| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Kompeltje was in Hoensbroek afgestapt, had zijn fiets tegen het hek van het viaduct gezet, en stond nu, met beide armen op dat hek geleund, op zijn gemak naar beneden te kijken.
Vlak voor hem en links en rechts, lagen de uitgestrekte terreinen van de staatsmijn ‘Emma’, onder hem door rolden de kolenwagens der mijn, getrokken door de kortgebouwde, forsche locomotieven, met hun roodgeschilderde wielen.
De locomotief pufte groote wolken blank-witte stoom uit en de jongen werd door zoo'n stoomwolk geheel ingepakt. Hij snoof de eigenaardige lucht van de stoom op en greep met beide handen het hek stevig vast, want een beetje eng was het wel, je zag totaal niets.
De stoom bleef vrij lang hangen, want het was vochtig in de lucht en zoodoende kon Kompeltje zich verbeelden, hoog boven in de wolken te zijn. Zijn meester had verteld, dat de vliegmachines ook in zoo'n dichte mist vlogen, als ze boven in die witte wolken terecht kwamen; dus was het een korte, maar daarom niet minder hevige sensatie geweest, even in de eenzaamheid der wolken verkeerd te hebben. Zelfs de geluiden rondom hem, schenen verstomd te zijn geweest.
Dat zag je nou, als je maar op stap ging en niet in Terwinselen bleef rondhangen, dan kon je van alles meemaken, kon je je zelfs tot boven in de wolken wanen. Hij keek de kolentrein na, 't was een heele sleep geworden, geladen met allerlei soorten kolen; groote brokken, maar ook wagens met het fijnste gruis. Hij oogde ze zoo lang na, totdat de laatste wagen de bocht omgegaan was. Zouden die nu meteen naar
| |
| |
dat groote rangeerterrein in Susteren gaan, waar zoo'n trein weer geheel uit elkaar gerafeld werd, om tot nieuwe treinen samengesteld te worden, die dan tenslotte naar alle deelen van Nederland gezonden werden?
Daar brachten ze dan in de woonhuizen warmte, aan de fabrieken drijfkracht en aan de gasfabrieken de noodige grondstof, om daaraan het lichtgas te onttrekken, dat tenslotte toch ook weer warmte in de huizen bracht. Kompeltje wist dat alles. Had zijn meester hem niet precies verteld, hoe de steenkool ontstaan was, had Kompeltje toen niet ademloos zitten luisteren en later steeds meer en meer vragen gesteld? En had die meester hem tenslotte niet op zijn kamer genoodigd en daar platen en boeken laten zien, waarin alles over steenkool stond?
De meester en Kompeltje hadden beiden belangstelling, zoo geen liefde voor de steenkool en dat had hen tenslotte dikke vrienden doen worden. Maar Kompeltje had nog meer bronnen, waaruit hij kon putten om zijn kennis te verrijken. Was daar niet Janus de spoorman, en Sjeng de oude mijnwerker, nu krom van de rheumatiek en met een armzalig pensioentje, maar die prachtig kon vertellen van de mijn? Wat blonken dan die oude oogen, dan kwam er weer gloed in, dan kon hij zelfs met zijn beverige handen, waarvan de knokkels dik van de jicht waren, een soort teekening maken, ter verduidelijking van zijn verhaal. Dan vergat hij zijn armoe, dacht hij niet aan zijn kwaal, die de mijn hem had aangedaan, maar dan vertelde hij over diezelfde mijn, met een trots en een liefde, die misschien de hoogste mijndirecteur niet bezat. In Kompeltje had Sjeng een aandachtig gehoor, bij anderen behoefde hij met dat ‘geleuter’ niet aan te komen. Kompeltje kon uren lang zitten luisteren, ze zaten dan samen op een klein houten bankje, met het gezicht op de mijn en onder het vertellen had oude Sjeng daar geen oog van af. Hij keek naar de steenberg, waarover het ijzeren geraamte lag, waarlangs de wagentjes werden voortbewogen. Op gelijke afstand achter elkaar en precies op hetzelfde punt, daar waar de bocht gemaakt werd, kiepten ze om en zag je duidelijk het hoopje steenen vallen; een klein hoopje, zoo van beneden af gezien, maar in werkelijkheid wel 700 kilo.
| |
| |
Dat ging zoowat altijd door, uur na uur, dag en nacht, winter en zomer; zelfs als Kompeltje in bed lag, hoorde hij nog het ratelen der wagentjes op de steenberg.
