Twee weken bedelaar
(1900)–Bernard Canter– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
X.Maandag 27 November. ‘Nou kom ik nog net drie centen te kort, dan heb ik genoeg voor de boot,’ zei een vrouw, die met een kind nog later dan ik naar bed was gedaan, Zondagavond was gekomen. ‘Dan ben je gelukkiger dan ik,’ zei kleine Doris. ‘Want ik zal de reis maar weer op mijn schoenzolen doen.’ ‘Gelukkig, as je nog zulke gezonde beenen hebt.’ ‘Ja, gezond zijn ze,’ zei kleine Doris trotsch. ‘Ze zijn van ijzer. Maar 'k heb last van rimmetiek. Dat komt van dat verr...kte slapen an de weg. 'k Mot nou ook maar hopen, dat 'k weer een goeie boer onderweg tref. Ze zalle Doris nog wel is 's morgens dood an de weg vinden en dan is-ie er geweest. En alles eigen schuld. 'k Had mijn verstand motte gebruiken, toen ik bij den ouwe was. Eén-en-twintig jaren één patroon ijverig en trouw en eerlijk as goud gediend en toen op straat gezet. Dat heb je van de consistentie. 'k Had motte veranderen. Dan d'r is dit, dàn d'r is dàt probeere... Dan loop je 't geluk nog is tegen 't lijf... Nou, ik ga. As 't maar droog blijf. Want mijn schoene zijn slecht. De zool is door van de linksche. En as ik natte voete krijg, ben ik de volgende dag kapot van de kramp...... Nou dag saam...’ ‘Dag Doris!’ Doris had zijn leeren hangtasch met boekjes en colportage-romanafleveringen om zijn hals gegooid, boog het bovenlijfje wat voorover en stapte naar buiten. ‘Nou juffrouw, die drie cente krijge we dan wel hoor. Hou die dan maar en ga met de boot.’ De moeder met 't kind nam drie centen terug van 't slaapgeld, dat ze uitgeteld had op de tafel in 't voorkamertje en ging nu ook weg. In 't voorkamertje hoorde ik spoedig daarna ruzie tusschen den baas en zijn vrouw. ‘'k Heb nooit geen frontje om mijn strot gehad en nou heb ik het ook niet noodig. Met die kouwe Haagsche drukte.’ ‘Maar 't staat je toch goed, man. En as je nou je das toch heb, mot je 'm niet in de kast laten beschimmelen.’ ‘'k Zal me strot in mekaar schroeven met zoo'n wit lor, om me | |
[pagina 109]
| |
door de andere te laten uitlachen. As de huisbaas komt en z'n cente ligge klaar, dan is 't toch goed.’ ‘Als je van de duivel spreekt, staat-ie voor je. Daar heb je de Sinterklaas.’ ‘Mòge,’ zei de huisbaas, even aanslaand aan de klep van zijn zijden pet. ‘Koud weertje.’ ‘Daar legge de centen. 'k Heb ze al maar uitgeteld.’ De huisbaas, een ex-timmerman, want zijn lichaam stond schuin naar de schaafbank, hield zijn linkerhand geschulpt tegen den tafelrand en schoof met zijn rechterhand het geld bijeen. ‘Dat binne negen guldens op een kwartje,’ zei hij. ‘In orde. Mòche!’ En terwijl hij de guldens haastig in zijn broekzak liet glijden, ging hij weer weg als een, die een naar zaakje spoedig had afgedaan. ‘Mògge, mògge,’ echode de baas na. ‘'k Hoop, ouwe kraaksalamander, dat je rechtuit 't water in wandelt. Loop rond met mòche.’ De moeder van de drie bedelkinderen kwam uit de keuken. ‘Nou maar,’ zei ze tot den bedelbriefschrijver, ‘'k zal maar is naar dat wèf toegaan. Misschien schuif ze wat af!’ ‘'t Mag wel,’ zei de schrijver. ‘'k Mot 'r uit om papier te koopen. 'k Heb al vijf stuiver papier verschreve en nog geen cent antwoord. Ze leze je brieve niet meer. As ik geld had, stuurde ik ze over de post met een postzegel d'r op. Dan zalle ze ze wel openmake.’ ‘Ga je ook uit, man?’ ‘Ja, 'k mot papier hebbe. Ai, ai... ik kan bijna niet meer vooruit met m'n karkas.’ ‘Nou, je ziet 'r anders nogal goed uit,’ zei de vrouw, hem opfleurend. ‘O, 'k ben niet doodop. 'k Zal nog wel wat meekenne,’ zei 't verschrompelde mannetje. ‘Volhouwe, altijd maar volhouwe. 'k Heb 't goed.’ ‘Zeker heb je 't nog goed!’ zei de vrouw. ‘Je eten en je drinken op tijd en je warme kachel en je goed bed met kippeveeren en asse we het de winter zoo door houwe, dan ben ik al op me knieën dankbaar. D'r zijn d'r zat, die het nog veel minder hebben.’ ‘Ja, maar mijn romp doet me zoo'n pijn. 't Is me alsof alle leeje aan mijn lijf wegteren van de kramp.’ ‘Ja,’ gaf Piet hoop, ‘krakende wagentjes duren 't langst.’ ‘Gepofte wagentjes!’ riep de baas uit 't voorkamertje. ‘Piet, heb je de huisbaas gezien?’ ‘Waarachtig wel.’ ‘Die geeft m ij n geen crediet. As die z'n centen Maandagmorgens niet vindt, is die anders dan wij tegen jou.’ ‘Jelui bent brave menschen. Als ik het geluk heb, dat Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin......’ ‘Je mot 'r zelf op afgaan, Piet!’ ‘As ik maar betere kleeren om mijn lichaam had, dan zou je is zien, wat ik dee.’ | |
[pagina 110]
| |
Opeens kwam de baas, die nog zooeven aan 't gekscheren was geweest, woest vloekend uit 't voorkamertje. Hij hield een stukgescheurd frontje in zijn hand. ‘Die verd... wève met 'r Haagsche drokte. Wat doe ik met zoo'n strop van blik om mijn keel. Mijn vaâr het 'r ook nooit een gedragen en mijn grootvaâr niet en mijn heele familie niet, En mot ik nou met zoo'n ding om mijn nek opgescheept zitte? Die wève met d'r trots. Ze kenne me met d'r nieuwerwetsigheid met mekaar verz...pen worde! Me jas... zoo en nou mee...’ De groote vrouw, nu met een breeden mantel met gitten om en een opzichtig, maar te klein hoedje op, volgde haar man. ‘Nou, we gane even naar de markt hoor. U kijkt wel is naar de rooie kool,’ zei ze tot de vrouw van den harmonica-speler, die sokken zat te stoppen. Ze gingen beiden naar de markt; de eerste maal, dat ik het echtpaar uit zag gaan, sedert mijn komst, nu een week geledenGa naar voetnoot+. Ik had het leventje hier nu zoo wat afgezien en besloot een anderen kring ter observatie te gaan opzoeken. Ik ging naar buiten, wandelde naar de markt. Op de markt stond een man, die papieren paljassen verkocht. Daar het tegen Sint-Nicolaas liep en op dit oogenblik vele kleine straatkooplieden vangballen van celluloïd, speelgoed met mechaniek, prenteboekjes, kinderhorloges trachtten te verkoopen, besloot ik mij bij hen te voegen. Ik ging naar den eigenaar van de paljassenkraam en vroeg hoeveel de papieren poppen voor mij, als koopman, zouden kosten. ‘'k Verkoop vandaag niks. Je ken ze krijgen voor mijn inkoop. 'k Weet niet, hoe ik er afkom.’ Ik kreeg twee dozijn paljassen en één grooten als reclame toe voor vijf-en-zeventig cent. De koopman gaf mij een haak, zoodat ik de paljassen voor mijn borst kon dragen. Dadelijk begon ik moeite te doen om de paljassen te verkoopen tegen vijf cent het stuk. Ik had echter geen succes. Juist gingen de scholen uit. En in een oogenblik was ik door een heelen stoet kinderen omringd, die gelukkig lachend voor mij uit liepen. ‘O piassen, o piassen. Baas, mag ik is an het touwtje trekken...’ Ik merkte nu ook, dat ik, door mijn bonte, duidelijk zichtbare koopwaar dadelijk in de achting van 't publiek gestegen was. De bedelaar heeft schier altijd een vijandige menigte om zich heen. Men haat hem, men veracht hem en de enkele persoon, die hem wat geeft, doet het meestal eigenlijk tegen zijn zin. Doch de paljassen, die ik zoo zichtbaar droeg, toonden, dat ik een koopman was. De eerste paljas verkocht ik aan een slagersknecht, die uit een winkel kwam. ‘'t Is voor mijn kleine meid. Ik kan ze ook zelf maken, maar 't is zoo'n werk. 'k Begrijp niet, hoe jelui 't er voor kunnen maken.’ | |
[pagina 111]
| |
De slagersknecht had gelijk. Ik had de papieren poppen zelf nog niet goed bekeken. ‘Maak je die allemaal alleen, koopman?’ ‘Mijn heele familie!’ antwoordde ik. ‘Want eerst knippen, dan plakken, je touwtjes knoopen, je hebt een groot uur werk an zoo'n pop...’ Hij nam de gekochte pop in zijn hand en trok aan het touwtje, zoodat de harlekijn armen en beenen optrok. ‘Voor vijf cent! 't Is een mirakel, dat je 'm er voor geven kunt...’ Dien heelen dag liep ik met mijn kleurige koopwaar door Den Haag, voornamelijk de drukke straten kiezend. Tegen den avond had ik zes poppen verkocht voor 35 cent, vijf voor één stuiver, één voor een dubbeltje. De dame, die deze pop kocht, wilde geen stuiver terug hebben. Mijn winst bedroeg dus zeventien cent. Het is zeer waarschijnlijk, dat een vak-koopman, zijn waar uitschreeuwend en ze aan 't publiek opdringend, er meer zou verkocht hebben. In de drukke Haagsche winkelstraten waren vijftallen kooplieden druk aan 't venten van hun waren. Vooral gekleurde vangballen van celluloïd werden druk aangeprezen. Hoeveel hadden die menschen ontvangen, hoeveel verdiend op één dag? Ik besloot een poging tot onderzoek te wagen. Een nog jonge man, ik schat hem op zes- of acht-en-twintig jaar, was heesch van 't uitroepen. Ik strompelde naar hem toe en zeide: ‘'k Heb een goeden dag gehad. 'k Heb een daalder gemaakt.’ ‘Een daalder, met die poppen?’ ‘Ja, een daalder, hier kijk maar. 'k Heb er drie verkocht voor een kwartje 't stuk.’ Hij nam de poppen op, die voor mijn borst hingen, bevoelde ze en zei: ‘'t Is een mooie negotie. D'r zit kleur in; d'r zit antrekkingskracht in. Maar een daalder! Ik schreeuw mijn keel droog van vanmorgen tien uur en 'k heb twee-en-twintig stuiver. Daar kan ik geen huis van laten zetten, vader. En 't mot nou de beste tijd zijn.’ ‘Dan ben jij ongelukkig. Dan heb je geen stand,’ mompelde ik. ‘Stand, stand, wat is stand? Vraag al die menschen hier, wat stand is. We hebben allemaal stand en wij verdiene allemaal geen zout in de pap. Twee centen op een bal. I k zal God danke, als de sinaasappelen los komme. Jij hebt vandaag nou, ten minste zoo as je zeg, een daalder ontvangen en je zal een gulden verdiend hebben. Nou reken ik eens heel hoog. Maar wat heb je morgen? Vind morgen weer drie gekken, die je een kwartje geven voor zoo'n pop...’ ‘Rook een sigaar van me,’ zei 'k, hem een sigaar gevend en mij verwijderend. Hij nam met een grage beweging de sigaar aan, liep met mij mee. ‘Je bent zeker niet in de Haag bekend?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Dan zal ik je een raad geven. Ga met je poppen naar de Indische buurt, hier rechtuit en dan rechtsom. Daar zit “moos!” En zijn bundel gekleurde ballen voor zich uit houdend, begon hij weer te roepen: ‘Allo ballè, ballè, een cadeau voor Sint-Nicolaas...’ |
|