.
Daar vliegt Kompeltje op hem af.
‘Dag Vader, waar is Sjef?’
Maar daar is Sjef al en meteen heeft hij van Kompeltje een flinke sneeuwbal in zijn nek gekregen.
Sjef holt nu Kompeltje achterna, van een tuinmuurtje een handvol sneeuw grijpend. Vader kijkt zijn zoons na en verwondert er zich over, dat die Sjef na zoo'n zware schicht nog zoo loopen kan. Zou hij vroeger ook zoo hard hebben kunnen loopen? Nu zeker niet meer, hij is zoo stijf! Straks onder het warme water leek het of de spieren zich ontspanden, of zijn vermoeidheid met het water wegspoelde, maar nu doet iedere stap hem pijn.
Toch kijkt hij lachend naar zijn beide jongens, Kompeltje is uitgegleden en zoo heeft Sjef hem kunnen inhalen.
Sjef grijpt nu links en rechts de sneeuw weg en wrijft Kompeltjes gezicht er mee in. Eenige jonge mijnwerkers worden aangestoken door die sneeuwpret en beginnen Sjef in te wrijven. 't Wordt een kluwen van stoeiende jongens, waar Kompeltje vlug tusschen uit komt gekropen, en nu de wriemelende hoop met sneeuwballen gaat bekogelen.
't Gaat er ruw toe, een der jongens heeft een bloedneus gekregen en een flinke ook; de sneeuw vertoont helroode plekken.
Vader schudt zijn hoofd: zoo verrekt wild die jongens altijd zijn! Maar ze stuiven al weer uit elkaar, de ballen vliegen rechts en links en lachend voegen de zoons zich nu bij hun vader, en draaien het straatje in.
‘Sla je goed af,’ maant Vader, ‘dat die rotzooi niet mee naar binnen komt.’
Zoodra Vader binnen is, informeert hij naar buurman Stephan en hij hoort, dat ze die met een zoet lijntje naar het ziekenhuis in Heerlen gebracht hebben. Eerst nadat ze hem verteld hadden, dat hij weer naar de ophaalmachine mocht, was hij kalm mee gegaan.
Kompeltje is baldadig, zet de messen rechtop tusschen de tafel en het randje, waarmee het tafelzeil vast zit en laat ze trillen, totdat Vader, die zijn pantoffels zit aan te trekken,
| |
| |
een snauw geeft en Kompeltje de messen haastig neerlegt. De middagpot is goed. Moeder kan prima koken en zij kan er nu de spullen voor koopen; er kan alle dagen vleesch op tafel komen. Vooral nu Sjef ook in de verdienste zit, is er een zekere weelde gekomen, kan zij ieder jaar zoo tegen Paschen, met Sjef en Kompeltje naar Heerlen gaan, om daar bij Schunck of bij Vroom en Dreesman voor ieder een nieuw pak te koopen.
Moeder heeft het wel eens anders gekend, hemeltje ja!
Sjef is na het eten de straat opgegaan, misschien naar den kapper, misschien een pakje sigaretten halen en Vader is naar boven, hij heeft behoefte aan een uurtje rust. Een beetje kreunend is hij het trapje opgeklauterd, hij heeft vandaag te veel van zijn krachten gevergd.
Nog steeds dreunt in zijn kop het geluid van de schudgoot en de afbouwhamer; hij kan het niet kwijtraken.
En nu wascht Moeder het vaatwerk om en Kompeltje droogt af, dat doet hij altijd zoo in de vacantie. Hij vindt het geen erg leuk werkje, vooral nu niet, nu hij het gegil en gejoel buiten hoort van de kinderen, die in de sneeuw spelen. Hij heeft zijn sleetje al klaar staan, Sjef heeft dat verleden jaar voor hem in elkaar gezet; en het is een fijne slee geworden. Je kunt er gemakkelijk met z'n tweeën op zitten en zoo de berg afglijden.
Maar nu wil hij Moeder niet in de steek laten, al zou hij zoo de af droogdoek wel weg willen slingeren! Aan dat helpen afdrogen zit toch ook wel een prettige kant, want in zijn moeder heeft hij een gewillig gehoor gevonden om al zijn wijsheden te luchten.
Hij heeft aan tafel gehoord, dat Vader in zoo'n beroerde pijler werkt, dat het er zoo benauwd is en eng en hij vertelt Moeder, dat Vader vandaag een gewicht van 750.000 kilo aan gesteente en aardlagen boven zich had. Kompeltje had het op een hoekje van de krant uitgerekend, toen Vader naar boven was: 250.000 kilo per vierkante meter en per honderd meter diepte en Vader zat op 300 meter, dus was het gewicht 750.000 kilo.