Maar Sjeng kon niet alle vragen van Kompeltje beantwoorden, op vele moest hij het antwoord schuldig blijven en daar kwam hij eerlijk voor uit. Op zijn plat Limburgsch beweerde hij, daar geen verstand van te hebben, daar moest je mijningenieur voor zijn, om dat te weten.
Kompeltje klopte dan met die vragen bij mijnheer Roosen aan, zijn onderwijzer, en die kon ze wél beantwoorden. Zoo had hij zijn netten gunstig uitstaan: bij Sjeng kon hij alles uit de practijk vernemen en zijn meester kon hem alles over het ontstaan van de steenkool en nog veel meer wetenswaardige dingen daarover vertellen.
En dan niet te vergeten Janus de spoorman, die zijn heele leven in het kolenvervoer gezeten had en die dit vervoer even voornaam, zoo niet voornamer vond, dan kolen uit de grond halen. ‘Wij brengen ze, snap je; wat hebben de menschen boven in Holland er aan, dat hier in Limburg kolen naar boven gehaald worden, als niemand ze bij hen brengt? Als het vervoer vast loopt, zitten ze in Holland in de kou, al liggen hier duizenden tonnen kool.’ Kompeltje knikte dan maar zwijgend, maar hij vond die bewering toch niet in de haak; zeker, het vervoer was ook voornaam, maar als er geen mannen waren zooals Vader en zijn broer Sjef en zooals indertijd de oude Sjeng, dan konden er duizenden kolenwagens zijn, maar ze bleven leeg.
Tegenspreken dorst Kompeltje echter niet, daar was Janus veel te opvliegend voor, net als zooveel Hollanders - voor een Limburger is ieder die van boven de Moerdijk komt een Hollander - en om de dooie dood niet zou hij met Janus ruzie willen hebben, daar waren z'n vertellingen veel te interessant voor.
Ofschoon hij nu juist niet aan zijn drie vrienden speciaal dacht, daar op dat viaduct bij de mijn ‘Emma’, was toch alles wat hij opmerkte en waar hij een uitleg of verklaring voor wist, van een van hun drieën afkomstig.
Hij keek naar beneden, waar een eenzame kolenwagen stond, volgeladen met groote brokken steenkool. Hij dacht
| |
| |
aan de ouderdom van die kolen, millioenen en millioenen jaren waren ze oud en hadden ze diep in de aarde gezeten en nu eindelijk boven gebracht, aanschouwden ze weer de zon, dezelfde zon, die hen millioenen jaren geleden had doen groeien, van kleine varenplantjes tot geweldige varenboomen, tot geheele oerwouden.
En toen, door een of andere natuurramp, die oerwouden geveld werden en langzaam maar zeker in de moerassige bodem zakten, toen namen ze de zonnewarmte, die hen deed groeien, mee in dat moeras, hielden die in zich opgesloten, al die millioenen jaren lang. En nu lagen die brokken kool daar, gereed om de eeuwen lang bewaarde zonnewarmte aan de menschen te geven; hun millioenen jaren ouderdom zou nu spoedig eindigen in een hoopje grauwe asch, zonder eenige waarde. Waar de natuur duizenden eeuwen aan werkte en wat ze toen nog eeuwen en eeuwen bewaarde, verbruikt de hedendaagsche mensch in luttele minuten.
Nu dacht Kompeltje positief aan mijnheer Roosen, hij hoorde het hem nog vertellen, de klas was toen nogal rumoerig geweest, 't liep tegen vier uur, maar van lieverlede was het doodstil geworden en zóó mooi had de meester verteld, dat ze niet eens gemerkt hadden, dat de bel al luidde. Maar Kompeltje had de bedoeling van zijn meester extra goed begrepen en vanaf die middag was de vriendschap ontstaan. De onderwijzer had de lessen over de steenkool verder bijna alleen aan Kompeltje gegeven, die er maar niet genoeg van te weten kon komen.
Er was hem geleerd, hoe achter de moerassige kuststrook, door aardverschuivingen en andere oorzaken, de bergen waren ontstaan; die waren als uit de grond komen oprijzen, al hooger en hooger, totdat ze met de toppen in de wolken reikten.
Menschen waren er toen nog niet op de aarde, ook geen beesten. Wel waren er levende wezens, maar die waren nog zeer primitief en de meester had gezegd, dat dit ongeveer diertjes waren zooals nu de wormen en de engerlingen.
