Twee weken bedelaar
(1900)–Bernard Canter– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
XI.Dinsdag 28 November. Ik besloot heden avond een anderen kring van venters en bedelaars op te zoeken, dan dien waarin ik tot nu toe verkeerd had. Uit de gesprekken van de venters had ik een adres opgevangen en hierheen begaf ik mij tegen den laten avond. Het was een breed huis van twee verdiepingen. Toen ik de deur had opengedaan, kwam ik eerst in een kleine kamer en daarna in een groote, holle ruimte, vrij hoog van verdieping. Dadelijk werd ik verwelkomd door een groote, flinkgebouwde vrouw van een vijf-en-dertig jaar met een frisch gezicht, doch die, wijl ze geen corset aan had en een donkerrooden, katoenen peignoir slobberig over 't lichaam droeg, een onaangenamen indruk maakte. ‘Daar heb je mijn stumperdje, daar heb je mijn jocchie. Ach, stakkerd, heb-ie wat gedaan vandaag? Nou, kom nou maar hier zitte, bij de kachel en warm je voete, want die zullen wel nat zijn. En wat mot 't zijn? Mot je geen druppie hebben om 'm droog te krijgen...’ Zij had mijn, nogal onzindelijk uitziend, persoontje met haar rechterarm omvat en leidde mij naar een stoel dicht bij een groot kachelfornuis, dat op de scheiding der groote gelagkamer en kleinere voorkamer stond te branden. ‘Zoo stumper, zit nou maar is neer bij de potten van Egypte. Mot je een droppie?’ ‘Ich trinke nicht. Magenkrank...!’ stotterde ik. ‘Ach, stumper, nou, dan zal ik je een lekker koppie koffie geven. Moeder, geef me hartelap is een bakkie troost...’ Uit de keuken achter de gelagkamer kwam een bestje. Zij was walgelijk vies gekleed en had twee zeere oogen. Maar zij trok het ingevallen mummelmondje tot een lach en zei: ‘We hebbe je al een paar dagen zien voorbijgaan en ik dacht al, zeker een Duiser. Waarom komt die niet hier? Duisers kommen altijd hier, omdat ze 't zoo goed bij ons hebben.’ Het bestje droogde met de punt van haar grauw, vettig voorschoot een kopje schoon, zette dat voor mij neer en schonk toen uit een klein keteltje, dat ze van 't fornuis haalde, de kom vol koffie. Het kopje en de koffie stonk. Het was mij niet mogelijk, toen ik | |
[pagina 113]
| |
't kopje naar 't gelaat bracht en den stank rook, van 't vocht te drinken. Daarom trok ik een pijnlijk gezicht, zette het kopje neer en zei: ‘'k Kan nicht trinken. Magenkrank...’ ‘Nou stakker, warm je maar hoor,’ zei de groote, jonge vrouw, naar 't voorkamertje gaande. Ik was geheel alleen in de gelagkamer, een holle, vierkante ruimte met wanden van grauw, van vochtaderen doorloopen behang. Ik wachtte nog een poosje. ‘Zit je daar nog, mannetje? Wil je niet gaan slapen?’ Ik knikte toestemmend. ‘Nou, dan zal ik je wel naar bed brengen, hoor. Hier de trap op, dan de tweede trap en daar wacht je me maar, dan zal ik je wel komen helpen.’ Ik liep de trap op, die zich bevond in 't gangetje naast de voorkamer en kwam boven aan de tweede trap op een grooten, ruimen zolder, waar, naar mijn schatting, een dertigtal bedden stonden. De zolder werd verlicht door een klein petroleumlampje bij het trapgat op den grond staande, maar door een raam aan de voorzijde en één raam aan de achterzijde kwam eenig licht binnen van de straat. Ik wachtte bij het trapgat en keek rond naar een leeg bed. Maar alle waren bezet, naar 't mij toescheen. De jonge vrouw kwam nu boven en zacht ook. ‘Kijk is, stumpertje, daar heb je een lekker warm vlooiemandje. Kruip 'r maar goed onder hoor. Wil je nou betalen of morgen ochtend? D'r is anders geen haast bij.’ ‘Hoeveel?’ vroeg ik. ‘Nou, dat weet je toch wèl. Een kwartje...’ ‘Een kwartje!’ zei ik, schijnbaar verontrust en verbaasd. ‘Ja mannetje, één kwartje. En morgenochtend krijg je weer een kannetje koffie of anders een kannetje thee, as je pijn in je maag heb. Nou, dank je. Goeien nacht.’ Zij had het kwartje aangenomen en mij een bed aangewezen. In de schemering kon ik niet zien of 't zindelijk was. Ik sloeg de dekens op, stak een lucifer aan en bekeek het bed. De lakens waren schoon, voorzoover ik bij 't zwakke houtvlammetje zien kon en toen ik mij, half ontkleed, te bed had gelegd, vond ik het bed naar den prijs niet kwaad. Er lagen twee dekens op. 'k Had een goed hoofdkussen en 't ligbed was met zeegras gevuld. Kalm en rustig liggend, hoorde ik de ademhalingen van de andere slapers. De zolder was hoog, het dak liep driehoekig toe, doch de pannen waren met hout beschoten. Er stond een raam aan de achterzijde een eindje open en ik voelde de frissche nachtlucht langs mijn gelaat tochten. De lucht was vrij frisch. Alleen verwonderde 't mij, dat hier niet, zooals in 't vorige logement, gordijnen om de bedden hingen. Er was evenwel een stoel, om mijn kleeren op te leggen. Ik lag stil en hoopte in slaap te vallen. Doch op het bed naast mij, een stoelruimte verder, lag iemand zich om en om te woelen. Hij richtte zich overeind en, zich tot mij wendend, zeide hij: ‘Heb je ook een blaadje voor mij, meester?’ | |
[pagina 114]
| |
‘'k Heb nog wel een eindje sigaar,’ zei ik. Ik rookte nu en dan een sigaar. Maar om te voorkomen, dat deze weelde verdacht zou worden, droeg ik altijd een paar sigaren, even aangestoken en weer uitgedoofd, in een zakje bij mij en een van deze sigaren haalde ik uit den binnenzak van mijn jas en gaf hem die. ‘Geef me nou ook nog een vlammetje, dan ben jij de beste.’ Ik gaf hem een lucifer. Hij deed een paar trekjes, ging op den rand van 't bed zitten met de dekens over zijn beenen. ‘Zit ook is op meester. Je leit 'r zoo vroeg bij.’ ‘Ik ben moe,’ zei ik. ‘Nou, hou je even stil.’ Hij liep zachtjes over den vloer en 'k zag hem langs de bedden sluipen tot 'k hem in 't donker niet meer kon onderscheiden. Na eenige oogenblikken kwam hij terug. ‘Sjuut,’ fluisterde hij. ‘'k Heb de knaap.’ Hij toonde mij een apothekersfleschje met een bruinen drank. Hij ontkurkte 't fleschje, nam er een slok uit. ‘Nou jij, maar tot hier.’ ‘Ik kan 't niet drinken. 'k Heb een maagziekte.’ ‘Even goeie vrinden. Dan ik nog maar een slokkie. Hè, dat warmt.’ Hij sloop weer weg met 't fleschje en kwam spoedig weer terug. ‘Waar had je dat vandaan?’ vroeg ik. ‘Dat gaat je geen verd...s an. Jij hebt daar een mooie broek an je pooten. Zeker een krijggie?’ ‘Ja,’ zei ik, haastig mijn beenen onder de dekens trekkend. ‘Van een mevrouw......’ ‘Hou je maar niet zoo fijn, mevrouw.’ Hij vloekte eenige malen en zei dan: ‘Doe die broek is uit. Dan zal 'k is kèke of-ie mijn past...’ ‘Dan hou ik zelf niks.’ ‘Doe 'm nou maar eerst uit,’ zei hij dreigend. Ik nam mijn kruk, die rechts van mij tegen den stoel stond en liet hem die zien. ‘'n Mooi krukkie,’ zei 'k tegen hem. ‘Wil je wel geloove, dat as ik den boer op ben, ik daarmee een hond met één slag naar de verd...s help...’ Hij keek mij met harde, scherpe, blauwe oogen aan. Ik keek hem ook dreigend aan. ‘Nou, hoeveel mot je voor die broek hebbe?’ vroeg hij, minder moedig. ‘Dit krukkie,’ ging ik voort, ‘is nou net acht jaar oud. Maar kijk nou is, ik wil d'r geen nieuwe voor hebbe. Dat 's echt hout, zie je en dat 's een wapentje, waar je een man met een mes mee staat.’ Hij wilde de kruk vastpakken. ‘Afblijven,’ zei ik. ‘'k Heb 'm altijd bij me. Ik heb een bevroren poot en daarom kan ik met mijn handen niet veel. Maar as ik dat krukkie maar heb, heb ik lef genoeg om twee kerels te staan...’ Ik lei de kruk naast mij in 't bed. | |
[pagina 115]
| |
‘Maar waarom wou je mijn broek koopen? 't Is beste stof.’ ‘'k Ben een vrije jongen zonder werk,’ zei hij. ‘En nou wou 'k morgen 't is met hardloopen probeeren. Van een wollen dweiltje maak ik hardloopers-pantoffels en dan een stokkie in je hand en dan zoo'n tricot-broek an, as jij daar heb. 'k Heb nou geen centen, maar as 'k één dag loop, heb ik genoeg. En dan zal ik 't niet onder me laten.’ ‘'t Is mijn eenigste broek,’ beweerde ik. ‘Maar 'k zal morgen is op de schooi gaan en as ik een andere heb, zal 'k je deze poffe.’ Hij keek mij nog eens onderzoekend aan, doch ziende, dat ik vastbesloten en niet bang was, drong hij niet verder aan, doch rookte op den rand van zijn bed gezeten de sigaar op. ‘'k Ga slapen,’ zei ik. ‘Slaap wel.’ ‘Morgen krijg ik dus de broek?’ ‘Ja, morgen. Ik ben een man van mijn woord.’ Ik legde mij neder, doodmoe als ik was en deed de oogen schijnbaar dicht, mijn bril ophoudend en zoo hem beglurend. Hij bleef stil starend zitten rooken, veegde ten laatste het vuur van 't eindje af, brak het eindje open en stak het in zijn mond bij wijze van pruim. Toen ging hij weer in bed liggen, trok de dekens over zijn schouders en ging slapen. Ik bleef wakker liggen. Na een kwartier begonnen twee mannen in de bedden over mij zacht te spreken in 't bargoensch. Ik spitste mijn ooren, hoorde wel de woorden, waarvan ik er, daar ik een honderdtal woorden bargoensch ken, enkele ook verstond. Zij spraken later in 't Nederlandsch, met bargoensch doorspekt.Ga naar voetnoot* ‘'t Is,’ zei de één, ‘zoo'n gelegenheidje als er nooit terug komt. Jij bent een gammer en een gazzar (botterik en varken) as je nou niet meedoet.’ ‘Om in 't godel bajes (gevangenis) te komme.’ ‘Dat hoeft niet. 'k Heb 't nou drie dagen uitgespionneerd. As jij maar op wacht wil staan. Dáár is toch geen lèf voor noodig. D'r is met jou ook niks te beginne.’ ‘Ik zeg je dat 'r niks mee is an te vangen. Ze zitte je te dicht op je nefisch (lichaam). ‘Man, man, 't is zoo'n gelegenheidje, 't is zoo'n zonde. Hè, as ik toch maar een kameraad had, die net zooveel lèf had as ik.’ ‘Nou, ik heb lèf genoeg. Maar ik wil niet achter de schuif.’ ‘Ja, dàt mot je er op wagen. Achter de schuif of moos (geld) genoeg voor de heele winter.’ ‘Jij zou d'r wel wat van maken. Nou, dat ken ik. Heb je wel is wat gedaan?’ ‘Nee, nog niet. Maar nou mot k wel. Ze poffen mij niet langer. 'k Mot wat verdiene.’ ‘Nou, met geweld is 't niks begonne. D'r is hier in Den Haag te | |
[pagina 116]
| |