‘Wat een gewicht, hè Moeder?’
Moeder knikte, de cijfers drongen niet erg tot haar door,
| |
| |
haar leven lang had ze van de gevaren geweten, die de mijnwerkers onder bedreigen. Niet dat ze altijd in gestadige angst leefde, maar ze was altijd blij, dat Vader en Sjef weer boven waren, er viel dan een soort beklemming van haar af. De heele dag waren haar gedachten bij Stephan en zijn vrouw geweest, hoe plotseling zoo'n gezin in de war kon zijn! De vrouw van Stephan was nu wat kalmer geworden, ze was met de tram naar Heerlen geweest; ze mocht wel niet bij haar man, maar ze was door den behandelenden geneesheer zelf ontvangen en daar had ze van alles over Stephan moeten vertellen; of hij dronk, of hij de laatste tijd vergeetachtig was geweest, en nog veel intieme vragen.
Stien had met een hoogroode kleur zitten stotteren, maar de dokter had gezegd, dat hij dat alles weten moest, dat het voor het welzijn van Stephan was, en toen waren de antwoorden wat vlotter gekomen en tenslotte had de dokter haar bemoedigend op de schouder geklopt. Hij zou Stephan een dag of wat in observatie houden, hij kon er nu nog niet veel van zeggen, maar hij zag het geval heelemaal niet ernstig in; het kon best zijn, dat Stephan over een week of wat al weer aan het werk mocht.
Stien was het direct bij vrouw Souren komen vertellen.
‘Als ik je eerlijk mag vertellen, buurvrouw,’ begon Stien, ‘dan heb ik allang iets vreemds aan hem gemerkt. Hij werd maar magerder en magerder en toch kreeg hij alle dagen vet spek op zijn brood en dan dat gillen in zijn slaap; hij gilde dan maar steeds dat hij de witte strepen niet zag, hij riep maar steeds om die witte strepen.’
Moeder Souren moest onder dat afwasschen maar steeds aan dat gesprek denken, gisteravond had zij Stephan ook al over die witte strepen bezig gehoord. Wat zou dat toch zijn? Ze vroeg het aan Kompeltje, en die, dolblij eens wat kennis te kunnen luchten, begon een groots opgezette explicatie. Van deze uiteenzetting begreep Moeder alleen maar, dat die witte strepen niets geheimzinnigs waren, maar op de kabel waren aangebracht om den ophaalmachinist te laten zien, of de liftkooien precies gelijk met de losvloer stonden, anders konden de wagentjes er niet uitgeduwd worden. Haar belangstelling was nu verdwenen, maar toch keek zij
| |
| |
naar het spelletje van Kompeltje, die de lucifersdoosjes, waarmee hij haar duidelijk had willen maken hoe de liftkooien aan de kabels vast zaten, aan een draad sajet omhoog en omlaag liet gaan.
Hij scheen heel de sneeuw buiten vergeten.
Wat wist hij dat alles precies, zou hij later ook met zooveel vuur over het kappersvak spreken?
Zij maakte aan het spelletje een eind, door Kompeltje er op te wijzen, dat, als hij nog buiten wilde spelen, hij voort moest maken; hij wist immers, dat Vader wilde, dat hij voor donker weer binnen was.
Weg was Kompeltje, hij trok zijn sleetje door het smalle gangetje langs het huis en voor het huis trof hij een dochtertje van Stephan, dat een beetje sip tegen het tuinmuurtje leunde.
Kompeltje kreeg opeens medelijden met Thea.
‘Wil je op mijn slee zitten?’ noodigde hij en meteen kreeg hij eigenlijk een beetje spijt. 't Was geen gewoonte, dat de jongens met de meisjes speelden; je kreeg zoo gauw de naam van meidengek!
Maar Thea, verrast door de ongewone uitnoodiging, had verheugd ja geknikt en haar treurige oogen waren meteen veranderd in een paar vroolijke kijkers. Kompeltje was dit niet ontgaan en dat had hem er weer mee verzoend, een meisje op sleeptouw te hebben genomen.
Hij keek toe, hoe Thea schrijlings op het sleetje ging zitten; hij zag haar rose directoirtje, waarover zij gauw haar rokje trok; die wist hoe het hoorde!
