| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Met een nikkelen handle wipte de kapper het kussen in de scheerstoel om. ‘Wie volgt,’ riep hij. Langzaam stond een mijnwerker van een der houten stoelen die langs de wand stonden op, hing zijn pet op de kapstok en ging heerlijk breed uit in de gemakkelijke scheerstoel zitten. Vader zat ook in de rij en had nog een man of wat voor hem.
Hij vond dat heelemaal niet erg, 't was lekker warm in de scheersalon en goed licht. Twee groote witte bollen, waarin wel lampen moesten zitten van wie weet hoeveel kaars, verspreidden een hel wit licht over de marmeren toilettafels met de keurige stapels helderwitte servetten, stuk voor stuk om en om gelegd.
Zwaans was een propere kapper, alleen aan de manier al, waarmee hij de kwasten en scheerbakjes uitspoelde, kon je dat zien. Hij had een goed zaakje, de mijnwerkers kwamen graag bij hem, omdat hij er zoo'n slag van had met ze om te gaan. Zelf kwam hij niet uit de mijnstreek, maar was, als zoo velen destijds, daarheen komen afzakken, op de roep die er ging, dat er voor een pienteren zakenman in de mijnstreek goud te verdienen was. Niet altijd was dat uitgekomen, maar wel bij Zwaans, die, hoewel hij nu juist geen goud verdiende, een aardig zaakje opgebouwd had.
Vader zat dan ook nog altijd, al kwam hij al jaren hier, dien Zwaans en zijn baantje te bewonderen.
Hij nam geen deel aan de gesprekken die zijn collega's voerden en die hoofdzakelijk over de politiek en de organisaties liepen.
| |
| |
Naast hem zat Zigenhorn, een stutter, die vertelde, hoe hij al een week lang bezig geweest was, met een ploeg van vier man, om in een grondgalerij het opkomend vloergesteente de baas te blijven. De vloer was wel een voet omhooggedrukt, zoodat er geen treintje meer door kon. Hij had den steiger (opzichter) nog nooit zoo te keer hooren gaan, en toch was er niets aan te doen, al kwamen er honderd mijningenieurs bij. 't Was erg beroerd voor de ochtendschicht, want er was steeds stagnatie met de wagentjes.
Vader luisterde bijna niet; anders had hij wel belangstelling voor zulke gevallen, hij als houwer wist er van mee te praten, als de leege wagens niet af komen.
Maar nu zat hij maar te kijken en liet het gesprek met Zigenhorn in het zand loopen, die zich nu tot zijn anderen buurman wendde, waarmee hij in minder dan geen tijd aan het bekvechten was, of Dr. Poels al dan niet onder één hoedje met de mijndirecties speelde.
Neen, Vader was een plan aan 't verwerken inzake z'n Kompeltje; kon die maar barbier worden! Hij keek naar het nette kereltje, dat in zijn helderwit gesteven jasje aan het inzeepen was. Hoe keurig zat zijn haar en wat een glans lag er over. Hij vergeleek de twee koppen van de mijnwerkers ermee, die beiden achterover op de steunen van de scheerstoelen lagen en gelaten de bewerking ondergingen. Hoe dat haar er uit zag! Stug en geheel verkleurd door de dagelijksche wassching met dat heete, harde water. Weer keek hij naar dat vlugge kereltje, dat daar zoo handig stond te werken. Vader kon er maar niet genoeg van krijgen, en dan de baas zelf, die leek wel een dokter, zoo deftig. Moest je die handen eens zien, smetteloos blank, met nagels waar geen vuiltje achter zat.
Vader keek naar zijn eigen handen, die in elkaar gestrengeld op zijn knieën lagen. Wat een verschil!
Die grove handen, doorploegd en doorkerfd door de scherpe steenkool, diep ingevreten door kolenstof, met nagels waar het vuil niet achter vandaan te krijgen was.
Zelfs toen Kompeltje z'n plechtige communie had gedaan en Vader er eens extra gesoigneerd uit had willen zien, had hij die nagels niet schoon kunnen krijgen.
| |
| |
Schaamde Vader zich over die handen? Om de drommel niet, en de eerste de beste zou misschien, als hij zich in minachtende zin over die handen uitliet, van diezelfde bonkige eelthanden een oplawaai gekregen hebben, die hem dagenlang heugen zou.
Neen, integendeel, Vader was trotsch op zijn mijnwerkersstand, trotsch, dat hij evenals zijn vader, grootvader en overgrootvader ook mijnwerker was.
Hingen niet in het voorkamertje drie mijnlampen? Die van zijn over-grootvader was nog van een plat model, met geheel open licht, het katoenen pitje zag je vooraan zitten. Die had nog gewerkt in de zoo goed als bovengrondsche groeven in Kerkrade, toen van het verraderlijke mijngas niet veel bekend was. Dat waren gevaarlijke tijden geweest. De lampen van zijn grootvader en vader waren al afgeschermd. Vader had ze nog niet voor duizend gulden willen verkoopen en vrouw Souren poetste ze iedere week met een zekere eerbied. 't Waren familiestukken en Kompeltje, hoe vaak hij ook gezeurd had er eens mee te mogen spelen, kon er afblijven. De wensch van Vader was, dat, als hij eenmaal gepensionneerd was, ook zijn moderne electrische lamp daar zou komen te hangen, die zou de mijndirectie hem misschien wel willen afstaan.
