| |
| |
| |
XIII.
Donderdag, 30 November. Ik besloot vanavond in 't Hofje van Sas te gaan slapen. Nadat ik gemiddagmaald had bij de familie, waar ik dat alle dagen gewoon was, ging ik tegen zeven uur naar het Hofje van Sas, een gebouw in een steegje op een der grachten. Ik belde aan en een heer in 't zwart met een kaalgeschoren gelaat deed mij open en bracht mij in een groot, hoog, ruim vertrek. Middenin stond een groote houten tafel en aan de zijden waren banken. Er waren reeds een twintigtal lieden aanwezig, meest zindelijk gekleede werklieden.
Twee schikten er dadelijk wat op en zoo kreeg ik een plaatsje aan de tafel nabij de deur in den hoek.
De heer, die mij open had gedaan, kwam naar mij toe en vroeg mijn naam. Ik gaf mijn naam op, mijn valschen naam en gaf als plaats van herkomst Warschau op.
‘U spreekt goed Hollandsch voor een vreemdeling,’ zeide de heer, die bleek de directeur dezer instelling te zijn.
‘Mijn vader was een Hollander,’ antwoordde ik.
De directeur verwijderde zich.
Er werd weinig gesproken tusschen de menschen. Een man lag met het hoofd voorover op tafel, moe en slaperig. Daarnaast zat een oude man.
‘Wat is het hier koud,’ zeide hij huiverend.
Het wàs koud, koud ook in de beteekenis van kil, gebrek aan gezelligheid. De kale grijze wanden met alleen hier en daar een stukje papier met een bijbelspreuk, de makke, gedwongen stilte, het verbod om te rooken, het aanzitten aan de groote tafel maakten het lokaal kil en onhuiselijk.
De directeur kwam weer naar mij toe.
‘Heeft u die groote kruk nu bepaald noodig? Zou u 't niet met een klein stokje kunnen doen?’ vroeg hij wantrouwig.
‘Neen,’ zeide ik, ‘mijn been is bevroren geweest.’
‘Bent u al lang hier in den Haag?’
‘Een paar dagen.’
‘En waar bent u dan zoolang 's nachts geweest?’
‘'k Heb bij......... en bij......... gelogeerd. Maar dat kost een kwartje en dat kan ik niet verdienen. 't Gaat slecht met mijn handel.’
| |
| |
‘Hier kunt u drie nachten achtereen slapen. U krijgt goede koffie en goed brood toe. Maar na den derden nacht moet u zich van een ander dak voorzien. Want deze inrichting is maar tijdelijk. Wij krijgen hier gewoonlijk arbeiders uit andere steden, die hier werk zoeken of voor een paar dagen werk hebben en dan hier een onderkomen vinden. Maar nooit langer dan drie nachten.’
‘En als ik nu eens na drie nachten geen geld genoeg heb om in een duur logement te betalen en ik meld mij bij u aan, zoudt u mij dan wegzenden?’
‘Wellicht bij hooge uitzondering voor een enkele maal niet, doch ik kan er geen regel van maken. Ik ben voor strenge orde. Ik heb wel menschen hier aan de deur gehad, die smeekten om binnen te komen, maar er was geen veldbed meer beschikbaar. “Mijnheer, als ik maar op een bank of op den grond mag liggen, dan ben ik al tevreden,” zeiden zij. “Als ik maar van de straat ben.” Doch ik moest ze weigeren, omdat de orde dat gebiedt.’
‘Mijnheer,’ zeide ik, wijzend op een bijbelspreuk tegen den muur, ‘ik zie daar staan, dat de Heiland steeds in ons midden is. Zou nu de Heiland, indien 's avonds een arm, verkleumd mensch om onderdak smeekte, dezen van zijn deur wijzen?’
De directeur keek mij onderzoekend aan. Hij dacht even na en zeide dan:
‘Voorzeker. Want de Heere Jezus zou zeggen, dat God een God van orde is en dat dus zijn wil geëerbiedigd diende te worden. En daar de orde voorschrijft, dat wij slechts een bepaald getal personen kunnen opnemen en dat men drie achtereenvolgende dagen recht op onderdak heeft tegen vijf cent per nacht, zou ik dus zondig handelen door tegen de orde in te gaan...’
‘Ik moet nu weer weg. De knecht is ziek en daarom moet ik vanavond voor alles zelf zorgen.’
De directeur ging heen. Het bleef stil in 't vertrek.
‘Wat is 't vanavond hier weer vervelend,’ zei een man naast mij.
‘'k Wou dat de koffie al maar klaar was,’ zei een ander.
‘Is er hier niets te lezen?’ vroeg ik.
‘Ja, de bijbel en daar is ook nog een boek...’
Men bracht mij een boek. Het was een bloemlezing van Engelsche en Fransche dichters, vertaald door Van Lennep, nu juist geen lectuur voor de gewone gasten van dit asyl, maar ditmaal mij welkom.
Tegen half negen was de koffie klaar. Wij kregen ieder een kom koffie, vrij goede koffie en twee sneden versch bruin brood, dat ook uitstekend smaakte. Doch vóór dat er gedronken of gegeten werd, sprak de directeur een gebed uit, waarin hij ook voor het herstel van de gezondheid van den knecht bad. Na 't gebed kreeg men verlof om te eten en te drinken en onderwijl las de directeur een hoofdstuk uit den bijbel en knoopte daaraan eenige opmerkingen vast. Ik heb onthouden, dat hij zeide, dat 't hem bevreemdde, dat de naam van den Zaligmaker zooveel van zijn invloed scheen te verliezen en dat hij in al de berichten omtrent den oorlog in Zuid-Afrika wel telkens den naam van God, maar niet éénmaal dien van
| |
| |
Jezus had gehoord. Na het avondmaal werd weder gebeden en toen zat men weer een poosje stil.
Tegen half tien opende de directeur twee deuren en wij gingen naar een groote zaal, verlicht door een gasgloeilicht. De grond was besprenkeld en het rook naar carbol.