Het regenwater stroomde gedurende eeuwen en eeuwen langs die bergen, schuurde diepe gleuven in dat graniet en voerde als rivieren dat afgeschuurde steengruis naar de
| |
| |
kuststrook, waar dat gruis bezonk en zich over dat ondergegane oerbosch uitstortte. Verder hoorde hij, hoe het tot plantenmodder vergane bosch steeds dieper en dieper zonk, met die vracht steengruis boven op zich. Dat later Moeder Natuur er weer voor zorgde, dat zich op die steenlaag een nieuwe plantengroei ontwikkelde: nieuwe soorten planten waren er bij gekomen, oude soorten waren verdwenen.
Weer groeide een oerwoud, totdat ook dit weer op dezelfde wijze ten onder ging en in de grond zakte, en weer kwamen daar steenlagen overheen. Een nieuwe steenkoollaag ging zich vormen en zoo ging dat voort.
Toen had kompeltje begrepen, waar oude Sjeng het vaak over had, als hij vertelde over de steenkoollagen en de steenlagen, onder de grond.
Het was dus niet zooals Kompeltje gedacht had, dat onder de grond niets dan steenkool was, dat de mijngangen onder in de grond zoo maar door de steenkool gehakt werden. Neen, maar door de steenmassa's liepen de kolenaders en die werden zorgvuldig uitgehakt; de mijngangen werden juist door de steenmassa's gegraven.
Die kolenaders liepen maar niet zoo mooi recht daar beneden; die liepen omhoog en omlaag, had Sjeng verteld. De meester had daar ook een uitleg voor gegeven en verklaard, dat de oerwouden die naar beneden gezakt waren, de tegenwoordige steenkool dus, oorspronkelijk wel keurig waterpas gelegen hadden, maar dat aardverschuivingen, die ook de bergen hadden doen ontstaan, een groote wanorde daar beneden gemaakt hadden en dat zoodoende de oorspronkelijk keurig liggende kolenlagen omhoog en omlaag waren gedrukt. Daarom ook lagen bijvoorbeeld in Aken en Kerkrade de steenkolen zoo goed als aan de oppervlakte der aarde, terwijl bij de mijn ‘Maurits’ de kolen honderden meters diep lagen.
Toen Kompeltje aan de mijn ‘Maurits’ dacht, schrok hij op uit zijn gepeins. Hij zou immers Sjeng een zoo volledig mogelijk verslag uitbrengen, hoe die moderne mijn er zoo van buiten wel uitzag.
Sjeng zelf kon er niet heen, maar hij had gehoord, hoe bij de ‘Maurits’ de hijschinrichting van de schachtliften geheel in- | |
| |
gebouwd zat, zoodat je de wielen niet kon zien draaien. Sjeng had het niet willen gelooven. Een mijn, waarvan je in de schachttorens geen wielen kon zien draaien, zou dan ook wel niet erg op een mijn lijken, vond Sjeng. Kompeltje, die zelf uitermate nieuwsgierig was naar de modernste mijn van Europa, had beloofd in de Kerstvacantie naar Lutterade te fietsen om een en ander op te nemen.
Maar nu had hij zijn tijd hier staan te verdoen, dat haalde hij nooit, zijn vader had ochtendschicht, was dus tegen drie uur thuis en dan moest er gegeten worden.
Morgen zou hij vroeger weg gaan en het met Moeder op een accoordje gooien, dat hij 's middags niet thuis hoefde te komen en zijn boterhammen mee kreeg. Moeder zou het met Vader dan wel verder in orde maken, want die heeft het er niet erg op, dat Kompeltje zoo van de steenkool houdt. Eén zoon in de mijn is al genoeg, de tweede moet er buiten blijven, dat staat voor Vader vast.
Maar Kompeltje zelf denkt er anders over, is echter handig genoeg om thuis niets te laten merken. Hij wil de mijn in, kost wat kost. Heeft hij zelfs zijn naam niet aan de mijn te danken? Noemde zijn vader hem al niet van jongs af: z'n kompeltje? (De mijnwerkers noemen hun kameraden beneden kompels).
En Kompeltje is het gebleven, overgenomen eerst door de buren, later op school en tenslotte door geheel Terwinselen. Zijn ware naam Huub, hoort hij nooit.
Kompeltje wil een echte kompel worden, onder in de mijn wil hij de zwarte schat loswerken en naar boven brengen, Maar zoover is het nog niet, wel zit hij al in de hoogste klas, maar over wat hij wèl worden moet, is thuis nog niet gesproken.