Maar waarom was Vader dan zoo maltentig met Kompeltje? Had hij er eenig bezwaar tegen gehad, toen zijn zoon Sjef de mijn in ging?
Niet het minst. Vader liet, als zoovele mijnwerkers, uiterlijk niet veel van zijn gevoelens merken, maar hij had een trotsch gevoel gehad, toen Sjef voor de eerste keer als leesjongen naar de mijn ging. En toen deze zestien jaar geworden was en ondergronds als sleeper te werk gesteld werd, toen was Vader dankbaar geweest, dat de tradities van zijn mijnwerkersgeslacht in Sjef waren voortgezet. Sjef was, evenals zijn vader, van een zwijgzame, bijna norsche natuur, misschien lag dat aan de strijd van hun geslacht tegen de ondergrondsche krachten, die hun schatten slechts noode schijnen af te staan. Er moet verbeten worden gewerkt, daar onder in de mijn. Dus Sjef sprak niet veel, maar dat merkte Vader wel, de liefde voor de mijn zat bij Sjef niet hoog,
| |
| |
en dat speet Vader, en hij gaf de schuld aan dat eeuwige gekanker van die snotneuzen onder elkaar. Wilde Vader bij Sjef graag een beetje meer liefde voor zijn werk en wat meer trots op het prachtige Nederlandsche mijnbedrijf, bij Kompeltje had hij er het liefst een groote domper opgezet. Maar waarom? Waarom was hij niet blij, dat de traditie van zijn geslacht wèl op Kompeltje scheen over te zijn gegaan en niet op Sjef, waarom wilde hij de belangstelling voor steenkool en mijnen bij z'n jongste zoontje dooven?
Vader zou er dit antwoord op gegeven hebben: dat hij Kompeltje wilde ontzien, dat hij Kompeltje het gevaarlijke en ruwe werk in de mijn, niet aan zou willen doen.
't Was ‘de eeuw van het kind’, en die geestesgesteldheid had zich ongemerkt ook van Vader meester gemaakt. Dat komt zoo maar aanwaaien, dat zit in de lucht, je ziet enkele voorbeelden om je heen en onbewust ga je mee doen. Alleen heel krachtige figuren kunnen zich verzetten, en kunnen inzien, dat al dat gedoe dwaas is, dat een geslacht gekweekt wordt, dat geen tucht en geen liefde voor eerlijke arbeid meer kent.
Vader kon vroeger, toen Sjef nog maar betrekkelijk klein was, hem zonder hartzeer aan het werk zetten. Als er bijvoorbeeld een kar met afval van mijnhout gebracht werd, kreeg Sjef de bijl in zijn handen en moest alles tot kleine stukjes hakken. ‘Je vreet er ook van mee, allee, aan 't werk!’ werd Sjef in plat Limburgsch te verstaan gegeven. Bij Kompeltje echter nam Vader de bijl uit zijn handen, ‘Laat maar ventje, dat doet Vader wel.’
Hield Vader meer van Kompeltje dan van Sjef? In de verste verte niet, want toen Sjef eens tusschen een rij wagentjes en de galerij beklemd had gezeten en met een paar flink gekneusde ribben naar boven gebracht was, toen had je Vader niet teruggekend. Een en al bezorgdheid, neen, daar zat het 'm niet in.
Toen Sjef opgroeide, was ‘de eeuw van het kind’ nog niet tot Vader doorgedrongen, nu Kompeltje zoover was, was die geestesgesteldheid bij hem aan het doordruppelen.
Nu werd voor Vader het kussen in de scheerstoel gekiept, hij was aan de beurt. Hij keek nog eens naar de nikkelen fles- | |
| |
schen op de marmeren opstand, legde toen zijn hoofd op de steun neer. Het vlugge kappersjochie begon hem in te zeepen en met zijn zachte handen het zeepschuim in Vaders huid te wrijven.
Het gesprek was nu algemeen geworden, er werd over de loterijclub gepraat, die in de scheersalon was opgericht en waarvoor de mijnwerkers iedere week een dubbeltje stortten. Met zeep schreef de kapper dan de nummers die aangekocht waren op de spiegel, zoo kon ieder die nazien in het ‘Limburgsch dagblad’, dat ter lezing op een tafeltje lag. Zoo wist die Zwaans zijn klanten te binden. Zelf sprak hij geen Limburgsch, maar verstaan deed hij het perfect en belangstelling voor het werk op de mijn, had hij genoeg. Door de jarenlange omgang met de mijnwerkers, wist hij alles van de mijn af, hij wist wat een pijler, wat een opbraak was, hij kende het werk van de schietmeesters, zoowel als van den jongsten sleeper. Ofschoon nooit ondergronds geweest, zelfs nog nooit binnen het hek van de mijn, kon hij toch over alles meepraten. Een bliksems handige kerel, die Zwaans!