Het was koud in de zaal, hoewel een calorifère in 't midden stond te branden. Er stonden een veertigtal (voor zoover ik het mij herinner) ijzeren veldbedden. Mij werd een veldbed in den hoek aangewezen. Deze veldbedden bestonden uit een langwerpig raam van ijzer op vier lange pootjes, waartusschen een stuk grof linnen gespannen was, dat met ijzeren ringen aan de spanten was bevestigd. Een klein hoofdkussen en een grof linnen ter bedekking waren het geheele toebehooren.
Mijn kussentje was vies, zwart, onzindelijk. De man naast mij legde zijn rooden zakdoek op zijn kussentje en ik volgde dit vernuftige voorbeeld, door mijn halsdoek op mijn kussentje te leggen.
Ik ontkleedde mij gedeeltelijk. Er was echter geen stoel om op te zitten, noch om de bovenkleederen neer te leggen en ik volgde weer 't voorbeeld van mijn buurman, die zijn jas op zijn zeildoekdek legde.
Na tien minuten kwam de directeur binnen, liet nog eens den blik over de mannen gaan, die op hun veldbedden lagen uitgestrekt.
‘Goeden nacht mannen,’ zeide hij, het licht laag draaiend.
Een gemurmel tot antwoord.
Ik kon niet slapen. Het was koud en het bed was slecht. Waarschijnlijk was ik verwend door de bedden in de kwartjes-logementen, die tegenover dit bed waarlijk koninklijke slaapplaatsen waren. Maar ik was toch niet de eenige. Want telkens hoorde ik het rinkelen van de ijzeren ringen, als de mannen op de andere bedden zich omkeerden en ik dacht met medelijden aan den armen, ouden man, die in de eetzaal reeds zoo gehuiverd had.
Den ganschen nacht lag ik wakker en als ik indruilde, werd ik weer gewekt door het gerinkel der bedringen.
Tegen half vijf hoorde ik opeens mijn naam, mijn valschen naam roepen.
‘Present!’ riep ik.
‘Komt u eens hier,’ zei de directeur. ‘Kleed je maar kalm aan. Er is hier een agent, die uw papieren komt inzien.’
Ik was niet ontsteld, juichte in mijn hart dit avontuur toe, dat mij een goede gelegenheid aanbood om de houding van de Haagsche politie tegenover een vreemdeling zonder middel van bestaan te controleeren.
Ik stond op, liep op mijn kruk de slaapzaal door en kwam in de gang. De directeur was reeds gekleed bij de hand. Enkele mannen waren zich aan 't wasschen.
‘Wees maar niet ongerust,’ zei de directeur, ‘drink maar eerst rustig een kop koffie en eet een boterham, daar hebben alle gasten hier recht op en ga dan maar met dezen mijnheer mede.’ En hij wees op een agent in uniform, die ook heel gemoedelijk zei: ‘Haast je maar niet, drink je koffie maar op. En heb je papieren?’
| |
| |
‘Neen, ik heb geen papieren.’
‘En heb je middelen van bestaan?’
‘Ja, mijn poppen hier, dit is mijn handel en dan een partijtje presenteerblaadjes en broodbakjes.’
‘En geld?’
‘Vijf en veertig centen.’
‘Dat's niet genoeg. Ga maar met mij mee. Moet je je niet eerst wasschen?’
Ik waschte mijn handen en ging met den agent mede. Vóór ik wegging, wilde ik echter een herinnering achter laten bij den directeur, opdat hij later, mijn beschrijving lezend, zich onze ontmoeting zou herinneren. Ik nam een broodbakje en bood het hem ten geschenke aan.
‘Is dat voor mij?’ vroeg hij verwonderd.
‘Ja,’ zeide ik, ‘uit erkentelijkheid voor uw goede zorgen.’
‘Dank je - ik zal het aan den knecht geven.’
En ik ging het donkere steegje in en strompelde naast den agent voort langs de donkere gracht in den killen December-morgen.
--------------------
Ik heb hier, zoo getrouw als mijn geheugen mij dat veroorlooft, mijn ervaring in het christelijk asyl op 't Hofje van Sas weergegeven. Ik kan deze inrichting niet van geheeler harte prijzen, maar evenmin zou ik kwaad durven spreken van een instelling, die zoo blijkbaar met de beste bedoelingen is opgericht en gedreven wordt. De opmerkingen, die ik hier doe volgen, zijn geen critiek, maar ik hoop, dat men ze wil opvatten als de raadgeving van iemand, die de juiste methode gevolgd heeft, om zich van het practisch nut der inrichting op 't eigen lichaam te overtuigen. Indien het mogelijk is, indien ons weldadig Nederland een keer te meer den goeden wil toonde en de inrichting geld gaf, om mijn wenschen te volvoeren, zou ik vragen:
Een gezelliger eetzaal. De ongelukkige, die den ganschen dag werk gezocht heeft of die, om iets van zijn dagloon over te sparen, hier voor vijf cent onderkomen zoekt, kan het leven aangenamer gemaakt worden, door de eetzaal tot een huiselijk verblijf te maken. Behang de muren. Hang er een paar oleographieën op. Zet er wat leunstoelen neer. Sta toe, dat de mannen een pijpje rooken en tracht hen er door een bezadigd woord toe te krijgen, dat zoo zindelijk mogelijk te doen. Leg er wat kranten neer, ook al zijn ze van den vorigen dag. Gij hebt den plicht om in hen het goede aan te kweeken, het betere en zachtere op te wekken en takt en kleinigheden vermogen zooveel.
Ik laat de quaestie van den godsdienst er buiten, hoewel ik persoonlijk meen, dat men, door den armen, hongerigen asyl-slaper te dwingen een preek aan te hooren en een gebed mede te bidden, een ons allen heilig gevoel, dat der persoonlijke vrijheid van denken aanrandt. Maar dit zijn pijnlijk-moeilijke quaesties, goed voor debat-avonden en voor philosophen. Voorloopig is de vraag: ‘Hoe helpen wij menschen zonder onderdak, aan een
| |
| |
onderdak, dat zoo goed mogelijk is?’ Niet het principe, maar hulp verleenen staat op den voorgrond.
De veldbedden zijn ondoelmatig in alle opzichten. Een zeegrasmatras met een overtrek, dat gewasschen kan worden en een wollen deken eveneens in een waschbaar overtrek, dat de deken geheel insluit, zouden beter aan het doel beantwoorden. En een bankje of stoel bij elk bed.