veel koper op de weg. Nee, as je nou wou, dan mos je 't goed anlegge.’ ‘Nou, zeg dan op, wat jij voor verstand heb.’ ‘Je mot de dienstmeid méé hebben. As jij een Zondagavond met 'r aan 't dansen bint geweest en jij brengt 'r naar binnen en je ziet 'r achter te blijve en dan as je je slag geslagen hebt 'r uit...’ Door de kier van mijn oogleden zag ik de twee gestalten, in den flauw-rossen schemer van 't lampje bij de trap, donker in hun bedden opzitten. De gelaatstrekken kon ik niet onderscheiden. ‘Pij houwe. Onraad!’ zei er een. Ze waren stil. De trap kraakte en de jonge waardin kwam boven, nam het lampje weg, liet den zolder in donker. Toen ze weer weg was, spraken de twee langen tijd half fluisterend in dieventaal en ik verstond slechts enkele woorden. Telkens hoorde ik 't woord moos (geld) en lèf (moed). De één wilde opstaan en zijn plan gaan volvoeren. De ander durfde of wilde niet medegaan. ‘Nou, as je niet wilt, kan ik je niet meenemen. Maar nou mot je ook nooit geen pij meer over je lèf opzetten as ik 'r bij ben, want dan zal ik je bekend maken. Hè,’ zei hij, ‘'k heb juist vannacht nou zoo'n zin om wat te ondernemen. Asse we nou is opstonden en wat konijnen gingen strikken. Heb jij strikken?’ ‘Nou, daarop zeg ik geen nietes. Heb je touw?’ ‘Nee, een klein touwtje, anders niks.’ ‘Jij hebt ook nooit wat. Nou, 't is ook geen doodwond. Dan maak ik ze maar van mijn bullen.’ ‘Ken je dat?’ ‘Je weet niet wat ik nog ken. Heb je nou nog niet een ouwe borstrok van wol?’ ‘Ja, 'k heb er een an.’ ‘Nou, geef op die.’ ‘Maar dan sta ik heelemaal bloot!’ ‘Je hebt toch je jas.’ ‘Ja, maar 't is zoo koud buiten.’ ‘Jij bent een mooi stuk om wat te gaan ondernemen, as je bang ben voor een beetje kou. Geef op je borstrok.’ Ik hoorde het geschuifel van goed. Daarna zachtjes scheuren van tornend sajet. Een poosje later gingen de twee gedaanten voorbij 't voeteneind van mijn bed en 'k hoorde de treden kraken. Toen was alles weer stil. Dien nacht bleef het stil. -------------------- Om half vijf werd ik wakker. Het was nog altijd donker op den zolder. ‘Vooruit moeder, ga mee. Anders kom je weer te laat.’ ‘'k Klee me al an. Je bent zoo haastig. Wat is het kil. 'k Zou er nog wel onder willen blijven.’ ‘Kom nou maar. Vooruit. De koffie staat klaar.’ In 't donker kleedde een dikke vrouw zich aan en ging, door een man gevolgd, naar de trap. Ik viel na korten tijd weer in slaap. Toen | |
[pagina 117]
| |
ik te half acht wakker werd, was de zolder zoo goed als verlaten. Ik kleedde mij aan, ging naar beneden. ‘O, ben je daar. Kom hier, stakkerdje, hier is je thee.’ De jonge waardin zette een spoelkom met bruin vocht voor me. Ik knikte dankbaar en bleef apathisch zitten en nam de gasten eens op. Over mij aan een tafel zat een jonge vrouw, netjes burgerlijk gekleed met in een kinderwagentje een kind, dat zij door den wagen op en neer te trekken in slaap poogde te sussen. Een klein meisje van zes jaar stond, met een sneê brood in de hand, tegen haar aangeleund. Het kind zag er blozend en gezond uit en had een helder bont boezelaartje voor. Dichter bij de kachel stond een jongetje van tien jaar, mager, geelbleek. ‘Kromme, geef mij mijn breikous eens an,’ zei de moeder. De jongen liep naar 't voorkamertje. Ik zag nu, dat hij een vergroeid been had en een beugelschoen met een dikke zool droeg. De jongen kwam met een breikous en een bal sajet terug, doch toen hij mij zag en de paljassen, die ik op mijn borst had hangen, vergat hij zijn boodschap, liet den bal sajet vallen, die in een bruinaarden spuugbakje terecht kwam, dat bij den poot van de tafel stond en idioterig naar de gekleurde poppen ziende, zeide hij: ‘O, piasse, o piasse!’ ‘Kom hier, kromme. Zie je niet, dat je de kluwen in de derrie laat valle...’ ‘O, piasse!’ zei 't knaapje nog altijd verrukt. Ik nam een der poppen en gaf haar 't knaapje. 't Kind pakte de pop niet aan, maar scheeloogde schuw naar zijn moeder. ‘Kom hier, manke rekel, mot je me altijd sarren. Geef òp de kous.’ Het knaapje nam de pop aan en ging met pop en kous naar zijn moeder. Het kluwen sajet rolde af in 't vieze spuugbakje. ‘Kijk zoo'n smeerkanis me kluwen late legge. Geef hier je pop. Zoo, hier, an je zussie. Ga maar spele hoor. En jij leelijke gemeene lummel, breng de kluwen hier.’ Zij gaf het kind een vuistslag op 't magere hooge schoudertje, stompte hem in den rug. De jongen liep traag naar den bal sajet, haalde dezen uit 't bakje, bleef besluiteloos staan. Het meisje kwam met de pop in de hand naar mij toe loopen. Zij zag ook de andere poppen, die op mijn borst hingen. ‘O, wat prachtig. Hè moe, wat prachtig,’ zei 't kind verrukt. ‘Kijk is moe, kijk is.’ ‘Ja engel, dadelijk hoor. Smerige mankpoot, mot je mij nou zoo dat kluwen geven? Dáár, dáár... nou kom hier, je mot 'r nog een hebben... Hier, zeg ik je, manke......’ Vloekend sloeg ze het kind met de vuist op de schouders, den rug, de borst, haar drift om den besmeurden bal sajet koelend op 't weerlooze kind, dat de slagen dof verdroeg. ‘En nou dáár op die stoel en as je je nog is beweegt, zal 'k je een doodslag geven. Wat ben je...?’ ‘Hu, hu, hu... moeder!’ | |
[pagina 118]
| |
‘Wat ben je?’ ‘Mank, hu, hu, hu, mank...!’ ‘Dáár, die heb je toe en nou op die stoel. En wee je gebeente, as ik je vanmorgen een spier zie vertrekken...’ Het jongetje hinkte gedwee naar een stoel en ging er op zitten. Op zijn wezenloos vaal gezichtje lag stom, berustend lijden. De moeder richtte zich nu tot het meisje. ‘Heb je oome al bedankt?’ ‘Ja moe. Dankie-oome. Krijg ik er nog één?’ ‘Wel kind, 't is de man z'n negotie. Je mag 'm niet alles afnemen. Je hebt nou genoeg.’ Het jongetje begon te huilen. ‘Waarom huil je weer, gedrocht...’ ‘Ikke, ikke heb niet gege...geten.’ ‘Nou, spreek dan...... Lus je nog, Betje?’ ‘Nee moetje,’ zei 't meisje, haar de afgebroken broodkorst gevend. Zij nam de broodkorst en gooide die naar den jongen toe. ‘Vreet, mankpoot!’ ‘Ja, moe!’ huilde 't jongetje, de broodkorst opnemend en daarna als een eekhoorn er aan gaande knagen. ‘Je hebt wat te stellen met kinderen,’ zei de waardin tot de moeder. ‘Ja, vooral met zoo'n manke, juffrouw. Wat mot je met zoo'n misbaksel beginnen. Hij groeit op voor je schande. Waarom neemt God 'm niet tot zich?’ Dicht bij mij kwam een groote, jonge vrouw zitten. Zij droeg een fluweel jaquette, een zwart lustren rok op breede heupen. Zij was mooi, had het bruine haar in krulletjes om de slapen. Zij zat lui en onverschillig op den stoel, ging met de hand in haar zak terzijde, haalde de hand gevuld terug en legde, wat ze uit den zak gehaald had, op tafel. Het was iets vettigs in een papiertje, wat Curaçaosche mangelen en een paar bruine stroopballen. Zij pelde een paar mangelen, at die op met groote bewegingen van den mond. Het onbeschaafde eten maakte haar opeens leelijk en de open mond was vol stukjes vieze zwarte tandbrokkeltjes. Zij at een stroopbal op, rolde het plakkende papiertje open. Er zaten twee vies-bruine gerookte bokkinkjes in. Ze at lui en zwijgend, hing tegen de tafel. Een andere groote vrouw, blond, knap, rijzig, kwam met een klein kind op haar arm bij haar. ‘Da, hou jij 't wurm nou is een beetje. Mijn arm valt me af.’ ‘Gooi 't maar in de wieg. 'k Heb geen lust.’ ‘Jij laat mij maar met dat kind sappelen.’ ‘Niemand, die je 't zegt. Maak 'r dan niet zoo'n drukte mee.’ ‘As jij maar ken snaaie!’ ‘Raakt 't jou wat? 'k Zal vreten, wat 'k wil. 't Zijn jou centen toch niet.’ ‘Je heb je dag weer.’ Een forsche man kwam uit de keuken. Hij had zich pas gewasschen | |
[pagina 119]
| |
en droogde zijn nek met een klein, bont handdoekje na. Hij had een dikke, zwarte snor, prachtige, levendige donkere oogen en zwaar dik haar, den kop van een Hongaarschen stalmeester uit een circus. ‘Da, geef mij de kam is en een brok spiegel.’ ‘Laat Leen 'm maar geve. Je ziet toch wel, dat ik vreet.’ ‘Jij altijd met je snaaien. Geef de kam, luie.........’ Er volgde een reeks vloeken. De jonge meid, 'k schat haar op negentien jaar, stond traag op, ging naar een kist, die onder een tafel bij 't raam stond, haalde er een stuk kam uit, gaf het aan den vrager. ‘Wat is die kam weer smerig. D'r zit een bos haar in.’ ‘Die's van Leen.’ ‘Dat lieg je, die's van jou, 'k zie 't an de kleur. As je te lui ben om je pooten op te lichten, laat ik daar, maar gooi de schuld niet altijd op een ander.’ Da, weer lui neergevallen op den stoel, ging opnieuw aan 't snoepen. Zij ging weer in haar zijzak en haalde nog een handvol Curaçaosche amandelen en suikerballetjes te voorschijn. Het zesjarig meisje kwam met den paljas naar haar toe. ‘Kijk is tante, dat heb ik van die daar gekrege enne krijg ik nou van u een nootje?’ ‘Ga weg,’ zei de meid, het kind wegduwend en daarna lui omziend, keek ze mij aan met een lodderigen, luien blik. ‘Wat zalle me nou hebbe!’ zei ze. Meteen schokte een hik door haar borst. ‘Bah,’ zei ze, ‘je krijgt van die rotte dingen 't zuur. Hier, eet maar op.’ Het kleine meisje nam het overschot van de mangelen in 't handje met de graat der bokkinkjes. Zij liep langs den wagen en ging naar 't manke jongetje, dat nog altijd wezenloos op den stoel zat. Dat greep de graat het eerst en bracht die naar den nond. ‘Gooi weg, sm...rlap. Mot je opvrete wat 'n ander uitspuugt. Gooi weg of ik zal je......’ De jongen liet de graat vallen. ‘Geef mij een nootje,’ bedelde hij bij zijn zusje. De moeder stond op, ging naar den jongen, pakte hem bij den schouder, sleurde hem mee naar de deur. ‘D'r uit en niet voor vanavond er in. En pas op, as je smerig thuis komt.’ Ze kwam weer terug, ging bij den kinderwagen zitten. Het kind, dat er in lag, was in slaap gevallen. De vrouw begon te breien. De man met de donkere oogen had zijn haar opgemaakt, knoopte een blauw-zijden doek om den hals, deed een blauw duffelschen jekker aan, zette een muts van martervel op. Hij bekeek zijn gelaat ijdel in een stuk spiegelglas. ‘Vooruit met de berzie!’ zei hij. Hij nam een harmonica op, Leen volgde hem. | |
[pagina 120]
| |