Vader wachtte nu met dik ingezeept gezicht het aanzetten van het mes af.
De eerste streek was over zijn wang gehaald en Zwaans informeerde, of het mes goed was. Vader bromde wat terug. ‘En nog steeds ochtendschicht, Souren?’ informeerde de kapper verder.
‘Daar blijf je maar mooi in hangen.’
Vader beaamde dat, maar wilde liever nu eens over het kappersvak praten, dan over de mijn; hij wilde zoo zoetjes aan z'n voelhorens eens gaan uitsteken.
‘Hoe lang moet zoo'n jong nu leeren, eer ie een beetje kapper is?’
Vader duidde met zijn hoofd in de richting van de andere scheerstoel, waar het knechtje alweer aan het inzeepen was. ‘Ja, dat hangt er van af of hij goed van aanpakken is; er zijn er bij, die de slag zoo te grazen hebben. Ik heb er wel gehad, die binnen de twee jaar als volleerd bediende bij me weggingen, maar....,’ en hier bracht Zwaans zijn mond tot dicht bij het oor van Vader: ‘Zoo vlug ben ik tegenwoordig niet meer, want dan kan ik wel aan de gang blijven; een
| |
| |
goede leerjongen is me ook wat waard.’
Aha, dat knoopte Vader in zijn oor, dat zou hij onthouden, als Kompeltje hier of ergens anders in de leer kwam; ze zouden hem niet op sleeptouw houden.
Vader zweeg, zijn hersens verwerkten de plannen; nog een paar maanden, dan ging Kompeltje van school en hij zag hem hier al staan, in zoo'n keurig wit jasje en met zoo'n keurig verzorgd hoofd.
Vader was klaar, hij had zich echt op zijn gemak laten bedienen, hij had heelemaal geen haast. Nu stond hij extra langzaam zijn portemonnaie uit te halen, en betaalde zijn vijftien cent, liet inplaats van de gebruikelijke twee cent, vijf cent in het nikkelen vaasje voor den bediende vallen. ‘Bus van mijnheer,’ galmde de stem van Zwaans.
‘Bedankt mijnheer,’ antwoordde de leerling prompt.
Vader deed nu zijn sjaal om en stond het gedoetje nog eens op te nemen, want hoewel het zoo goed als vast stond voor hem, dat Kompeltje in het kappersvak zou gaan, begreep hij wel, dat het uiteindelijke doel een eigen salon moest zijn. Geen flauw idee had hij ervan, wat dat kon kosten, en hij bepeinsde een manier om daar eens achter te komen.
Vader bromde een ‘goeden avond’ en stond buiten. 't Was fel koud, door de heldere vriesavond drongen duidelijk de geluiden der mijn tot hem door, maar ze drongen niet diep tot hem door, zijn hersenen vermaalden nog steeds zijn plan. Wat voor onkosten had zoo'n kapper eigenlijk? Hij woonde, net als de mijnwerkers, midden in de kolonie; weliswaar een hoekhuis, maar dat deed toch ook niet meer dan hoogstens f 4.50 huur per week, zeg vijf gulden. Dan de scheertafel en de twee scheerstoelen en hij was voor zijn heele leven klaar. Alleen de scheerzeep ging op, die moest bijgekocht worden en af en toe wat van die witte servetten en jassen. Er ging heel wat minder geld in zitten dan bijvoorbeeld in een kruidenierswinkel, anders ook een mooi vak.
Vader had, als hij voor de vrouw boodschappen deed en rustig op zijn beurt stond te wachten, ook daar zijn oogen de kost gegeven. Maar daar stond me wat, vakken vol en dan ook nog vaak manufacturen erbij. Neen, daar kon niets van komen, zoover reikten zijn spaarduitjes niet, daar was
| |
| |
een heel kapitaal voor noodig en Sjef moest toch ook zijn deel hebben. Kapper, dat was beter! Diens heele handelswaar bestond uit een paar tubes tandpasta en nog wat van dat gerei, daar zat zoo gezegd geen geld in.
Vader vergat zijn vermoeidheid en zijn slaap door al die plannen.
Thuis zat Kompeltje in een schrift te werken. Vaders stoel stond bij de kachel, hij liet zich er fijn inzakken, trok zijn schoenen uit, en zijn pantoffels aan. Hij warmde zijn handen. ‘Ben je koud, Vader?’ vroeg Moeder.
‘Ja, het is guur buiten en pas zoo warm gezeten bij den barbier.’
Hij keek naar Kompeltje en toen naar de klok: ‘Moet je niet naar bed? Ik geloof, dat het kinderbedtijd is.’
Vader wilde Kompeltje naar bed hebben, hij wilde zijn plannen eens met zijn vrouw bespreken en dan moest Kompeltje van de vloer af zijn.