Dit zijn geen aanmerkingen. Ik waardeer het vele, dat hier reeds is bereikt. Maar wij moeten er wel van overtuigd zijn, dat wij den armen wat meer schuldig zijn dan het strikt noodzakelijke. Zonder ze te verwennen kan men ze in dezen meer te gemoet komen. Er is een andere, hoogere orde, dan die van het reglement. Het hart heeft redenen, zei Pascal, die het verstand niet begrijpt. En zoo kent het hart ook een orde en een reglement.
--------------------
Ik strompelde naast den agent voort.
‘Nu moest u mij toch eens wat verklaren,’ zeide ik tot hem. ‘Gisteravond heeft de directeur ons in zijn preek gezegd, dat wij de gastvrijheid moeten betrachten jegens den vreemdeling, die binnen onzepoorten komt. En nu ben ik een vreemdeling en ik kom binnen de poorten van den Haag, ik vraag de gastvrijheid, ik heb vijf cent betaald en nu word ik 's morgens vroeg gewekt en de politie leidt mij weg.’
De agent gaf mij een antwoord, dat in al zijn eenvoudigheid gezond en verstandig was.
‘Ja, ziet u, de wetten van den Heer en de wetten van de Haagsche politie kunnen niet altijd samengaan, want we leven onder andere tijdsomstandigheden. 't Is zeker ongelukkig, als iemand zonder geld in den vreemde staat, maar als wij alle arme vreemdelingen maar hier hielden, dan konden wij wel aan den gang blijven. Er is hier al armoed genoeg van ons eigen.’
Wij liepen langzaam naar het politiebureau. Het begon zachtjes aan dag te worden. Juist kwamen er eenige agenten uit het bureau en toen ze mij zagen, met de kleurige piassen op mijn borst, kon één zich niet weerhouden te zeggen: ‘Dat's nou de eene pias die de andere draagt.’ Ik kon mij niet weerhouden te lachen en een ander zei: ‘Je hebt nog schik in je leven, naar 't schijnt. Ga daar maar zoo lang op de bank zitten.’
Ik ging in de gang op een bank zitten en werd spoedig daarna binnengeroepen in het bureau aan de straatzijde gelegen. De agent, die mij gehaald had, bleef aan mijn zijde.
‘Uw naam?’ vroeg een heer in burgerkleeding.
Ik noemde mijn naam.
‘Geboren?’
‘Te Warschau 1873.’
‘Beroep.’
‘Koopman.’
‘Welke middelen van bestaan?’
| |
| |
‘Hier,’ zeide ik, wijzend op de paljassen en het pakje met presenteerblaadjes.
‘Heeft u geld bij u?’
‘Veertig cent,’ antwoordde ik.
‘Niet meer?’
‘Neen mijnheer.’
‘Heeft u papieren?’
‘Neen mijnheer.’
‘Geen enkel papier. Geen geboorte-bewijs, niets?’
‘Niets mijnheer.’
‘Draagt u ook wapenen bij u?’
‘Neen,’ zeide ik.
‘Agent, fouilleer den man.’
De agent fouilleerde mij. Hij vond niets bij mij dan de veertig cent, een paar stukjes couranten-papier, wat postpapier en een potlood.
‘Godsdienst?’
‘Vrijdenker.’
‘Jawel, jawel. Maar welke godsdienst?’
‘Vrijdenker,’ antwoordde ik koppig.
De ondervrager keek mij wat doordringender aan.
‘Mijn negotie is mijn godsdienst,’ zei ik op mijn poppen wijzend.
‘Nou, als je het eerlijk meent, dan kun je als vrijdenker net zoo respectabel zijn als een geloovige,’ zeide mijn ondervrager.
Indien ik niet met den hoed in de hand was binnengekomen, zou ik hem na deze heusche opmerking zeker nu uit respect hebben afgenomen. Welk een verbazende vooruitgang sedert Hamlet over ‘The insolence of office’ klaagde. De heer in burgerkleederen keek een ander in uniform vragend aan.
‘'t Is wat voor Op den Berg?’ vroeg hij.
‘Ja, ik denk het ook.’
‘Ziet u,’ zeide hij zich weer tot mij richtend, ‘wanneer wij hier Israëlietische vreemdelingen krijgen, worden ze gewoonlijk naar een heer hier verwezen, die voor een genootschap handelt, dat geloofsgenooten aan reisgeld helpt. Wij zullen hem dus maar eens hier verzoeken.’
Daar ik vreesde, zoo mijn plan, de behandeling van een vreemdeling zonder middelen van bestaan na te gaan, in duigen te zien vallen, zeide ik nogmaals:
‘Mijnheer, ik ben vrijdenker. Ik w i l geen ondersteuning van de kerk ontvangen. Zet u mij dan maar liever over de grenzen. Ik wil niets met de kerk te doen hebben.’
Doch deze woorden wekten de achterdocht. Een havelooze man zonder geld, die weigerde ondersteuning aan te nemen, van welke zijde ze ook zou komen, was een te zeldzaam geval.
‘Laat u mij vrij. Ik haal met mijn koopwaar vandaag wel mijn kost op.’
‘Wij zullen in elk geval eerst u aan mijnheer Op den Berg voorstellen. Agent, breng hem zoolang in de wachtkamer... Neen, uw
| |
| |
poppen en uw pakje blijven hier. Dat krijgt u weer mee, als u wegaat.’
Ik verliet de kamer, uiterst tevreden over de hoffelijke behandeling, volgde den agent door de gang en werd op een bank in de wachtkamer der agenten geplaatst.
De agenten zaten aan een tafel in de kamer, zindelijk, nieuw, maar ongezellig.
Eén las een brochure, naar 't mij toescheen. Het was stil en daar 'k mij verveelde, vroeg ik of men voor mij wat te lezen had.
‘Neen, wij hebben hier geen boeken.’
‘Ook niet voor u?’
‘Neen, wie lezen wil, moet zelf zijn boeken meebrengen. Hier aan dit,’ zei de agent, die aan 't lezen was, ‘heb je niks. 't Is een aflevering en 't is midden in.’