‘Hou je vast, Thea, daar gaan we, naar de berg!’ Kompeltje trok aan en zette er een flink vaartje in, hoe eerder hij de kolonie uit was, hoe liever, op de berg zouden er wel niet veel kinderen uit zijn kolonie zijn.
Een hoek omslaande, zag hij voor zich uit oude Sjeng loopen. Die had al dagen lang de komende sneeuwbui in zijn lichaam gevoeld en nu de sneeuw eenmaal gevallen was, was het of de pijnen verdwenen waren en voelde hij zich opgelucht. Hij had de verzoeking niet kunnen weerstaan, een blokje om te loopen.
Kompeltje hield zijn vaart in.
| |
| |
‘Ha, die Sjeng,’ riep hij, en liep toen even naast Sjeng mee. ‘Ik kan nu niet naar Lutterade met die sneeuw, ik ga maar na Nieuwjaar, de school begint toch pas 7 Januari!’ Sjeng keek lachend op zijn vriendje neer en knikte.
‘Je kunt nu beter met de slee er op uit, dan met de fiets.’ Weg draafde Kompeltje, de slee, waarop Thea stil zat te genieten, achter zich aansleepend.
‘Wil ik eens trekken, Kompeltje, dan kun jij eens zitten?’ Kompeltje verwaardigde zich niet antwoord te geven; hij schudde alleen maar van neen, dat moest er ook nog bijkomen, dat hij zich door een meisje zou laten trekken! 't Was zoo al erg genoeg.
Thea was zoowat een jaar jonger dan Kompeltje, had een erg lief gezichtje met een paar donkere oogen en 'n massa gitzwart haar, dat in pijpenkrullen op haar schouders hing. Kompeltje had nooit veel aandacht aan de meisjes besteed, wel werd er natuurlijk door de jongens onder elkaar veel over meisjes gepraat en sommigen konden er heel wat over vertellen. Kompeltje had bij zulke gelegenheden ook maar net gedaan, of hij er alles van begreep en ook meegelachen, maar zijn belangstelling ging meer naar de mijn uit.
En nu had hij zoo'n meisje in een plotselinge opwelling van medelijden op zijn sleetje meegenomen.
Hij keek eens achterom. ‘Zit je goed, Thea?’ vroeg hij, en al zijn spijt verdween, toen hij Thea zoo vergenoegd zag zitten.
Aan de manier waarop zij knikte, zag Kompeltje duidelijk, dat zij zich best vermaakte. Dat was tenminste één troost. ‘Straks gaan we boven van de berg af, naar beneden glijden, durf je dat?’
‘Ik denk het wel hoor,’ antwoordde Thea. ‘Gaat dat vlug?’ Kompeltje knikte, hij was wat langzamer gaan loopen, draaide nu een landweggetje in, waar de bevroren karresporen het trekken moeilijk maakten. Hij wilde zich niet laten kennen, draaide het touw een paar maal om zijn pols, maar toen Thea van de slee afsprong en naast hem kwam loopen, omdat hij anders zoo hard moest trekken, vond hij het toch wel beter zoo.
Het heuveltje was nu bereikt en zij klauterden omhoog.
| |
| |
Kompeltje genoot van het uitzicht, van hier kon je ook de mijn ‘Willem-Sophie’ in Spekholzerheide zien liggen. Hij wees Thea de steenberg aan, slechts de top was met sneeuw bedekt, de rest lag als een zwarte pyramide in het witte landschap. Veel was er verder niet te zien, want de stoom bleef om het mijncomplex hangen.
Kompeltje keerde tot zijn slee terug.
‘Ga jij maar eerst de berg af en dan ik.’ Maar dat dorst Thea niet.
‘Kunnen we niet met z'n tweeën, zooals die jongens daar?’ Dat kon natuurlijk wel, vooral nu Kompeltje niemand van zijn school op de berg zag. Daarbij was het niet erg druk, dus vooruit dan maar.
Kompeltje ging voorop zitten, zijn voeten zette hij schrap in de sneeuw, maar toen Thea achter hem wilde gaan zitten, zaten haar rokken in de weg, en dus schoof Kompeltje naar achteren en kwam Thea voor hem zitten.
Kompeltje zat voor het eerst van zijn leven met een meisje heel dicht bij zich, maar daaraan dacht hij nu niet. Hij voelde zich erg verantwoordelijk voor de rit naar beneden, want wie weet, wat onder de sneeuw verborgen lag; het kon een steen zijn of een eind hout, waardoor de slee een onverwachte buiteling zou kunnen maken. Doodernstig keek hij de heuvel af; er was nog niet veel gesleed hier, de sneeuw was vrij plotseling gevallen, en de sleetjes moesten nog van zolders of uit schuurtjes, onder allerlei rommel vandaan gehaald worden. Morgen zouden er wel meer zijn, nu hadden Thea en hij bijna het rijk alleen.