‘Ik heb Uw mijnlaarzen ingevet en die van Sjef ook,’ ontweek Kompeltje handig.
Zijn vader knikte: ‘Dat is goed gedaan jongen, de pijler stond vandaag vol water.’
‘Vol water Vader? Waren daarom Uw mijnkleeren zoo nat?’ Vader knikte. ‘Ga nou maar gauw naar bed.’
Met een teleurgesteld gezicht sloeg Kompeltje zijn schrift dicht, waarom sprak Vader nou nooit eens door over de mijn? Waarom moest hij altijd bij anderen zijn nieuwsgierigheid bevredigen? Bij Sjef hoefde hij met zijn vragen ook niet aan te komen. Oude Sjeng had hem wel verteld, dat het onder in de mijn zoo regenen kon; die had wel tot aan zijn knieën in het water gestaan om de kolen te hakken. Geen wonder dat hij daar rheumatiek opgeloopen had.
‘Nacht Vader, nacht Moeder,’ wenschte Kompeltje en wipte het smalle trapje op, naar boven.
Daar ontdooide hij met zijn adem het kleine ruitje en keek naar de lichtjes van de mijn. Langs de heele baan over de steenberg waren lichtjes op gelijke afstand aangebracht, hij kon nu geen wagentjes zien, wel hooren. Ook hoorde hij duidelijk de kolentreinen rollen en het gegil van de locomotieven.
| |
| |
Acht uur! Nog een paar uur, dan komt de nachtploeg op. Dan hoort hij langs het huis de zware stappen van de mijnwerkers, en kijkt hij dan door het ruitje op de straat, dan ziet hij ze, in het licht der straatlantarens, voorbij schuiven. Meestal loopen ze één voor één, maar als ze in groepjes loopen, dan zeggen ze toch niet veel, houden hun bundeltje mijnkleeren, gebonden in de traditioneele blauw geblokte handdoek onder de arm.
Kompeltje kijkt nu nog steeds naar de mijn, de toegang tot de onderaardsche gangen en gangetjes. Hij zou wel eens precies willen weten, of er onder zijn huis ook gangen liepen. Bij Kaalheide wel, dat wist hij zeker, dat kon je zien aan de verzakkingen, heele rijen mijnwerkerswoningen waren daar onbewoond en het was net, of een groote reus boven op die huizen gestaan had en ze 'n eind de grond had ingetrapt. Hij ging zich nu uitkleeden, keek eens naar het bed van zijn broer Sjef, die zou morgen weer onder in de mijn zijn, de kolenwagentjes door de gangen duwen en ze aan elkaar haken en een trein samenstellen van wel zestig wagentjes, die dan door een locomotief werden weggehaald. Sterke locomotieven waren dat, die met hun zes groote cylinders vol samengeperste lucht en een groote electrische lamp voorop, hun waarschuwende bel door de mijngangen lieten klinken.
Kompeltje dook onder de dekens, verbeeldde zich, dat hij ook onder in de mijn was.
Beneden in de huiskamer, hoorde hij de gedempte stemmen van zijn ouders, hij had er geen vermoeden van, wat die daar bespraken.
Moeder Souren was een verstandige vrouw; als men zoo eens in de mijnstreek rondkeek, zou men geneigd zijn te zeggen, een der weinige verstandige mijnwerkersvrouwen. Er kon nog zoo'n handige colporteur van een afbetalingszaak aan de deur komen, er in kwam hij niet. Vrouw Souren was niet vatbaar voor alle schoone verlokkingen van pracht radiotoestellen, naaimachines, schitterende tapijten en dergelijke. Die afbetalingszaken waren een tijdlang een pest voor de mijnstreek. Colporteurs streken als een zwerm sprinkhanen op de mijndorpen neer, trachtten de vrouwen
| |
| |
te verleiden tot het koopen van veel te dure meubelen of kleeren en de mannen tot het koopen van fietsen en motorfietsen. Als het contract maar geteekend was, dan was de zaak in orde; betaalden de mijnwerkers niet, dan werd beslag op hun loon gelegd en werd de mijn wettelijk verplicht de afbetalings-sommen van het loon af te houden.
De mijndirecties namen toen het verstandige besluit, iederen mijnwerker, op wiens loon beslag werd gelegd, onmiddellijk te ontslaan.
De afbetalingsmagazijnen verdwenen nu als sneeuw voor de zon, ze namen geen risico meer; van een ontslagen mijnwerker was niets te halen. En de mijnstreek was van een groote plaag bevrijd.
Maar zoowel Vader als Moeder Souren waren te verstandig geweest, om ooit iets op afbetaling te koopen. Hun radio was contant betaald en hooger ging hun zucht naar luxe niet. Vader besprak dus alles met zijn vrouw en zoo ook deze avond, nu Kompeltje naar bed en Sjef naar de bioscoop in Spekholzerheide was.