Doch niet lang zou 'k mij vervelen. Want ik hoorde loopen in de gang en daar kwam zoo waarlijk de cither-speler in zijn groen Tiroler pakje binnen. De jongen, die zoo ‘tof’ was, naar de dikke waardin had gezegd.
Hij zag er bedremmeld en neergeslagen uit, doch toen hij mij ontwaarde, was zijn blijdschap, een bekend gezicht te ontmoeten, duidelijk merkbaar. Hij gaf mij de hand.
‘Wie geht's?’
‘So ziemlich,’ antwoordde ik.
‘Aha, dat schorem kent mekaar toch allemaal,’ zei een der agenten lachend tot een ander. Ik moest den man gelijk geven.
De cither-speler kwam naast mij zitten. Hij vertelde mij, dat hij 's morgens opstaande, door een politieagent was opgewacht en dat het hem juist als mij gegaan was.
‘Het is niet erg voor mij, maar wel voor mijn vrouw. Wij zijn zonder een cent.’
‘Maar je hebt toch in een café gespeeld. Vraag of die café-houder hier komt.’
‘Die komt toch niet. Maar 'k zal het toch probeeren.’
‘Heb je geen cent?’
‘Neen, alles is aan de reiskosten opgegaan. Als ik maar een week hier “arbeiten” kon, dan was ik er door. Want ze betalen mij goed.’
Wij zaten een poosje stil. De agenten schonken koffie in en begonnen hun ontbijt. Dit bracht mij op 't denkbeeld om ook een ontbijt te vragen.
‘Mijnheer,’ zei ik tot een agent, ‘ik heb vanmorgen niets gegeten. Ik heb honger. Kan ik wat te eten krijgen?’
‘'k Zal eens gaan hooren.’
De agent stond na een poosje op, ging naar de gang, kwam een tien minuten later terug. Hij had een versch half wittebrood onder den arm, legde het voor mij op den hoek der tafel neer en zei:
‘Daar mannetje, als je er dat in hebt, zul je geen trek meer hebben. En als je drinken wil, daar is de waterleiding.’
Ik bedankte den agent. Deze sneed het brood overdwars door en ik begon mijn ontbijt op stadskosten.
| |
| |
‘Wil je niet een stuk hebben?’ vroeg ik aan den cither-speler.
Deze kreeg een kleur. ‘Tanke schön,’ zeide hij. De man schaamde zich hier te zijn.
‘De belastingbetalers zijn er goed voor,’ zei ik aanmoedigend.
Hij lachte flauwtjes en bleef bedrukt zitten.
Terwijl ik at, kwam een agent binnen, gevolgd door vier schamel gekleede jongens onder de twaalf jaar. Zij waren, naar ik vernam, uit Rotterdam naar den Haag geloopen, hadden straatschenderij gepleegd, waren opgepakt en hadden den nacht in de cellen doorgebracht.
‘Wil je een stuk brood?’ vroeg ik er een. Want ik had slechts honger geveinsd en was al meer dan voldaan.
‘Neen, hou jij je brood maar,’ zei een der jongens brutaal.
‘Mein Mann, mein Mann!’ riep een vrouwenstem in de gang. En dadelijk daarna kwam de vrouw van den cither-speler de kamer binnen, de oogen opgezet van 't weenen en bleek van opwinding. Zij droeg een spoormandje aan den arm en kuste haar man, toen de agent haar naar hem had toegeleid.
Zij spraken zacht tot elkaar. De vrouw keek mij wantrouwend aan.
Zij ging naast hem zitten, opende het spoormandje. Zij haalde er een klein, roeterig gebarsten trekpotje uit, een kommetje, een paar sneden brood met kaas en een stukje worst.
Zij schonk hem een kommetje koffie in. Hij dronk het half leeg, liet het kommetje door haar weer vullen en bood het toen mij aan. Ik bedankte, zeide dat mijn maag slecht was.
Hij deelde daarna broederlijk de boterhammen tusschen haar en mij. Hij zelf kon niet eten, hij was te vol, zei hij. Maar zij drong aan en spoedig zaten wij drieën vrij gemoedelijk te ontbijten.
‘Ein fideles Gefängniss!’ schertste ik.
De cither-speler begon te lachen.
‘Jij bent een vroolijke kameraad. Als wij vrij komen, moeten wij samen gaan reizen. Je moet een ander pakje hebben en dan zal ik je leeren. Zou ik vrij komen?’ vroeg hij mij.
‘'k Weet niet. Als je dien restauratiehouder hier kunt laten komen en als die borg voor je wou staan.’
‘Dat zal hij niet doen.’
‘Je vrouw kan het probeeren.’
Zij stond op. Zij zou naar hem toegaan en 't hem gaan vragen.
De agenten namen van ons al dien tijd weinig notitie. Wij spraken zacht in 't Duitsch en de vrouw beweerde, dat ze duidelijk kon hooren, dat ik een Poolsch accent had.
Zij ging heen. Wij bleven achter. De cither-speler was weder terneergeslagen.
‘Als zij mij over de grenzen zetten, is het niet zoo erg. Zoodra ik in Duitschland ben, verdien ik dadelijk genoeg om mijn mond open te houden. Maar mijn arme vrouw.’
‘Maar die zetten ze tegelijk met jou over de grenzen.’
‘Neen,’ zeide hij dof.
‘Maar zij heeft geen middel van bestaan.’
| |
| |
‘Neen... ze is mijn vrouw niet. Zij heeft haar man verlaten om met mij mee te gaan...’
‘O, dan heb ik geen hoop.’
De vrouw kwam terug. De restaurateur had geweigerd mee te gaan. Hij wou niets met de politie te maken hebben.
Zij bleef naast hem zitten en schreide. Zij had geen geld om onder dak te komen vannacht, had het laatste uitgegeven om brood en koffie te koopen.’
‘Laat ze je cither verkoopen.’
‘Dan ben ik heelemaal ten einde raad. Die heeft vijftig mark gekost. Heb je mij wel eens hooren spelen?’
‘Neen,’ zeide ik.
‘As wij vrij komen, zal ik voor je spelen. Dan zul je eens wat hooren. Ik ben geen gewoon speler. Nee hoor, ik speel cither, dat durf ik zeggen.’
Op dit oogenblik kwam een klein heertje binnen, slordig gekleed, te vroeg weggeroepen uit zijn slaapkamer.
