voor mij ondrinkbare koffie en twee sneden grof, maar goed brood met margarine. De man naast mij nam met graagte de twee sneden aan, die ik hem schonk. Er werd een kort gebed gedaan en een der mannen aan mijn tafel las een stuk uit den Bijbel voor.
Daarna begon men te eten. Na dit avondmaal, waarbij ik getroffen werd door den kalmen, maar gedrukten toon, die er heerschte, kwam een majoor naar de tafels en vroeg, wie van de aanwezigen wat te vragen had. Verscheidenen vroegen eenig geld, één dubbeltje, twee dubbeltjes, een kwartje, anderen vroegen een paar schoenen, een jas, een wintervest.
Een vroeg een boordje.
‘Heb je vroeger wel eens een boordje gedragen?’
‘Neen,’ zeide hij kleurend.
‘Welnu, dan behoef je het hier toch ook niet te hebben.’
Een jongen over mij scheen ook wat te willen vragen, maar niet te durven.
‘Nu, heb je wat op je hart?’ vroeg de majoor.
‘Ja, 'k wou graag een paar schoenen hebben, maar ik zal ze toch wel niet krijgen.’
‘Laat je in elk geval op 't lijstje zetten. Als ze er zijn en je hebt ze noodig, zal je ze hebben.’
‘Mijnheer!’ riep ik.
‘Wel, vriend?’
‘Mijnheer, ik heb een kwartje betaald voor mijn logies. Maar dat is wat erg veel voor mij. Kan ik 't niet wat goedkooper krijgen?’
‘Neen, een kwartje is de prijs.’
‘Maar betaalt ieder hier dan zooveel?’
‘De menschen hier werken op den dag en verdienen zoo kost en inwoning.’
‘Maar als ik nu eens in 't geheel geen geld had en ik meldde mij hier aan om te slapen?’
‘Dan zou ik zien of ik zelf nog niet een kwartje over had en dat voor je aan 't Leger betalen...’
Toen de majoor met zijn lijst gereed was, gingen wij naar de slaapzaal. Het was een bedompt, klein zaaltje, laag van verdieping, met twee petroleumlampen. En stonden veldbedden van dezelfde soort als in het tehuis in 't Hofje van Sas, doch de ijzeren ringen waren hier door touw vervangen, zoodat hier niet het hinderend gerinkel vernomen werd. Een kachel verbreidde een overmatige hitte en weldra was het stikkend benauwd in het zaaltje, waar, naar ik bereken, een zestigtal mannen sliepen.
O, deze lange nacht in dit stinkende broeierige lokaaltje, op een slecht zeil, tusschen zestig arme, ongelukkige verworpelingen - nooit zal ik zijn verschrikkingen vergeten. De veldbedden stonden zoo dicht tegen elkaar, dat men over het eene bed in het andere moest stappen. En de soldaat-beambte had de domheid om na een laatste inspectie de petroleumlamp laag te draaien, zoodat deze ging stinken en hij had haar in schommelende beweging gebracht, zoodat de schaduw van haar kap op en neder langs mijn gelaat streek; het