| |
| |
| |
IX.
Zondag 26 November. ‘Koffie voor den man,’ riep de baas uit het voorkamertje, toen hij mij naar mijn stoel bij de kachel zag gaan.
De waardin zette weer 't kleine blauwe keteltje van de kachel op het tafeltje voor mij, maar daarnevens een kommetje met een goud randje.
‘Voor je Zondag. Zondag bè je hier bij de rijke lui. Je mot nou ook maar is goed eten. Want je eet niet man. Je zult nog d'r bij gaan leggen.’
‘Kè je wel, pot-sakker......’
‘Wat is er?’ riep de baas, toen hij haar opeens hoorde vloeken.
‘Die kerels make me heele plaassie nat. Eerst heb je je boel geredderd en zoodra komme ze niet uit d'r nest of ze make de boel weer van eieren.’
‘Wie is er dan?’
‘Piet staat zich te wasschen en Dirk en Dries en ze overstroomen de boel met d'r larie-drukte.’
De baas stond op en hinkte de gelagkamer door, het keukentje door naar 't plaatsje, waar vier mannen zich om één emmer met water stonden te wasschen. Eén had zijn hoofd en zijn gezicht geheel wit-ingezeept.
De baas nam den emmer weg en toen de man zich bukte om zijn gezicht af te spoelen, zijn oogen dichtgeknepen, opdat er geen zeepsop in zou komen, vond hij den emmer niet.
‘Waar is nou die emmer!’ riep hij.
‘Zoek zelf, weet ik dat!’ zei er een.
‘Dat weet je (vloek) wel. Geef op of ik gooi de bijl naar je test.’
‘Ik heb de emmer en as je d'r an komt, trap ik jou en de emmer in mekaar. Mot jij hier de plaats nat maken, as me vrouw d'r asem uitgewerkt hèt om 'm schoon te maken. Jelui zijn mooie klanten, om me huis te bevuilen.’
‘Geef toch de emmer. Me gezicht bijt uit mekaar.’
‘Geen emmer en niks krijg je. 'k Zal 't je wel afleeren.’
De ingezeepte man opende even de oogen op een kier en deed een stap naar den emmer.
| |
| |
De baas wierp 'm terug.
‘Geef me nou toch de emmer, baas. 'k Zal 't straks zelf wel schoon maken.’
‘Geef 'm de emmer maar baas,’ zei nu zijn vrouw.
‘Nou, veeg je dan maar af. Maar je maakt het hier weer schoon. Je hebt je voor den d...nder hier in mijn huis niet zoo in te zeepen. 't Is hier zuiver hoor. Je staat daar net in de witte saus of je hier “kienem” opdoet. Wie in mijn huis of in mijn bedden dàt vindt, heeft het zelf meegebracht. Mijn huis is zuiver, hoor.’
Dìt was de toorn van de vrouw en den baas geweest, merkte ik. Dit volgens hen overdadig wasschen geleek op een beleediging der zindelijkheid van 't logement aangedaan. Want zoodra was Dries gewasschen of de baas ging naar 't hondenhok, haalde den hond er uit, een grooten, jongen dog, en gooide het dier den inhoud van den emmer over 't lijf.
Dries trok op de plaats over een frisch blauw-baaien borstrok een kiezjak van paars-wit gestreept katoen aan. Hij haalde zijn broek hoog op, deed een riem om 't middel en trok zijn schoenen aan, die glimmend op de vensterbank stonden. Zijn rooden zakdoek had hij er over gelegd, dat ze niet nat zouden spatten.
‘Voor d'r eigen spul zorgen ze wel, maar mijn goed laten ze verrotten. Ze denken op een hoog huis hoort een hoog kruis,’ morde de waardin.
Dries antwoordde niet, maar het paar schoenen met één hand aan de lussen voorzichtig omhoog tillend en met welgevallen naar 't glimmen van 't leer ziend, zeide hij:
‘Nou moeder, as een spiegeltje hè!’
Hij ging met de schoenen in zijn hand naar de gelagkamer en toonde ze daar nog eens.
De anderen keken nu ook naar den glans.
‘Geen kunst,’ zei de bedelbriefschrijver. ‘'t Ken ik ook. Een beetje vitriool in je smeer...’
‘Vitriool,’ minachte Dries, ‘vitriool! Vitriool in je oogen, as ik dat met vitriool gedaan heb.’
‘Nou, wat anders?’
‘Zuiver poessen, uitpoessen zie je en met je asem d'r over heen. Dàt is de kunst. As je ze vraagt, ken de heele wereld schoene poessen, maar late ze me dat nou is na flikken. En nou gaat Dries zijn schoentjes is aandoen en zoo per voet-diligencie naar de kerk hoor. En nou ben ik een burgerkoopman, maar nou mag je mij heelemaal omkeeren en alles is frisch an me lijf. Ik zeg maar een mensch, die de zindelijkheid in z'n lijf het, hoeft niet vuil te zijn. En jij wijf!’
‘Dat mot 'k van Dries zeggen hoor. Zindelijk is-ie. Hij is nog een goeie vrouw waard.’
‘Die mot-ie maar in de kerk opdoen,’ zei de orgeldraaier, die bezig was op tafel een helkleurigen half-zijden halsdoek te vouwen.
‘Nou, heb je wat van de kerk te zeggen?’ vroeg Dries geërgerd.
‘Jij en je kerk kenne me samen...’
‘Nou wat?’
| |
| |
‘Ach, blikke domenee, wou je met mij ruzie zoeken? Late de rijke naar de kerk gaan. Geef de kerk je te vreten?’