‘Daar is onze man,’ zei een agent op mij wijzend.
De heer Opdenberg, want deze heer was het, kwam dicht bij mij staan, nam mij op en vroeg:
‘Heb je geen ouders?’
‘Een vader en een moeder.’
‘Welnu dan?’
‘Maar die zijn in Warschau.’
‘Je spreekt goed Hollandsch,’ zei hij argwanend.
‘Mijn vader was een Hollander.’
‘En wat is je vak?’
‘'k Heb negotie bij mij.’
‘Nu en wat wil je dan?’
‘Ik wil niets. Ik ben vanmorgen door een agent uit mijn hotel gehaald...’
‘Zijn hotel!’ lachte een agent ironisch. Ik had mij versproken, maar men nam het lachend op.
‘Als de man vanmorgen vroeg als een fatsoenlijk man in de kerk was gekomen en mee had gebeden, zou ik een collecte voor hem gedaan hebben en dan zou ik nu al een paar gulden of en paar rijksdaalders, dat ligt er aan, voor hem bij elkaar hebben.’
‘Ik wil niets van de kerk hebben. Ik ben vrijdenker,’ zei ik.
‘Vrijdenker, vrijdenker!’ herhaalde de heer Opdenberg. Je bent toch van Israëlietische ouders.’
‘Ja, maar i k ben vrijdenker.’
‘Heb je geen gebedenboeken bij je?’
‘Niets,’ zei ik. ‘Mijn leven is mijn gebed.’
De heer Opdenberg keek mij verwonderd aan. Hij haalde de schouders op tegenover de agenten en zeide:
‘Ja, als hij zoo spreekt, weet ik niet wat ik met hem moet aanvangen. 't Eenige wat er opzit is, dat ik naar 't Genootschap ga en vraag wat men voor hem wil doen.’
Hoofdschuddend ging hij heen, geheel verbluft over deze eerste
| |
| |
ontmoeting met een man zonder cent, die niet door de kerk wenschte ondersteund te worden.
‘Jelui geloofsgenooten doen meer voor elkaar dan mijn geloofsgenooten,’ zei de cither-speler. ‘'k Wou, dat er iemand kwam, die mij een paar thaler aanbood. Waarom kon die herbergier niet komen. 'k Ben toch een fatsoenlijk man en 'k heb toch een vak.’
Wij bleven wachten tot half tien. Toen werden de vier jongens door een agent gehaald.
‘Mee jongens, naar 't Alexanderplein.’ De vier jongens volgden den agent. Vijf minuten later was er rumoer in de gang. Een huilende jongensstem zei: ‘Ik heb het niet gedaan, mijnheer. Ikke niet, huhuhu...’
De jongen kwam binnen. De agent vertelde, dat de vier jongens bij den hoek van een straat plotseling, als bij afspraak uit elkaar waren gestoven en hard waren weggeloopen. Eén had hij er slechts kunnen pakken; de drie anderen waren ontkomen.
De andere agenten meesmuilden. Ik kon mijn lachen ook niet bedwingen.
‘Dat hebben jelui vannacht afgesproken, smeerlap. En jij zei nog wel, dat je zoo blij was, dat je van de straat af was en dat je naar je ouders toeging.’
‘Hu, hu, hu, ik heb het niet gedaan,’ huilde de jongen.
‘Daar heb je sinjeur No. 2.’ De tweede jongen werd door een agent binnen gebracht. De twee anderen waren niet meer te achterhalen geweest.
‘Nou zal 'k jelui weer wegbrengen. Ik moest jelui eigenlijk met kettingen aan mekaar binden. Pas op nou hoor, want als ik ook maar iets merk, krijgen jelui de boeien aan.’
En de agent bracht zijn twee geredde schaapjes weer weg.
Ik werd opgeroepen om voor den commissaris boven geleid te worden. 'k Strompelde de trap op en werd door een zeer barschen brigadier, een figuur voor een operette, de kamer van den commissaris binnengebracht. Daar stond reeds de heer Opdenberg.
‘U heeft geen middelen van bestaan?’ vroeg de commissaris.
‘Mijn koopwaar, mijnheer.’
‘Hoeveel is zijn koopwaar waard, mijnheer Opdenberg?’
‘Een kleine twaalf duizend gulden,’ schertste deze en liet er dadelijk op volgen: ‘Een groote twaalf cent, alles bij elkaar.’
‘En heeft u geen contanten?’
‘Veertig cent, mijnheer. Maar als ik vandaag kan handelen, kan ik vanavond wel een gulden hebben.’
‘En wat kunt u voor hem doen, mijnheer Opdenberg?’
‘Ja, de man wil geen geld aannemen. Hij zegt, dat hij vrijdenker is.’
De commissaris keek mij aan met een zweem van een glimlach om den mond.
‘Vrijdenker? Wat bent u dan? Misschien materialist?’
‘Mijnheer de commissaris, het is hier nu niet de geschikte plaats om philosophische vertoogen te houden. Maar als men, zooals ik,
| |
| |
langs velden en wegen zwerft met de blauwe lucht boven, dan heeft men tijd om te peinzen, te denken, te droomen en......’
‘Wat kunt u voor hem doen, mijnheer Opdenberg,’ vroeg de commissaris kort, om mijn woordenstroom af te breken.
‘Ja. ik kan hem een gulden geven. En als hij vanavond bij mij thuis komt, zal hij aanzitten aan mijn tafel en... en... en... daar ik zal zorgen, dat hij reisgeld krijgt ook...’
De goedhartige man zag mij haast smeekend aan, om mij toch tot de aanneming van zijn aanbod over te halen. Hij scheen te vermoeden, dat ik toch niet een bedelaar van de gewone soort was. Maar ik bleef onverbiddelijk.
‘Ik accepteer niets van de kerk...’
‘Nu, dan maar naar den hoofd-commissaris.’
En de barsche brigadier geleidde mij weer naar beneden.
De cither-speler werd opgeroepen. Hij kwam kort daarna terug.
‘Nu?’ vroeg ik hem.
‘'k Moet naar den hoofd-commissaris.’
‘Ik ook. Dan gaan wij samen.’
‘Maar mijn vrouw?’