Vader had uitgerekend, dat hij nog een uurtje met Moeder kon praten, dan moest hij naar bed. Hij was niet meer van vandaag of gisteren, hij voelde de arbeid in zijn knoken, hij was zoo moe de laatste tijd.
Hij begon Moeder zijn plannen, inzake Kompeltje, te ontvouwen en Moeder zat werkelijk even verstomd.
‘Kompeltje barbier?’ Zij wist nog veel beter dan Vader, wat in haar jongste zoontje leefde en waarop bijna al zijn gedachten gericht waren. Ze voelde zich nu als de moeder in het sprookje van Klein Duimpje. Daar zaten Vader en Moeder ook zoo 's avonds plannen te smeden; hier ging het er nu wel niet over, om zich van de kinderen te ontdoen, maar ze voelde het toch wel een beetje als verraad tegenover Kompeltje. De gelijkenis met Klein Duimpje onderging ze tenslotte zoo sterk, dat ze af en toe naar de deur keek, als verwachtte ze, dat Kompeltje daar achter stond te luisteren. Ze was het ditmaal met Vader niet erg eens. Zelf ook uit mijnwerkerskringen afkomstig, zou ze het normaal gevonden hebben, dat haar beide zoons de mijn ingingen, ze had niet anders verwacht. Ze wist wel, dat Vader er tegen was, dat
| |
| |
de jongste ook mijnwerker zou worden, maar dat hij er zóó op tegen was, dat was zelfs voor haar iets nieuws.
Ze kende haar man bijna niet meer terug, zoo was die in vuur geraakt en zoo redeneerde hij; 't leek de pastoor wel. Was dat die afgewerkte man, die altijd zoo moe was en daarom zoo weinig sprak? Hij leunde nu niet meer achterover in zijn goedkoope lage leunstoel, hij was vooruit gaan zitten en met zijn grove handen op de leuningen rustende, zette hij zijn bezwaren uiteen.
‘Kijk vrouw, alleen al als ik zoo 's middags in het waschlokaal sta en ik bedenk, dat Kompeltje over een tijdje, zoo tusschen al die naakte oudere mannen, ook naakt moet staan, dan kruipt er bij mij iets omhoog en zeg ik tegen me zelf: neen, dat zal ik Kompeltje niet aandoen. Er zijn toch waarachtig wel andere baantjes; dat ik en Sjef daar onder de grond rond kruipen, is toch al genoeg zou ik zeggen. Ik vind Kompeltje daar te fijn, te teer voor, ik weet niet, hoe ik het zeggen moet....’
Hier stokte Vader en hij staarde naar de muur tegenover zich waar de kerstversieringen nog tegen zaten. Toch wist hij heel goed, hoe hij het zeggen moest, maar hij durfde het niet. Hij had willen zeggen, dat hij Kompeltje een leuk ventje vond, die meer diende te worden dan zijn vader, dat Kompeltje een soort heer moest worden en geen mijnwerker, die met een blauwgeblokt bundeltje, zich dagelijks naar de schacht spoedde, om daar een derde gedeelte van zijn mooiste tijd in duisternis en kolenstof door te brengen, wroetend als een mol en blootgesteld aan allerlei gevaren. Moeder keek naar Vader en de bacil van ‘de eeuw van het kind,’ en het daaruit voortspruitende kwaad, bleek zóó besmettelijk, dat Moeder ('t sprong blijkbaar als een electrische vonk over) nu precies wist, waar haar man heen wilde en zelf ook iets voor de plannen begon te voelen.
Ze knikte nu zwijgend en Vader, bijval bespeurend, viel uit: ‘Waarom moeten ónze kinderen altijd de mijn in? Laten de kinderen van die lui uit Holland ook maar eens hier komen werken, dan kunnen ze eens ondervinden wat het is. Nu kunnen ze alleen maar kankeren, als er een steentje tusschen de kolen zit.’
| |
| |
Vader was opgestaan, haalde zijn broek omhoog, snoerde zijn riem wat aan. Een vaste gewoonte, als hij opgewonden of kwaad was. Zijn zoons maakten zich rap uit de voeten, als dit gebaar een van hen gold, er konden dan wel eens klappen vallen en een mijnwerkersklap kan aankomen.
‘Denk je,’ vervolgde Vader, ‘dat ze daar in Holland of zelfs hier in Limburg er eenig begrip van hebben, hoe wij mijnwerkers ploeteren moeten, hoe we met allerlei tegenslagen te kampen hebben, hoe ze achter ons aan zitten, om de grootst mogelijke productie te krijgen, hoe je bijna ieder uur een opzichter bij je in de pijler krijgt, die je dan nog van je werk af komt houden ook, alleen maar om te kankeren, dat er niet genoeg uit komt. En dat in een pijler van zeventig centimeter hoog, als waar ik nu in zit?’
Vader was het kamertje doorgebeend, stond nu voor de mahoniehouten linnenkast, waar een kruisbeeld op stond, geflankeerd door een Maria- en een Jozefbeeld onder glazen stolpen. Hij hield met beide handen de bovenlijst der kast omvat en staarde naar het kruisbeeld.