Het beviel Kompeltje nog niet; was hij alleen geweest, hij zou allang de helling afgesuisd zijn, en als hij dan over de kop was gegaan, zou het natuurlijk niet erg geweest zijn. Maar nu met Thea was het iets anders. Zij moest, nu zij er tóch eenmaal bij was, een goede indruk van hem als slederijder krijgen. Kompeltje was afgestapt, duwde de slee overdwars, zoodat zij niet naar beneden kon glijden en trok het slede-touw, door twee, daarvoor bestemde, schroefoogen en gaf het toen Thea als een leidsel in de handen. Deze glunderde; het werd hoe langer hoe echter!
‘Nu moet je het touw goed strak houden en je voeten vlak
| |
| |
langs de slee, maar niet over de grond laten sleuren, hoor. Hou je vast!’
Het was een fijne berg om te sleeën, eerst ging het vrij steil omlaag, dan kwam er een lichte glooiing, waar je tegen op moest, en het sleetje dus vaart minderde; je kon daar even adem halen en ‘hè’ zeggen, dan ging het weer flink naar beneden, en als je handig met je voeten stuurde, kon je de slee onderaan prachtig in een heg dood laten loopen.
Het ging dan ook prachtig; Kompeltje stuurde zooveel mogelijk in het spoor, dat zijn voorgangers gemaakt hadden, Thea zei bij de glooiing werkelijk ‘hè’ en met een fraaie bocht laveerde hij de slee beneden de heg in. Met een schok stonden zij stil.
‘Nou?’ vroeg Kompeltje trotsch.
‘Reuze!’ antwoordde Thea.
De spanning van de eerste rit was van hen afgevallen en toen zij voor de tweede keer omlaag gingen, bemerkte hij pas, dat hij vlak met zijn gezicht bij dat van Thea zat; over haar heen kon hij niet kijken, maar wel er langs. Ook bemerkte hij, dat hij Thea vrij stevig om haar middeltje vast hield.
Kompeltje had dan ook heelemaal geen spijt meer, een meisje meegenomen te hebben, hij vond het nu zelfs leuk en begon Thea hoe langer hoe aardiger te vinden. Dat zou toch wel iedere jongen vinden, tenminste, als hij ook zoo dicht met zijn gezicht bij dat van Thea moest komen, omdat de weg anders niet te overzien was. En daarbij kwam nog, dat je héél dicht bij Thea moest zitten, omdat het sleetje zoo klein was. En dan zoo'n meisje als Thea, die nu met haar kleurtjes van opwinding er nog leuker uitzag dan anders. Toen zij beneden waren gekomen, trok Kompeltje, als een razende, het sleetje weer de heuvel op, om zooveel te eerder weer zijn wang tegen die pijpekrullen te kunnen leggen.
Tenslotte kreeg Kompeltje bravour, Kompeltje werd overmoedig! Het secuur naar beneden glijden, was voorbij; hij liet zelfs zijn slee zig-zag gaan. Dat moest misloopen, en het liep mis, en hoe heerlijk liep het mis! De slee sloeg om en zij buitelden in een warreling van sneeuw naar beneden.
| |
| |
Als een paar sneeuwklompen lagen ze nu onder tegen de heg aan. De zwarte krullen van Thea zaten natuurlijk ook vol sneeuw. Ze zag er zóó leuk en onweerstaanbaar uit en Kompeltje was zóó overmoedig, dat hij haar een kus gaf, zoo maar. Kompeltje schrok ervan, Thea niet zoo erg, die had van andere meisjes wel eens gehoord, dat jongens je zoenden en ze aanvaardde het, als een noodzakelijk gevolg van het meegaan met een jongen; dat scheen er nu eenmaal bij te hooren, ofschoon zij het zelf nooit ondervonden had. Kompeltje was na zijn daad, meteen opgesprongen, had Thea maar in de sneeuw laten liggen en was met zijn slee naar boven gehold, zonder ook maar even achterom te kijken. Hij schaamde zich, en was een beetje bang.
Zou Thea volgen? Als ze weer op zijn sleetje kwam zitten, dan was ze niet boos en zou ze vast niets tegen haar moeder zeggen, peinsde hij.
