Leger des Heils in al zijn vergaderplaatsen ten toon spreidt. Ik zat er alleen, at mijn brood op en begaf mij toen naar een deur in de nabijheid, die ik openstiet. Ik kwam nu in een groote holle zaal met lange houten banken en houten tafels. Er waren wat mannen en een paar jongens. De wind en de regen hadden de papieren poppen wat gehavend en verward en ik begon ze te rangschikken.
De portier kwam binnen en maakte mij een standje. Ik had het recht niet een zaal binnen te gaan, zonder dat ik het gevraagd had.
‘Mijnheer,’ zei ik nederig, ‘ik zocht een plaatsje om mijn koopvaar een beetje in orde te brengen,’ en ik ging rustig door met het op elkaar leggen der paljassen.
‘Vooruit, gauw wat en maak dat je weg komt.’
Welnu, ik maakte dat ik weg kwam. Het was onvoorzichtig van mij tegen de orde in gehandeld te hebben. In dergelijke inrichtingen is stipte orde de eerste vereischte.
En toch zeg ik, dat de toon van dezen portier niet die was, welke paste tegenover een arm koopman, die een oogenblik beschutting zocht in een inrichting, welker doel is liefdadigheid en zachtheid van zeden te bevorderen.
Hij volgde mij op den voet, toen ik de zaal verliet, het plaatsje overstak, mij op straat begaf. Nog even vroeg ik hem:
‘Kan ik hier vannacht ook slapen, mijnheer?’
‘Dat kost je een kwartje, anders niet; maar je kunt beter terecht in het Hofje van Sas, waar je voor een stuiver kunt slapen met brood en koffie toe.’
Ik liep terug, de drukke winkelstraten van den Haag door. De straten waren licht, opgewekt, bont de uitstallingen der winkels. Op mij lette niemand, ten minste niemand kocht wat van mij. Ik merkte, dat ook de andere kooplui met celluloïd-ballen en mechaniek-wagentjes slechte zaken maakten. En toch, hoe deden zij hun best. Uren achtereen schreeuwden ze denzelfden zin uit. Zij waren moe, schor, riepen machinaal, maar zij riepen nog altijd.
Er was vooral één knaapje, dat mijn belangstelling gaande maakte. Het was een jongen van dertien jaar, mager als een geraamte, met vergoord, geel vel en fletse oogen, waarvan een met een wrat.
‘Heb je wat verdiend?’ vroeg ik hem.
Hij keek mij schuw aan, bang voor een vreemde en ging wat terzij.
‘Ik heb een gelukkie gehad. 'k Heb een gulden verdiend.’
‘Dat lieg je. Laat zien.’
Ik liet een gulden zien.
‘Die heb je zeker gestolen.’
‘Nee, van een dame gekregen.’
‘Je vern...k mij, denk je dat ik dat niet zie. En je hoef niet met zoo'n fijne sm...l te spreken.’
‘Nou, zet jij ook maar zoo'n mond niet op...’ En ik zei een paar krachtige vloeken in het onvervalschte dialekt. Dat brak meteen het ijs.
‘Wat heb jij vandaag opgesnord?’ vroeg ik.