Moeder zat naar de breede rug van haar man te kijken en wist niet hoe zij het had. Zoo had ze hem nog nooit gehoord. Nog nooit was er één klacht over zijn lippen gekomen, nog nooit in al die twee en twintig jaren, dat ze getrouwd waren. Ook niet, toen de loonen zóó schamel waren, dat ze er ternauwernood van rond konden komen, nog nooit had Souren over zijn werk geklaagd. Integendeel, ze wist van de kompels, hoe oersterk die Souren was, hoe graag iedereen in zijn ploeg werkte. In zijn ploeg werd niet veel gepraat, niet gepolitiekt, zooals ze dat noemden, nooit gekankerd, maar er werd een brok steenkool naar boven gehaald, dat er wezen mocht. Ook wist vrouw Souren, dat haar man prima stond aangeschreven bij zijn superieuren. Wat was er nu toch aan de hand? Zou hij vanwege de kou zoo juist een borrel gevat hebben en daarom een beetje opgewonden zijn? Vader had zijn armen omlaag laten zakken en was weer naar zijn plaats bij de kachel terug gegaan, waar zijn vrouw hem nu eens extra goed opnam. Zij schrok van zijn gezicht; wat leek hij nu ineens moe en hoe verdrietig stonden zijn oogen! En Vader, voelende dat hij aangekeken werd, richtte nu zijn
| |
| |
zwart omrande oogen op zijn vrouw. Verdrietige oogen, die zijn vrouw deden ontstellen.
‘Vader, wat heb je toch, ben je niet goed?’
Maar Vader schudde zijn hoofd, scheen zich te herstellen, en alsof hij zich plotseling herinnerde waarom dit gesprek eigenlijk begonnen was, hernam hij:
‘Dus dat blijft afgesproken, Kompeltje komt niet op de mijn.’ ‘Maar hoe kom je er eigenlijk bij, om hem barbier te laten worden? Zouden we eerst niet eens met zijn meester er over praten?’
Vader haalde zijn schouders op. Hij wist, dat die mijnheer Roosen Kompeltje nog gekker maakte, dan hij eigenlijk al was. Inwendig vond hij het wel leuk, dat die twee zoo goed met elkaar over weg konden, en dat Kompeltje in dat schoolmeestersgezin als kind in huis was, maar uiterlijk had hij er nooit iets van laten blijken, integendeel, hij had gemopperd over de fratsen van dien schoolmeester, die alles uit de boeken had. Toch had Vader meermalen, al bleek ook uit niets dat hij luisterde, met genoegen en belangstelling Kompeltje bezig gehoord, over het ontstaan van de steenkool en daar beneden in de mijn, had hij dikwijls aan Kompeltjes uitlegging moeten denken, als hij met zijn houweel de eeuwenoude kool los werkte.
‘We kunnen eens met hem praten, waarom niet? En waarom ik hem barbier wil laten worden? Dat lijkt me nu juist iets voor dien jongen. Een prettige omgeving, altijd vroolijke gezichten. De menschen die daar komen, zijn klaar en in hun beste bui. Er is in zoo'n scheersalon altijd wat te doen. De een vertelt dit en de ander dat. Het is er altijd goed licht; overdag van de zon en 's avonds heeft die snuiter een paar lampen aan, van wel tweehonderd kaars, wed ik. 's Winters is het er altijd lekker warm, en dan: 't is een proper vak, altijd schoone handen!’
Ze hoorden beiden in het stille straatje een auto naderen, een auto op dat uur van de dag in een mijnwerkerskolonie beteekent meestal een ongeluk.
Moeder realiseerde zich snel, dat Vader veilig bij haar zat en Sjef naar de bioscoop was. Voor haar deur zou de auto dus niet stilhouden.
| |
| |
Maar toch stopte de auto vlakbij, je zou zweren dat het voor de deur was. Moeder was al opgesprongen en naar de voordeur gesneld, Vader bleef bij de kachel zitten. Gespannen luisterde hij naar de geluiden, die van buiten af tot hem doordrongen. Hij hoorde een portier dichtklappen, anders niets. Toen hoorde hij zijn vrouw roepen.
‘Herman, Herman, ik geloof, dat ze Stephan thuis brengen.’ Vader stond op, zijn buurman Stephan, de ophaalmachinist? Hoe kon dien nu iets overkomen?
Zijn vrouw was al naar de buren geloopen en hij kon een lichte huivering niet onderdrukken, toen hij, in het flauwe schijnsel van de straatlantarens het groote roode kruis op het achterportier van de auto zag staan.
In het gangetje, bij zijn buurman, botste hij tegen twee mannen op, het waren de chauffeur en de verbandmeester. Vader ging mee naar buiten en de verbandmeester gaf ongevraagd reeds de inlichtingen. Hij wees op zijn hoofd.
‘'t Is in zijn kop geslagen, maar de dokter vond het niet noodig, dat we hem naar Heerlen brachten; het zou wel van voorbijgaande aard zijn, dacht hij.’