En ze kwam weer op zijn sleetje zitten, maar voor ze weer naar beneden gleden, wou Kompeltje toch zekerheid hebben: ‘Je bent toch niet kwaad?’
Thea schudde zwijgend van neen en Kompeltje luchtte er heelemaal van op. Hij voelde zoo iets raars over zich komen, alle valsche schaamte viel van hem af, de heele kolonie kon hem nu gestolen worden, hij voelde zich zoo sterk als een os, hij zou wel tien jongens te lijf zijn gegaan, als ze het gewaagd zouden hebben hem uit te lachen of na te schreeuwen. Hij drukte zijn hoofd nog dichter tegen dat van Thea aan: ‘Vind je het leuk hier, Thea?’ Weer dat heerlijke verlegen knikken, maar nu van ja. ‘Dan gaan we morgen weer, en overmorgen ook, zoolang als er sneeuw ligt. Hou je vast, daar gaat ie weer!’
Kompeltje hield nu ook het touw vast, maar hield tevens, als een bescherming tegen de kou haar handjes in de zijne. Waar had Kompeltje toch die lieve maniertjes vandaan? Waar had hij dat geleerd of gezien? Dat schijnt ook in de lucht te zitten, dat komt ook maar zoo aanwaaien, bij de een wat vroeger dan bij de ander, maar komen doet het.
Het werd zoetjes aan tijd om naar huis te gaan en na hun laatste rit, onder aan de berg, nadat Kompeltje eerst uiterst handig, de slee om de heg had gestuurd, zoodat niemand ze
| |
| |
zien kon, had hij, op de slee zittend, Thea nog een kus gegeven. Toen had hij zijn wang voor haar mond gebracht, en toen zij aarzelde had hij bijna smeekend gevraagd: ‘Hè, toe nou.’
Heel bescheiden en maar heel eventjes had ze terug gezoend. Nu stroomde een ongekend gevoel door Kompeltje, 't was een mengeling van vreugde, trots en moed. Hij durfde nu wel de heele wereld aan. Hij wilde niet, dat Thea afstapte, ook niet toen zij aan het landweggetje kwamen; het kostte hem wel inspanning, zijn adem kwam als wolken stoom zijn mond uit en hij moest af en toe stil staan, om uit te blazen. Liefde geeft wel kracht, maar op het laatst ging het werkelijk niet meer en Thea kwam naast hem loopen. Op de straatweg echter moest zij weer gaan zitten en Kompeltje keek toe, hoe zij haar rokjes weer over haar knietjes trok; dat deed hem nu intiem en gezellig aan; was Thea nu niet een beetje van hem?
Razend snel ging het nu door de straatjes van de kolonie naar huis. De meeste kinderen waren al naar binnen, maar er waren er toch nog enkele en die ontvingen het tweetal met een vracht sneeuwballen.
Thea vluchtte gauw naar binnen, had alleen maar geknikt, toen Kompeltje haar achterna riep: ‘Morgenochtend kom ik je weer halen!’
De prettige middag had haar alle narigheid doen vergeten, maar nu zij weer bij huis was, kwam het verdriet om haar vader weer terug.
Kompeltje sleepte de slee naar het schuurtje, klopte zich wat af, en trad de huiskamer-keuken binnen.
Vader las zijn krantje en Moeder was druk bezig een paar zware wollen mijnsokken te stoppen. Kompeltje had een hoogroode kleur, zijn handen sloeg hij tegen zijn dijbeenen, om de tinteling eruit te krijgen.
Vader keek op, hij had het er juist nog met Moeder over gehad, ze hadden hun gesprek van gisteravond, dat zoo ontijdig was verbroken door het geval van Stephan, zoo'n beetje voortgezet.
Vader keek Kompeltje eens aan; neen, die zou niet de mijn in, dàt ventje niet.
| |
| |
Moeder was blij, dat Kompeltje terug was, er moest nog wat voor de boterham gehaald worden en hij werd met geld en boodschappentasch naar den kruidenier gestuurd.