‘Die moet ook maar meegaan. Misschien wordt zij binnen gelaten.’
‘Zou er geen mogelijkheid zijn, dat ik een agent in burgerkleeren meekreeg. Want als ze mij naast een agent zien loopen, zullen zij denken, dat ik een misdaad heb begaan en als ik nog eens vrij kom, zou ik hier geen Stelle meer vinden. Ik schaam mij zoo.’
‘'k Zal 't eens voor je vragen.’
‘Mijnheer,’ zei ik tot een agent, ‘zou er geen mogelijkheid zijn, dat deze man iemand in burgerkleederen naast zich kreeg? Hij is bang, dat de menschen zullen denken, dat hij een misdaad heeft gedaan. En wij hebben toch niets anders op ons geweten, dan dat wij arme drommels zijn.’
‘Zoo,’ zei een agent barsch, ‘dus achten jelui je nog hooger dan een agent, dat jelui niet met ons willen loopen...’
‘Neen, zoo moet u 't niet opvatten. Maar de menschen zouden denken...’
‘U moet dat vóór maar vragen,’ zei een ander agent welwillend.
De barsche brigadier kwam ons halen, beval ons, zijn vervaarlijke snor optrekkend met de lip, hem te volgen, bracht ons weer naar de inspecteurskamer.
‘Ik kreeg mijn paljassen weer en mijn pakje koopwaar, mijn geld, mijn postpapier, mijn potlood en mijn stukjes krantenpapier.
‘Mijnheer,’ zeide ik tot een der inspecteurs, ‘deze man kan zich moeilijk uitdrukken, hij is Duitscher. Maar hij verzoekt mij u te vragen of hij, om opzien te vermijden, ook een agent in burgerkleederen naast zich kan krij......’
‘Pak nou maar gauw je boeltje bij elkaar en vooruit. Wij verstaan hier ook Duitsch en als die man wat te vragen heeft, kan hij 't zelf doen...’
Ik ging de kamer uit, in 't geheel niet vertoornd over het norsche
| |
| |
bescheid. Want eenige waarheid stak er in en een politie-bureau kan nu eenmaal geen conversatie-salon zijn, hoewel ik toch de vraag van den Duitschen muzikant billijk vond. Wij leven wel-is-waar niet in het land van kokanje, vooral nie tin de politie-wereld, maar toch moet als principe op den voorgrond staan, dat zooveel mogelijk de gevoelens gerespecteerd worden van den arme, vooral van den arme, die immers weerloos is. Maar ik wil dit Haagsche politie-bureau niet met een klacht verlaten. Integendeel, ik bied nederig mijn vriendelijken dank en mijn bewondering aan voor de heusche en welwillende behandeling, daar van meerderen zoowel als ondergeschikten ondervonden.
En indien vermogende of invloedrijke lezers dit met mij eens zijn, hoop ik, dat zij er het bewijs van zullen leveren door er voor te zorgen, dat de agenten in de uren, dat zij in hun kamer moeten wachten, eenige opvoedende lectuur ter beschikking hebben. Dit mijn boekske heb ik als eerste nummer voor hun bibliotheek aangeboden.
Wij stonden aan de deur. Ieder onzer met een agent naast zich.
‘Muziek voorop,’ zei ik tot den cither-speler, hem met beleefd gebaar uitnoodigende vooruit te gaan.
Doch de agent nam mij bij den arm en gebood mij voort te gaan.
En zoo, op een prachtigen winterdag, trokken wij vijven, twee agenten, de cither-speler en mijn hinkende mysterieuse persoonlijkheid dwars door Den Haag naar het Alexanderplein, en verder achteraan de weenende vrouw.
Wij hadden nogal bekijks en een enkele jongen zei gemoedelijk leuk: ‘Daar gaat Paljassie.’
In het groote politie-bureau op het Alexanderplein liet men de vrouw niet toe.
Wij beiden werden eerst naar een zaal geleid, waar voor een balie opnieuw onze naam, beroep, leeftijd en plaats van herkomst werden gevraagd. Daarna werd ik afzonderlijk in een kamer gebracht, waar een heer mij weder dezelfde vragen deed.
Ik meende, dat de grap nu lang genoeg geduurd had.
‘Ik heb hier iemand, die mij helpen wil,’ zeide ik.
‘Wie is die persoon?’ vroeg mij de ondervrager.
‘Ik kan u zijn naam wel opschrijven,’ zeide ik, ‘als u mij maar papier geeft.’
Men gaf mij een blaadje papier. Ik schreef er op:
‘Geachte Heer. Mijn naam is niet........., zooals ik opgaf en evenmin ben ik zonder middel van bestaan. Mijn naam is B. Canter, ik ben medewerker aan het Dagblad “De Telegraaf” en heb mij vermomd om studiën van het bedelaars-leven te kunnen maken. Een onderhoud onder vier oogen zal u alles ophelderen.’
Ik reikte het papier aan mijn ondervrager over. Hij las het, keek mij even aan en gaf toen kalm bevel hem met mij alleen te laten.
Ik stond dadelijk rechtop, zonder mijn kruk en lichtte mijn briefje toe.
‘Welnu, gaat u dan zoolang in de wachtkamer der agenten beneden; ik zal den hoofd-commissaris omtrent u inlichten.’
| |
| |
De agent werd weer binnengeroepen en ik werd naar de wachtkamer der agenten gebracht, een groot, ruim lokaal, waar een veertigtal agenten aan twee lange tafels zaten. Eenigen speelden kaart, anderen waren aan 't spreken. Men wees mij een bankje aan, staande bij een houten brits en daar wachtte ik. Spoedig kwam mijn lotgenoot, de jonge Duitsche muzikant, daar bij mij. Hij was bleek.
‘'k Zal wel weg moeten,’ zei hij. ‘Misschien kom jij wel vrij. Als je vrij komt, ga dan naar mijn vrouw, zeg dat ze in het logement blijft en dat ik haar, zoodra ik kan, reisgeld zal sturen. Ik heb een oom, die mij misschien wat leenen wil.’
Hij bleef moedeloos en terneergeslagen zitten, tusschen hoop en vrees. Ik gevoelde medelijden met hem.
‘Waar ben je geboren?’ vroeg ik hem.