De chauffeur had de motor al aangeslagen, de verbandmeester stapte nu ook in.
‘Glück auf,’ groette hij, dat deed hij altijd, of hij ondergronds of bovengronds was, en terwijl de wagen zich langzaam in beweging zette, riep hij:
‘De dokter komt straks nog even.’
Weer voelde Vader een huivering over zijn rug gaan, toen de wagen de hoek om gleed. Hoeveel mijnwerkers hadden hier al niet in gelegen, dood of zwaargewond? Had diezelfde wagen Sjef ook niet naar het ziekenhuis in Heerlen gebracht? Hij dacht aan het laatste ongeluk in de mijn: twee stutters, aan het nabreken in een galerij, onder het vallend gesteente bedolven. Morsdood waren ze geweest! Hun lichamen, onherkenbaar verminkt, had Vader onder het gesteente vandaan moeten werken.
Gehuil deed hem tot de werkelijkheid terugkeeren; hij ging het kleine gangetje in, de huiskamer was leeg, het gehuil kwam van boven. Langzaam ging hij het smalle trapje op. Op het portaaltje stond de vrouw van Stephan met het hoofd
| |
| |
tegen de muur erbarmelijk te snikken en langs haar heen, zag Vader Stephan in bed zitten, rechtop, met een paar wezenlooze oogen voor zich uitstarend.
De verplegers hadden alleen zijn werkkleeding uitgetrokken, zijn boezeroen had hij nog aan. Zijn handen lagen boven op de dekens; aan het voeteneinde, zoo maar in de haast teruggeslagen, lag de gehaakte sprei.
Door de stille avond klonk de mijnsirene en het was, of Stephan een electrische schok kreeg. Hij greep een paar denkbeeldige handles en begon deze heen en weer te halen. ‘De nachtschicht moet naar beneden,’ schreeuwde hij tegen Vader. ‘Ga uit de weg, je staat precies voor de schaal. Moet ik de boel in de soep jagen?’
Vader ging werktuigelijk een paar passen terug en keek angstig naar het gezicht van zijn buurman, die werkelijk meende op zijn stoeltje bij de ophaalmachine te zitten.
Op en neer bewoog hij de handles, die alleen in zijn verbeelding bestonden, zijn oogen strak gericht op de ijzeren spijlen van zijn ledikant, zooals hij zeventien jaar lang ingespannen naar zijn instrumenten gekeken had.
Plotseling begon hij te gillen:
‘Waar blijven de witte strepen toch, ik zie ze nóg niet! Heilige Maria, dat gaat kapot, dat gaat de soep in! Waar zijn de kooien nu, op welke verdieping?’
Hij sprong zijn bed uit, zwaaide woest met zijn armen heen en weer; zijn onderbroek slobberde om zijn magere beenen, de bandjes sleepten achter hem aan.
Vader trad hem in de weg. ‘Allee Stephan, je bent hier toch thuis, in je eigen huis; er valt hier niks op te halen. Je hebt gedroomd.’
Alsof het een kind was, tilde Vader Stephan op en legde hem weer in bed. De vrouw van Stephan was, toen die het bed uitsprong, het trapje afgehold en stond nu beneden in het gangetje te kermen, dat hooren en zien je verging. Moeder Souren was haar man in de slaapkamer gevolgd, stopte de dekens om Stephan heen, legde kalmeerend haar hand op zijn voorhoofd.
Op het gegil daar beneden, waren verscheidene buren toegesneld en het was nu een geroep en gepraat, waarboven het
| |
| |
gehuil van het vrouwtje uitklonk. De kinderen waren uit hun bed gekomen, hadden een schuwe blik in de slaapkamer geworpen, waren toen naar beneden geloopen, waar zij met hun moeder stonden mee te huilen.
Vader liep naar het portaaltje, schreeuwde met zijn schorre mijnwerkersstem naar beneden: ‘Hou jullie je smoelen daar toch een beetje, zoo komt die man nooit tot rust.’
De uitwerking van deze woorden was, dat de buurvrouwen de snikkende vrouw en haar kinderen naar de huiskamer drongen, een paar nieuwsgierigen klommen de trap op, waar Vader ze nu juist niet erg vriendelijk ontving.
‘Donderen jullie toch naar beneden, we hebben hem net rustig in zijn bed gekregen.’
Onwillekeurig bediende Vader zich van zijn ondergrondsche taaltje, dat vrij wat ruwer was, dan wat hij boven gewoonlijk sprak.
‘Daar heb je het gedonder al weer,’ viel hij uit, toen hij zag, dat Stephan weer rechtop zat, in zijn handen spuwde, en de denkbeeldige handles ging bedienen.
‘Vooruit, flikker op,’ en hij deed vlak voor de neus van de nieuwsgierige buren het lage slaapkamerdeurtje dicht.
‘Ga jij ook maar naar beneden,’ voegde hij zijn vrouw toe, ‘en zie Stien wat te kalmeeren.’ Ze knikte en liep op haar teenen de kamer door.