En Kompeltje was blij, dat hij er nog even tusschen uit kon, dat hij even met zijn gedachten alleen kon blijven, want hij was in een complete liefdesroes en wilde over alles nog eens nadenken. Daar was in de winkel van Prevoo-Hermans, in de volksmond ‘Frenske’ genaamd, gelegenheid genoeg voor. Het was er druk, de snijmachine stond geen minuut stil; Frenske haalde de gewenschte soorten vleesch uit de frigidaire, en draaide maar, terwijl de vrouw voor de andere boodschappen zorgde. 't Was een der spitsuren in de winkel, die volgepropt zat met allerlei waren; zoo gek kon je niet bedenken, of Frenske had het. Zelden verkocht hij ‘neen’, niet alleen kruidenierswaren en manufacturen, maar ook geneesmiddelen, toiletartikelen, aardewerk en verf verkocht hij. 't Was een aardig manneke, dat Frenske. Al was het nog zoo druk, hij had altijd een vriendelijk woord, zelfs voor het kleinste kind. De meest raadselachtige briefjes, die om het geld waren gewikkeld, kon hij ontcijferen, of het nu door een Duitsche dan wel door een Tsjechische moeder geschreven was. Uit de onverstaanbaarste klankjes van de kleutertjes wist hij op te maken, wat er bedoeld werd. Hij had niet veel last van dat filiaal van de reuze coöperatie uit Heerlen, daar op de hoek; hij wist goedkoop om te zetten, er ging bij hem geen cent aan vreemd personeel weg. Hoeveel winkeliers die coöperatie ook genekt had, Frenske niet. Maar hij moest oppassen om de eindjes bij elkaar te houden, omdat hij vaak op de week verkoopen moest; dat was zijn voorsprong op de Consum en zoo iets eischt veel overleg, wil je op tijd de reizigers en de wissels betalen.
Kompeltje had bij Frenske een streepje voor, omdat Moeder altijd contant betaalde en nooit iets op liet schrijven, ook in haar armste tijd niet. Frenske had Kompeltje dan ook gauw ontdekt en was al tegen hem aan het grapjes maken, maar Kompeltje had dit keer niet veel woorden terug, daar stond zijn hoofd niet naar.
Frenske dacht aan kiespijn en dat Kompeltje zeker wel geen ‘klumpkes’ zou lusten. Kompeltje haalde onverschillig zijn
| |
| |
schouders op, wat konden een verliefd man eigenlijk ‘klumpkes’ schelen.
Maar toen zijn boodschappen in de tasch waren, gaf Frenske hem toch een flink handje toffee's mee, in bont gekleurde papiertjes gedraaid. Dankbaar stopte Kompeltje die in zijn broekzak, hield er beschermend zijn hand op, hij zou ze bewaren tot morgen, als hij met Thea op de slee zat. Hij verkneuterde zich al bij voorbaat, hoe ze zou kijken, als hij morgen een handvol van die prachtige klumpkes onder haar neus hield! Wat zouden ze snoepen!
Vlug liep hij naar huis, zijn voeten diep in de sneeuw borend, zoodat deze links en rechts omhoog stoof.
Om de hoek, vlak bij zijn huis, bleef hij stokstijf staan. Het was vrij helder en het licht van de straatlantaren werd door het witte sneeuwdek teruggekaatst en bij dat licht, las Kompeltje iets, dat hem deed verstijven. Op een laag tuinmuurtje, vlak tegenover zijn huis, stond met koeien van letters geschreven: ‘Kompeltje vrijt met Thea’.
De adem stokte in zijn keel, dat had Mathieu natuurlijk gedaan. Felle woede kroop in Kompeltje omhoog, dien zou hij morgen eens te pakken nemen, een paar blauwe oogen stompen, dat loeder!
Mathieu was de verzorger van de chronique scandaleuse van de kolonie; hij beschikte altijd over een groot stuk krijt, en had een hobby voor ‘krijtschrijven’. De mooiste hinkelbanen, rond, vierkant of langwerpig waren van zijn hand, hij kende al de ingewikkelde spelregels en de meisjes behoefden maar even te vragen, en Mathieu ging aan het werk. Als er iets aan den meester was verraden, dan werd hij gewaarschuwd, en schreef met enorme letters de aard van het geklik en de naam van den klikker op de muur. Ongetwijfeld had Mathieu dus ook hier de hand in het spel en Kompeltje bedacht allerlei vreeselijke dingen, die hij hem aan zou doen. Halverwege het gangetje, dat langs zijn huis liep, draaide Kompeltje zich nog eens om; hij moest nog eens lezen. Ja, het stond er, het kon niet missen en nu kwam een beetje twijfel bij hem op; zou het rooi Flipke niet zijn, dat akelig, misselijk ventje, die had wel eens meer wat geschreven, wat aanvankelijk Mathieu in de schoenen geschoven werd.
| |
| |
Wat had mijnheer Roosen dat fijn uitgevischt!