‘'k Ben uit Weimar,’ zei hij.
‘Waarom bleef je niet in Duitschland. Daar is met de cither toch meer te verdienen dan hier.’
‘'k Dacht, dat je hier in Holland veel kon verdienen, omdat ze hier rijk zijn. En dan, mijn vrouw wou naar Holland. Als ik alleen was, kon 't mij niets schelen. Maar wat moet zij beginnen?’
‘Nu, als ik vrij kom, zal ik haar voor vannacht wel helpen.’
‘Tanke schön. Ik zal dan zeggen, dat zij 't je dadelijk teruggeeft, als ik haar geld stuur...’
Ik werl geroepen en voor den hoofd-commissaris geleid. Mijn verhaal kan hier kort zijn. Ik deelde hem in korte woorden mede, met welk doel ik mijn vermomming had aangetrokken en welke ervaringen ik tot nu toe had gehad.
De heer Dietz achtte het echter noodig, dat ik, daar ik geen papieren bij mij had, eerst naar Amsterdam telegrafeerde, opdat hij niet alleen als mensch, maar ook als politie-ambtenaar overtuigd was en zoolang moest ik in de kamer der agenten wachten.
Ik keerde naar het lokaal terug. De cither-speler was er niet meer en ik heb hem niet meer gezien. Het antwoord op mijn telegram bleef lang uit en ik kreeg verlof om huiswaarts te gaan met verzoek om tegen vier uur nog even mijn opwachting te komen maken.
Ik begaf mij op straat. Dadelijk kwam de vrouw van den muzikant naar mij toe.
‘Is hij ook vrij?’
Ik vertelde haar, dat ik hem niet meer gezien had en dat hij mij gezegd had, dat hij haar geld zou zenden.
Zij was radeloos en had veel wroeging haar man verlaten te hebben. Zij beschouwde hetgeen haar en hem overkomen was als een straf. Ik ging naar het logement, waar ik den cither-speler 't eerst had aangetroffen.
‘Ben je daar stumperd!’ zeide de dikke waardin. Ik werd bemedelijd, beklaagd en bewonderd. Want de vrouw van den muzikant had niet verzuimd mede te deelen, hoe heldhaftig ik mij op 't bureau had betoond.
De twee harmonica-spelers en de twee groote vrouwen kwamen binnen. Het geld werd verdeeld. Zij hadden dien dag elk één gulden.
| |
| |
Vier gulden aan centen hadden zij opgehaald, met z'n vieren spelend en zingend, steeds uitkijkend of de politie hen niet zou verschalken, tijdens een werkdag van zes uur. Het lijkt veel, doch wanneer zij daarvan hun kostgeld en slaapgeld betaald hadden, bleef er niet zoo heel veel over. En dan de dagen dat het slechte weer hun verhinderde op straat te zingen en te spelen!
Een van de mannen ging een aflevering van een colportage-roman lezen. Doch hij wierp het boek weer spoedig neer.
‘Bevalt het niet, stumperdje?’ vroeg de waardin.
‘Hou toch op met je weerzinwekkend geklets van stumperdje. 'k Ben geen stumperd. 'k Verdien genoeg om mijn buik te vullen, dan ben je geen stumperd, dan ben je in deze tijden nog een uitverkorene.’
Hij sprak zijn grove taal vermengd met eenige woorden, die hij uit zijn boek had onthouden.
‘'t Boek is niet slecht,’ ging hij kalmer voort, ‘maar 't is weer zoo schrikkelijk onwaar. Ze gooien er in met millioenen of ze ze voor 't grijpen hebben. Allemaal leugens. Die de centen hebben, houwen ze vast en als je arm geboren wordt, blijf je arm of er mot een mirakel gebeuren. Mijn vader heeft goed zijn verstand, hij is ook maar net als ik een gewone zwerveling, maar daarom kan jij toch je verstand wel hebben. Hij zegt, als ik oneerlijk had willen zijn, zou ik nou eigen huizen gehad hebben. En omdat ik eerlijk ben geweest, ga ik als een l...s mijn graf in.
't Is op 't oogenblik nou weer een beetje goed, omdat we met zijn vieren zijn. Maar 't is toch een zuur stuk brood, 't onze.’ Hij ging naar 't voorkamertje, waar de twee vrouwen en de andere harmonica-speler al aan tafel zaten.
‘Geef die man ook een kwak. Hij zal vandaag ook geen ommelet met uiesaus hebben gehad.’
De waardin zette den potlepel in den pot en kwakte op een schoteltje een hoopje zwart-paarse rooie kool en bracht dat mij.
‘Dank u,’ zei ik, het meteen achter mij neerzettend.
‘Vreet-ie niet?’
‘'t Is mij nog te warm,’ zei ik.
Het oude vrouwtje met de zeere oogen bracht mij tusschen haar vingers een stukje vettig vleesch en lei dat op 't kwakje roode kool. De vrouw van den Duitschen muzikant kwam binnen. Ook zij kreeg een kwak roode kool uit medelijden van de harmonica-spelers.
De donkere man met zijn Limburgsch accent was aan de tafel bezig aan 't vertellen. Ik kon weinig verstaan, daar hij te ver van mij zat. Het was een verhaal van avonturen in een kermiswagen... ‘En toen bond ik de honden los en opeens sloeg de wagen op zijn twee wielen naar achteren en alles zoo er uit, zij door mekaar en de stoelen en de ketel en een kacheltje. En toen zij me te lijf, maar ik had mijn mes klaar en dat zagen ze en toen dorsten ze niks, maar ze begonnen te lamenteeren, waarom as ik dat gedaan had en ze deden mij toch ook niks en die flauwe kul meer. Maar ik zei, als dat heb je nou van mij en as je je beesten nou nog is zoo temteert
| |
| |
dan zal je nog is wat anders zien gebeuren. Ze spanden de honden er weer voor en 't rommeltje weer in de kar en allo jongens. Maar òf die lange pooier er nou uit bleef en met zijn lijf naast de beesten liep en ze hielp meetrekken.’
‘Wat konnen jou die honden schelen?’ vroeg een der vrouwen onverschillig.
‘Ik kan geen beest zien mishandelen. Menschen kenne zich zelf helpen, daar hebben ze d'r bek voor om te klagen en te schreeuwen, maar een beest kan zich niet verweren.’