Souren zette zich nu op een houten stoeltje en ging naast den zieke zitten. Deze was volmaakt kalm, scheen alles in zijn verbeelding te kunnen zien, want nu eens keek hij gespannen naar de onderkant van zijn bed, dan weer waren zijn oogen op de muur tegenover hem gericht; daar zag hij zeker de kabel loopen.
Vader werd er akelig van, dat mannetje daar rechtop in zijn bed te zien zitten, onafgebroken de handles, die alleen in zijn verbeelding bestonden, heen en weer bewegend.
‘Zou je nu niet wat gaan liggen, Stephan,’ probeerde Vader, en zachtjes duwde hij hem terug in de kussens. Weer lag dat wezenlooze, dat niet begrijpen in de oogen van dat manneke, toen hij zich terug voelde duwen en hij bleef Souren maar aanstaren.
Maar de rust duurde niet lang, weer ging Stephan rechtop
| |
| |
zitten, spuwde weer in zijn handen en het spelletje begon opnieuw.
Tot groote opluchting van Vader werd het geluid van een naderende auto gehoord. Gelukkig! De dokter!
Deze was meteen naar boven door geloopen, hij had het licht op de slaapkamer zien branden. 't Was dokter Kolman, een der oudste dokters van het mijnfonds, die bijna alle mijnwerkers en zeker de oudere, kende. Oer-Limburger, die hij was, sprak hij het platte taaltje net zoo smeuig als de mijnwerkers zelf.
Stephan had op de komst van den dokter niet gereageerd, onbewogen bleef hij de ophaalmachine bedienen.
Dokter Kolman nam hem vanuit de hoek der kamer op. Vader was bij zijn komst opgestaan.
‘Heeft ie dat steeds gedaan, Souren?’ vroeg de dokter.
Vader knikte en zei: ‘Je wordt er beroerd van, alleen al van het aanzien.’
‘Zie dat je hem achterover krijgt, ik zal hem een spuitje geven, dan zal hij vannacht wel kalm slapen en kan ik morgen eens verder zien.’
De forsche handen van Vader dwongen Stephan achterover te gaan liggen, de dokter sloeg de dekens terug en samen stroopten ze de onderbroek naar beneden.
‘Wat een mager manneke die Stephan toch was,’ dacht Vader. Hij vond, dat Kompeltje nog dikker in zijn vleesch zat, dan die hier.
De dokter maakte een plekje van het dijbeen schoon en stak met een vlugge beweging de injectienaald in het vleesch. ‘Ziezoo, nu zal hij wel gauw rustig zijn, maak jij alles even in orde verder?’.
En terwijl de dokter het spuitje uit elkaar schroefde, trok Souren onhandig Stephans onderbroek omhoog en stopte de dekens in.
‘Is dat zijn vrouw, die daar zoo te keer gaat beneden? Dan zal ik ook even naar haar gaan kijken. 't Zal wel los loopen met haar man, ik zal het haar even gaan zeggen. Blijf jij nog even hier? Als hij nu weer rechtop gaat zitten, laat hem dan eerst maar even zijn gang gaan, duw hem later maar weer in de kussens terug, dan slaapt hij wel in. Goeden avond.’
| |
| |
Maar Stephan kwam niet meer omhoog, zijn oogen zochten die van zijn buurman, maar deze kon de aanblik van die angstige, vragende oogen niet verdragen, en ontweek ze. Er kwam een buurman boven, die van de middagschicht terug was.
‘Ga jij naar bed, Souren, je moet morgen vroeg op; ik wacht hier wel even, Kolman heeft me ingelicht, Stephan zal nu wel gauw slapen. Wel te rusten. Ga maar gauw.’
Vader knikte en strompelde het trapje af; de vrouw beneden was werkelijk wat gekalmeerd. Dokter Kolman wist precies, hoe hij zoo iets aan moest pakken; kwestie van gewoonte. Hij ontmoette zoo dikwijls huilende vrouwen, bij haar zwaargewonde of verongelukte mannen.
Moeder ging met Vader naar hun eigen huisje. Sjef was, na geïnformeerd te hebben waar zijn vader en moeder waren, naar bed gegaan. Ze gingen meteen naar boven.
‘Vreeselijk hè?’ begon Moeder. Vader knikte.
‘Ja, ik kon het bijna niet meer verdragen, ik heb heel wat gezien, maar zoo iets nog nooit. Ik zie liever de zwaarste kneuzing dan dit hier. Ik was blij dat die Thewis kwam.’ En toen ze reeds in bed lagen, vertelde Vader nog, hoe mager dat ventje wel was: vel over been, gewoon opgevreten van de zenuwen.
Hij draaide zich om en wenschte Moeder ‘Wel te rusten’. Hij zag in zijn verbeelding den kapper, lachend en pret makend, terwijl hij zijn klanten hielp; die zou geen last van zenuwen krijgen. Wat een verschil van baantje; kapper of ophaalmachinist!
|
|