Op een morgen, was heel de school ontsteld geweest; op een schutting, vlak bij de school, waren allerlei smerige woordjes geschreven, dat was geen gewoonte in de mijnstreek en daarom was het hét gesprek van de morgen onder de schooljongens, en Mathieu werd er op nagewezen. Maar Mathieu had het niet gedaan, hij had eerst verbijsterd de concurrentie hem aangedaan beschouwd, en was zich beslist ongemakkelijk gaan voelen, toen hij door eenige jongens bij mijnheer Roosen werd aangeklaagd.
Natuurlijk kwam uit zijn broekzak het enorm stuk krijt te voorschijn, dat hij, vanwege zijn hobby, altijd bij zich had. Hij was de eenige die met krijt op muren en straten schreef, ontkennen kon niet baten. Er werd een vreeselijke straf bedacht, hij werd met een brief voor zijn ouders, direct van school gestuurd en moest op klaarlichte dag de letters van de schutting verwijderen, de heele kolonie zou hem zijn schanddaad zien uitwisschen. Maar mijnheer Roosen zelf twijfelde aan Mathieu's schuld, liet echter niets blijken, maar toen Mathieu snikkend met de noodlottige brief in zijn hand het lokaal verliet, had de meester bliksemsnel de klas rondgekeken. Op de meeste gezichten stond ontzetting te lezen, over de straf, die Mathieu was opgelegd; maar over dat van rooi Flipke trok een huichelachtig lachje.
Met een sprong stond mijnheer Roosen voor hem: ‘Zoo, en haal jij je zakken nu eens uit.’ Dat was een sensatie geweest, allen hingen uit de banken, rekten zich, om maar niets van het schouwspel te missen en waarempel, daar kwam ook een groot, bonkig stuk krijt te voorschijn. En Flipke's gezicht verried hem, hij was de dader en anders niemand en het kwam er dan ook gauw uit. De heele klas herademde, iedereen was blij voor Mathieu, want hij was erg gezien en bijna niemand gunde hem die straf; er ging een dreigend gemompel op tegen rooi Flipke. Mijnheer Roosen had in een wip de orde hersteld, en een renbode achter Mathieu aangestuurd. Nog huilend, maar nu van opluchting, kwam hij binnen, mocht als ‘smartegeld’ een boek uit de kast kiezen en rooi Flipke werd met de brief en de opdracht weggestuurd.
| |
| |
Daaraan stond Kompeltje te denken, hij had de tasch met de boodschappen in de sneeuw gezet. Oh! als rooi Flipke hem dat geleverd had! Hij zou hem aan zijn rooie haren de heele Schaesbergerweg over sleuren, hij zou 'm.... Schoorvoetend ging hij het gangetje door, moest halverwege weer terug, omdat hij zijn tasch met boodschappen in de sneeuw had laten staan.
Aarzelend kwam hij achter het huis binnen. Zouden ze al wat gezien hebben? Maar binnen deden ze heel gewoon, vroegen alleen, waar hij zoo lang gebleven was. Moeder was al aan het brood snijden, Vader wilde vroeg naar bed, hij voelde aan alles, dat hij zich overwerkt had. Moedeloos zat hij voor zich uit te kijken en Moeder merkte heel goed, dat Vader niet in orde was, die piekerde vast ergens over. Anders kon hij zoo vergenoegd van zijn rust genieten, dan werd er een fleschje bier gehaald en konden ze zoo gezellig bij elkaar zitten, in dat kleine, warme kamertje. Nu had Vader Sjef al afgesnauwd, dat die weer weg ging, en Kompeltje had bijna een draait om de ooren gekregen, omdat hij zijn moeder geen antwoord gaf en zoo suf voor zich uit zat te kijken. Wat inderdaad waar was, want overal zag hij de noodlottige witte krijtletters staan en vergat zijn heele omgeving. Morgen zou iedereen ze zien, z'n Vader en misschien straks, Sjef al. Wie hem dat toch geflikt had?
Hij wipte die avond al gauw naar boven, heel zijn geluk, z'n trots, z'n moed lag nu aan diggelen.
Voor hij in bed stapte, moest hij even naar buiten kijken, nu niet naar de mijn, maar naar de overkant van de straat, naar die ongelukkige letters, Hij kon ze niet zien, 't ruitje had hij wel ontdooid, maar toch niet genoeg, daarom opende hij het raampje, en zag nog niets van de letters. Wel zag hij duidelijk het muurtje, maar de letters waren weg, er stond niets meer. Hij boog zich zoo ver mogelijk naar buiten, voelde de kou door zijn borstrok. Warempel, de letters waren weg. Hoe kon dat nou?