‘Nou, ik ken een hond levend zien villen, dan verroer ik nog geen vin,’ zei een lange, magere, jonge kerel.
‘Ja, jij bent te lui om je pooten uit te steken. Dat weet iedereen.’
‘Daar ben ik logementsbaas voor. D'r is geen een logementsbaas, die werkt. Nie waar Mie?’
Hij sloeg de dikke waardin op den rug.
‘Zeker ben je een luie s.........,’ zei ze, maar zichtbaar blij met het bewijs van vriendschap van den baas.
‘En ik zou me schamen om de boel op te vreten en niks uit te voeren, als ik een jonge kerel was.’
‘'t Is toch jou boel niet!’
‘'t Kan mij niet verd......, 'k wil het je maar zeggen.’
‘Hoor is Nico,’ zei de waardin bemiddelend, ‘hoor is, zoolang ik het goed vind, heb jij je slurf er niet in te steken. Ieder zijn meug.’
‘Nou, jij houdt er een meug op na,’ zei de harmonica-speler, verachtelijk kijkend naar den ‘kerel’ van de waardin, die lui op een stoel was gevallen en te lusteloos of te laf was om ruzie te maken.
Ik stond op en strompelde naar 't politie-bureau op 't Alexanderplein. Daar aangekomen, zeide men mij, dat de hoofd-commissaris nog niet aanwezig was, doch dat ik maar in de agentenkamer om inlichtingen moest gaan vragen. Ik ging naar de agentenkamer, vroeg daar of er ook bericht voor mij was.
‘Er is geen bericht voor zoover ik weet. Moest u terugkomen?’
‘Ja, de hoofd-commissaris heeft mij gezegd om vier uur hier terug te komen. Maar nu hij er niet is, ga 'k maar weer heen.’
‘Neen man, dat gaat zoo maar niet. Je moet hier wachten.’
‘Maar ik ben vrij man, ik kom hier uit eigen beweging.’
‘'t Doet er niet toe. Hier blijven...’
Er zat niets anders op. Ik ging naar 't bankje en moest daar wachten, langer dan een uur.
Het bankje stond vlak voor een cel. En ik keek eens door het luikje en zag de cel - een vierkant hok met een klein raampje. Het was voor 't eerst van mijn leven, dat ik het hokje zag, dat wij gebruiken om misdadigers op te sluiten, die verbeterd moeten worden. Ik rilde. Ik dacht aan de velen, die lange maanden in een dergelijk hok in eenzaamheid hun leven slijten. En ik dacht aan de moderne theorieën omtrent misdaad en praedispositie, misdaad en omstandigheden, misdaad en krankzinnigheid. Ik dacht aan de vreeselijke verantwoordelijkheid onzer rechters, die door één woord te beschikken hebben over het levensgeluk van zoovelen en trachtte mij voor te
| |
| |
stellen, hoe over een paar eeuwen de menschen zullen denken over ons stelsel van straf en correctie. Zullen ze er niet op neerzien, zooals wij nu op de straffen der middeleeuwen?
Waar is de grens tusschen ziekte en misdaad? Welke mensch durft hoovaardig zijn op zijn niet-misdadig zijn, die moedig een blik in zijn eigen innerlijk heeft geslagen en zijn instincten heeft verkend?
Mijn naam werd geroepen. De hoofd-commissaris liet mij ontbieden. Het antwoord-telegram was door een samenloop van omstandigheden zeer lang uitgebleven. Maar het was dan toch gearriveerd en thans werd ik officieel in vrijheid gesteld. Ik werd daarna voorgesteld aan de leden der afdeeling recherche, die mij complimenteerden wegens mijn uitstekende vermomming, een compliment dat ik van deze deskundigen gaarne aannam en het kort verhaal van mijn ervaringen wekte hier natuurlijk evenveel belangstelling als bewondering. Men was zoo beleefd mij eenige adressen op te geven van logementen in Den Haag, waar ik bedelaars zou kunnen aantreffen.
Toen ik vertrok, begaf ik mij eerst nog even naar de wachtzaal der agenten, waar ik mijn paljassen had gedeponeerd. De agenten wisten, dat ik in vrijheid gesteld was, doch zij waren nog steeds onkundig van mijn waren toestand. En toen ik met de paljassen op mijn borst de zaal verliet, vroeg een agent mij gemoedelijk, of ik nogal zaakjes deed met die poppen.
‘'t Gaat wel, 't gaat wel,’ zeide ik.
‘Hoeveel kost die groote pop; 'k moet wat koopen voor mijn kleinen jongen.’
‘Een dubbeltje, omdat hij een beetje beschadigd is.’
‘Geef dan maar op.’
En ziedaar mij triomfantelijk het politie-bureau verlaten na een dag vol wederwaardigheden, eindigend met den verkoop van een paljas aan een agent!
Er lag eenige humor in 't geval. Maar toen ik dacht aan mijn vriend, den Duitschen muzikant, die naar de gevangenis was overgebracht en daar moest verblijven tot hij den volgenden morgen over de grenzen zou gebracht worden, deze man, hoopvol naar Holland gekomen, om daar met zijn arbeid iets te verdienen, hij, arme bohémien, die niets, niets anders misdaan had, dan dat hij arm was, hij, voor wien dat alles geen spel, maar wreede waarheid was en ik dacht aan die vrouw, die haar kwakje gekregen roode kool schreiend zat op te eten, toen verging mij de lust tot lachen en ik vond, dat mijn avontuurlijke dag een luguberen kant had.
--------------------
Ik weet wel, dat de politie in dezen moeilijk anders handelen kon. Want zij moet de misdaad zooveel mogelijk voorkomen en indien de vreemdeling zonder geld een dag, twee dagen zonder verdienste blijft, en dit kan immers gemakkelijk gebeuren, blijft hem weinig anders dan een misdrijf over.
En toch, toch...... de mieren zijn wellicht nuttig, het is toch een pijnlijk oogenblik, als zij den krekel wegjagen, krekel, hij, luchthartige zangvogel uit Thüringen, die zich zoo bedroog in de milddadigheid en gastvrijheid van steinreich Holland...
|
|