Dus niet naar Lutterade, dan kan hij hier nog wel wat rondkijken, hij zal langs het heele complex rijden, zoo naar Brunssum en vandaar op Heerlerheide aan, dan kan hij de eenige plek in Zuid-Limburg zien, die niet met Limburgsche klei of löss is bedekt. Het moet daar een heideveld zijn met dennenbosschen, heeft mijnheer Roosen hem verteld.
Even kijkt Kompeltje naar de beide schachttorens, waarvan de wielen draaien, waar dus in beide schachten liften om- | |
| |
hoog en omlaag gaan, ze halen kolen omhoog, dat ziet hij duidelijk aan de snelheid waarmee de wielen draaien. De kolen gaan met een snelheid van 70 kilometer en de menschen met een 50 kilometer vaart, zoo kan Kompeltje van buiten af zien, of er menschen of kolen opgehaald worden. Heel klein was hij nog, toen hij al wist dat zijn vader door zoo'n wieltje omhoog werd gehaald. Nog steeds had hij ontzag voor die schachttorens, die niet alleen de verbinding met de bewoonde wereld in stand houden, maar die, zooals hij nu wist, ook voor de versche lucht daar beneden zorgen. Door de eene tweeling-schacht stroomt de versche lucht naar binnen en door de andere wordt de lucht door een enorm groote ventilator uitgezogen. Als je in Heerlen langs de spoorbaan liep, dan zag je de ventilator van de ‘Oranje Nassau I’ duidelijk staan.
Zou je dan geen respect hebben voor zoo'n paar torens als je weet, dat die voor het leven van je vader en broer en voor dat van duizenden andere mannen daar beneden zorgen? Kompeltje pakte zijn fiets en bleef er nog tijdje naast loopen. Het verkeer was hier erg druk, fluitend reden de electrische trams van hier naar Sittard en Heerlen, auto's en sleeperswagens reden af en aan. Sommige ervan waren volgeladen met kolenslib, het zoogenaamde schlam, dat de menschen hier in de mijnstreek goedkoop kunnen krijgen en dat wel goed brandt, maar een vieze boel in de kelders is. Traag schudde die zwarte brei in de wagens heen en weer en Kompeltje verwonderde er zich altijd over dat er niet meer van op straat terecht kwam. Als hij langs zoo'n wagen fietste, was hij altijd bang een golf over zich heen te krijgen. Eenmaal een flink eind het viaduct voorbij, sprong hij op zijn fiets en sloeg rechts af de weg naar Brunsum in, dat kon nooit missen, je hield de trambaan maar.
Rechts stonden de hooge betonnen koeltorens, het regende daar bijna altijd, net als bij de ‘Oranje Nassau I’ in Heerlen. Daar op de Sittarderweg was de straat ook altijd zoo nat en voelde je de regen op je gezicht en handen als je er langs fietste. De stoom die uit de hooge toren kwam, sloeg neer als regen, een mooi voorbeeld hoe boven in de wolken regen ontstaat, had de meester gezegd. Kompeltje reed nu door die
| |
| |
kunstmatige regen en dacht aan de uitlegging van den ouden Sjeng, die vol trots verteld had, hoe zuinig ze op de mijn wel waren, zelfs op het water. Het koelwater van de vele machines werd tot boven in die torens gevoerd en vandaar stroomde het vrij naar beneden, koelde dus af en werd onder in de toren weer opgevangen om dan weer naar de machines te gaan. Dat ging zoo steeds maar door.
‘Een cirkelgang dus,’ had Kompeltje toen wijs opgemerkt en oude Sjeng had geknikt, hij geloofde wel, dat dat het juiste woord was.
Kompeltje keek nog eens omhoog langs de ‘eierdopjes’, zooals ze door de mijnwerkers om hun vorm genoemd worden, waar de stoom als een prop watten uit te voorschijn kwam, stoom die eigenlijk een regenwolk was. Links lagen de mijnwerkerswoningen, een heele wijk, en hij bedacht, hoe daar, net als bij hem thuis, dag en nacht de mijn gehoord werd.
In ieder huisje zou wel iemand, net als Vader, de klok op de sirenes gelijk zetten. Ze zouden daar ook het gillen van de locomotieven hooren en het ratelen van de verschillende machinerieën.