Kompeltje kon niet weten, dat Thea met een emmer heet water en een boender, stiekum uit het huis was geslopen, en een paar verkleumde vingers had opgedaan, om zoo vlug mogelijk de letters weg te boenen, de schandeletters.
| |
| |
Kompeltje ging nu opgelucht naar bed, zijn grootste zorg was weg, zijn vader en moeder en de heele buurt bleven er koud van.
't Werd lekker warm in bed, en nu gaf hij zich aan zoet gepeins over. Hij gleed weer met Thea de helling af, voelde zich weer heel dicht bij haar. 't Was toch wel leuk met een meisje te gaan sleeën, heel anders dan met jongens.
Morgen zou hij weer gaan, ze moesten het dan wat handiger aanleggen, ieder op eigen gelegenheid naar de heuvel toegaan. Hij wist nog een andere berg, wel verder weg en lang zoo'n hooge niet, maar wat gaf dat?
Kompeltje soesde al half, fijn, dat er nog geen school was, 't was nu Donderdag, morgen Vrijdag en dan nog Zaterdag. Zaterdag, dan konden ze niet gaan sleeën, dan was er 's middags biechthooren voor de schoolkinderen, dat was een strop.
Ineens was Kompeltje klaar wakker. Moest hij dat biechten, dat hij Thea gezoend had?
Daar had hij heelemaal niet aan gedacht; hij trachtte zich het gewetensonderzoek voor oogen te halen, voor zoover hij zich kon herinneren stond er niets van zoenen in.
De slaap was weg, hij gleed zijn bed uit en luisterde aan de deur of zijn ouders nog beneden waren. Hij hoorde de schorre stem van zijn vader, die zeker iets uit de krant of het vakblaadje voorlas. Hij waagde het er op, het knopje van het licht om te draaien. Het eentonige geluid beneden duurde voort; ze hadden dus niets gehoord.
Op zijn teenen sloop hij nu naar het plankje waar zijn boekenschat op stond, hij had daar een heel oud kerkboek staan, waarin Kompeltje nu het gewetensonderzoek opsloeg. Vlug las hij het door, tot hij bij de zonden tegen het 6e en 9e gebod kwam, toen las hij langzaam en met volle aandacht: ‘Behagen scheppen in onkuische gedachten, vrijwillige begeerten, onzedige oogslagen, lezingen, woorden, liedekens, onzuivere aanrakingen op zich zelven of op anderen.’
Er stond niets van kussen in, maar er stond onder:
‘Vervolgens kan men nog nagaan, op welke plaatsen men geweest is, met welke personen men heeft omgegaan, welke geschriften men gelezen en welke werkzaamheden men ver- | |
| |
richt heeft, en hoe men zich gedragen heeft bij buitengewone gelegenheden, zooals kermis, marktdag, enz.’ En daarbij had de pastoor in de catechismusles geleerd, dat je alles moest biechten, waarvan je niet zeker wist of het wel zonde was. Kompeltje rilde van de kou, schoof het kerkboek weer terug op de plank, en draaide het licht uit.
‘Wat is dat daar boven?’ klonk de stem van Vader.
Daar had je het. ‘Ik moest even op de pot,’ loog Kompeltje. Hij dook onder de dekens, trok zijn kop er diep onder en trachtte alle nare gedachten van zich af te zetten. Arm Kompeltje! Hoe verheugd was hij geweest, wat een branie had hij nog gehad toen hij boodschappen ging doen, hoe had hij met de tasch loopen zwaaien, hoe sterk had hij zich gevoeld! Thea had hem terug gezoend, hem, Kompeltje! En hoe was hij, na het lezen van de krijtletters als een geslagen hond met de staart tusschen de beenen het gangetje in gegaan? En hoe angstig had hij zich de heele avond gevoeld. En nu, na aanvankelijk opgelucht te zijn geweest over het verdwijnen der letters, zat hij weer in de put.
Zou hij het den ongemakkelijken pastoor moeten biechten, dat hij Thea gezoend had? Hij zuchtte eens hardgrondig, maar tenslotte ontfermde zich de slaap over dat ongelukkig stukje mensch daar onder de dekens.
Hij droomde van alles door elkaar, van Thea, van rooi Flipke, maar door al die droomen heen, was de pastoor verschenen, hevig met zijn vinger dreigende, zooals Kompeltje hem dat vaak had zien doen, als de klas tijdens zijn catechismusles rumoerig was.
|
|