‘Da, kom, vooruit!’ ‘'k Heb geen zin vandaag.’ Uit de keuken kwam een schrale, lange man, met ros, sluik haar en kleine nijp-oogjes onder kriegele wenkbrauwen. Hij droeg een harmonica onder den arm en volgde de twee, die weggingen. ‘Da, kom, vooruit,’ zei de magere man. De meid stond traag op. Hij gaf haar een stomp in den rug. ‘Jij zou wel willen, dat 'n ander zich schor schreeuwde, as jij maar in 't hok kon blijven.’ ‘'k Ben zoo lekker lui,’ zei ze geeuwend met een grooten geeuw en langzaam de deur uitgaande. ‘'t Is me een gedoetje, die vier,’ zeide een magere jongen, die met den rug naar mij toe aan een klein tafeltje zat. Hij had een rol rood koperdraad bij zich liggen en boog daar met een tangetje rottenvallen van. ‘Die Da is me d'r een,’ lachte de jonge waardin. ‘Maar ze weet, dat ze d'r noodig hebben. 't Is een knap stuk vrouwmensch.’ ‘Dat is ze vast, maar ze weet het ook. Ze is te lui om d'r eigen beweging te dragen.’ ‘Ze halen een hoop geld op met d'r vieren. Je mot is zien, as ze daar straks thuis komme. Ze deelden gistermiddag vijf gulden met mekaar.’ ‘Zoo mot je 't anlegge. Asse ze in de straat komme met z'n vieren, is 't compleet kermis. En ze hebben goeie stemmen ook.’ ‘'t Zijn comedie-zangers as je ze hoort.’ De jongen ging sprekend voort met het buigen van 't koperdraad. Het was toen een kwartiertje stil. ‘Mie,’ zei de jongen, zich tot de jonge waardin richtend, ‘wa's dat voor een Duiser, die met z'n vrouw hier is gekomme?’ ‘Nou, die hebben cente zat. Je mot is zien, hoe hij d'r uitziet. Tof hoor. Met een groen broekkie en lange zwarte kousen en lage schoenen en een groen hoedje op met een haneveer, tof hoor. Gisteravond heeft-ie in een moffencafé gespeeld en hij kwam met een zak zilver thuis. Toen-ie me betaalde, had-ie een handvol kwartjes en dubbeltjes, bepaald een groote vier gulden. Nou, en dat op één avond.’ ‘As je 't maar an weet te pakke.’ ‘En zij is te fijn om hier bij ons te eten. Ik most drie cente witte suiker voor d'r halen en een dubbeltje worst en een kwartje boter en fijntjes. Een tof boeltje hoor. Daar heb je 'm...’ ‘Mójen,’ zei een jonge blonde man, in een tyroler costuum van groen laken met een gordel om 't midden, waarop zijn initialen waren geborduurd. Hij legde een cither vlak bij mij op tafel, ging een eindje van mij af zitten. Hem volgde een jonge vrouw, verlept, vuil, leelijk. Zij droeg een rieten spoormandje, zette het naast de cither, deed het krakende dekseltje open en haalde er een paar broodjes, een paar eieren, een papiertje met kaas, een papiertje met ham en een stukje spek uit. De twee gingen samen zitten ontbijten. Zij bediende hem, maakte | |
[pagina 121]
| |
zijn broodjes klaar, pelde de twee, reeds gekookte, eieren, verwende hem. Maar 't ging zwijgend. ‘Das ist auch ein Landsmann,’ zei de jonge waardin, op mij wijzend. De jonge Duitsche vrouw keek mij wantrouwend aan. De citherspeler richtte het woord tot mij: ‘Woher kommen Sie denn? Sind Sie Berliner?’ ‘Nein, ich komme aus Warschau.’ ‘Sind Sie schon lange hier?’ ‘Acht Tage, aber ich verreise wieder bald, schlechtes Geschäft hier.’ ‘Aber schweige doch, Wilhelm...’ ‘Weshalb denn?’ ‘Ein Schnorrer...’ zei ze verachtelijk zich van mij afkeerend. Ik stond op, nam mijn kruk, ging de straat op. ‘Eet je hier mannetje-lief?’ vroeg de waardin. ‘Wieviel?’ vroeg ik. ‘Drei stuivers,’ zei de jonge waardin. ‘Gut,’ zei ik, heengaand. |
|