Verderop lagen de woningen der hoogere beambten, boven op de hellingen, met keurig aangelegde plantsoentjes er voor. Rechts lag het spoorwegemplacement van de mijn, reden de locomotieven met stoomfluiten, die zoo'n eigenaardig doordringend gehuil deden hooren, heel anders dan de gewone locomotieven van de spoorwegen.
Hier ademde alles de geest van de mijn, net als in Terwinselen, ook hier die bleeke, magere mannen, met de zwart omrande oogen.
Mijnwerkers, die feitelijk niets bijzonders over zich hadden en toch op een afstand al, uit duizenden te herkennen waren, ook zonder dat je hun bleeke gezicht en zwart omrande oogen zag. Hadden ze een speciale loop?
Was het, omdat de meesten, zelfs bij felle kou, gewoon in hun korte jasje liepen, maar wel met een wollen sjaal stevig om de hals geknoopt?
Of was het, omdat een mijnwerker nooit blootshoofds loopt, maar met een zekere zwier zijn pet draagt?
| |
| |
De weg begon een beetje te klimmen, maar dat was voor Kompeltje geen bezwaar, afstappen deed hij niet gauw, de heuvel moest al heel steil zijn, wilde hij die niet halen, al moest hij ook op zijn trappers staan.
Van heuvels mocht hij eigenlijk niet spreken van den meester, de meeste heuvels in Zuid-Limburg waren feitelijk geen heuvels, maar terrassen, die gescheiden werden door de loop der rivieren. En dat was waar, want als je zoo'n heuvel moeizaam opgeklommen was, dan had je de top niet bereikt, maar vond je een vlak stuk voor je en moest je daarna soms weer klimmen en weer een terras op.
Mijnheer Roosen had een voorbeeld genoemd: de weg van Maastricht naar Vaals, je komt dan uit het Maasdal, voorbij Heer begint de weg sterk te klimmen tot voorbij Cadier en Keer toe, dan een stuk zoo goed als vlak en dan daalde je pas bij Gulpen met een flinke vaart het Geuldal in, om dan weer te stijgen tot Vaals toe.
Ja, mijnheer Roosen zou wel gelijk hebben, die kende het Limburgsche landschap op zijn duimpje. Ofschoon hij geen Limburger was, hij kwam uit Haarlem, hield hij van Limburg en vond hij het jammer, dat de meeste Nederlanders over het algemeen zoo bitter weinig afweten van hun zuidelijke provincie. Ze gaan liever hun vacantie in het buitenland doorbrengen, geen flauwe notie hebben ze van de schoonheid van het Limburgsche landschap.
Toen had Kompeltje gezegd, dat er in Valkenburg toch wèl veel menschen uit Holland hun vacantie kwamen doorbrengen, maar mijnheer Roosen had toen moeten lachen.
‘Ja,’ had hij gezegd, ‘dat is zoo, maar zoodra ze hun voeten in Valkenburg hebben, worden ze bestormd door allerlei autobus-ondernemers, de één nog goedkooper dan de ander, de één met nóg mooiere salonwagens dan de ander, om ze liefst dezelfde dag nog, reizen te laten maken naar Luik, naar de grotten van Han, enz. enz., iedere dag een andere tour. Zoo komen de vacantiegangers naar Limburg, maar alleen om te slapen, te ontbijten en 's avonds te dineeren. Dan zijn ze toch ook eens in Zuid-Limburg geweest.’
Mijnheer Roosen had er aan toegevoegd, dat hij hoopte, dat het nog eens anders mocht worden en dat zoo'n uniek land- | |
| |
schap als het Limburgsche, met zulke prachtbedrijven als de kolenmijnen, meer bezocht zou worden door de Nederlanders zelf.
Kompeltje had zich toen wat trots gevoeld en was blij geweest, dat die prachtbedrijven in Limburg stonden en dat de natuur destijds Zuid-Limburg nog juist tot die beboschte kuststrook had laten behooren, waar de kool zich had gevormd. Een kuststrook die zich, volgens den meester, had uitgestrekt van Rusland af, over Duitschland, België en Frankrijk tot Engeland, ja waarschijnlijk tot Amerika toe.
Met deze gedachten fietste Kompeltje over Heerlerheide naar Heerlen en aanschouwde met eigen oogen het stuk heideveld, de onvruchtbare plek midden tusschen de vette Limburgsche klei.
Jammer, dat hij Sjeng niets van de ‘Maurits’ kon vertellen, alleen kon hij melden, dat ze op de ‘Emma’ een nieuwe schachttoren aan het bouwen waren. Maar morgen zou hij naar Lutterade gaan.
|
|