‘Daar is de kerk niet voor. Wie niet werkt, zal niet eten.’
‘Daar ken ik je op terug zeggen: “Aanschouw de leliën des velds, zij sappelen (vloek) niet en ze make d'r eigen geen moeielijkheid om an 'n hap te komme.”
‘Hoor hem is. Die wil ook over de bijbel prate.’
‘Man, hou je mond. As je niet weet te spreke, heb dan geen groot woord over de kerk.’
‘En ik zeg je,’ zei de orgeldraaier, zich opwindend, ‘dat ik liever naar 't schavot dan naar de kerk ga. Als je daar uit komt, heb je nog honger.’
De baas kwam uit het voorkamertje.
‘Dries, ga jij maar naar je kerk hoor. Ieder in z'n geloof en vrijheid voor ons allemaal.’
Dries ging de deur uit. De anderen bleven in de gelagkamer zitten, in de warme, dompe broeierigheid van het nog donkere binnenhuis, ieder op zijn plaats aan het tafeltje. Een der venters, die Zaterdagavond gekomen was, zat met een stuk keper op zijn schoot en was aan 't naaien. De waardin was naar 't voorkamertje gegaan.
‘Mot ik dubbel omzoomen?’ riep de venter naar voren.
‘Als je de maat niet kent. Maak 'm anders maar net als de vorige.’
De venter was vroeger regiments-kleermaker geweest naar hij, al naaiende, vertelde. Een klein mannetje, dicht tegen den onderkant van de trap gezeten, was aan twee anderen bezig een verhaal te doen. Hij sprak langzaam, met tusschenpoozen, elk woord àfmakend en alleen latend staan in de zinreeks. Ik luisterde toe.
... Zie je, de ouwe was zelf maar een arme boerenjongen geweest, door zijn patroon opgeraapt van de straat. En nou had-ie acht huizen. Eén op de Leliegracht, twee op het Damrak en één op 't Rokin, een hoekhuis zie je, waar meissies in zaten en drie in de Westerstraat en dan 't huis waar-ie in woonde. Maar zoo rijk as-ie was, zoo gierig was-ie ook. Want 't was 's dat mijn moeder ziek was en toen ging ik wat laat van huis. Om half acht most ik 'r 's morgens zijn; en ik was op de Dam, en ja, daar had je ze met z'n achten en 't was een kwartier over acht, toen ik bij 'm aankwam. Toen hoor ik den ouwe roepen: Gasman, roept-ie. ‘Present,’ zeg ik. ‘Present, dat hoef je zoo hard niet te roepen. Want je bent drie kwartier over je tijd.’ ‘Ja zeg ik, dat komt omdat mijn moeder ziek was.’ ‘As je moeder doodgaat, hoef jij nog niet over je tijd te komme,’ zegt-ie. Toen zeg ik: ‘Ik hoop, dat het ouwe mensch nog lang zal blijven leven en uwe d'r bij.’ ‘As 't weer gebeurt, ga je d'r uit,’ zegt-ie. Dat was alles, maar ik had voor dien dag genoeg en ik ben in de één-en-twintig jaren, dat ik bij hem geweest ben, niet meer te laat gekomme. Maar hij kon je zoo néérzette. Ik poetste alle morgens zijn schoene en de schoene van de juffrouw en de schoene van het dochtertje en de schoene van de zoon. Nou, daar kreeg ik niks voor. Maar met nieuwjaar kom ik bij de ouwe en zeg: ‘Veel heil en zegen, patroon.’ Toen zeit-ie terug: ‘Dank-je Gasman en hier is een gulden voor 't
| |
| |
schoene-poetse.’ Most-ie dat 'r nou bij zegge, voor 't schoene-poetse? En terug wenschen deed die niet eens. Dat was 'm te veel. En toen-ie zijn vijf-en-twintigjarige zilveren bruiloft had gevierd, roept-ie mij op 't kantoor en hij zeit: ‘Gasman, d'r is gisteren een flesch wijn en d'r zijn ook wat druive overgebleven, ga naar de keuken en vraag of jij d'r een tros van mag hebben...’
‘Heb jij toen druiven gegeten?’
‘Ja en één glas wijn. Dat was alles wat ik van z'n zilveren huwelijksfeest had. En daar had ik mij voor kapot geloopen, vier weken lang.’
‘En hoe smaakte die druive? Ik heb nog nooit druive gegete.’
‘Smake? Wel, hoe zal ik je dat nou ereis precies uitduie. As een pruim, maar fijner, of as een hand krenten. Ik heb liever een goeie pruim dan druive. Nou, druive, wat was dat nou om dat mijn te geven. En d'r stonden nog schalen met vleesch. Maar hij kon iemand zien doodvallen van honger en zou-ie 'm nog afnemen wat-ie had.’
‘En hoe lang ben je daar nou geweest?’
‘Zooals ik je zeg, één-en-twintig jaar loontrekkende dienstknecht. En toen ik er één-en-twintig jaar geweest was, ging-ie stil leven en zijn zoon kwam 'r in en zee: “Nou mot je maar naar wat anders omzien, want ik mot frissche krachten hebben.” Nou, toen heb ik eerst wat gezocht, maar ze woue me nergens hebben, dàt begrijp je. As je, zooals ik, onder de maat ben en je bent oud geworden, dan ben je achterop. Ik had een dertig gulden overgespaard, want veel kan je niet over houden van vijf gulden tien in de week en toen kocht ik wat boekjes en wat papier en ik ben aan 't colporteeren gegaan. Maar nou denk ik dikwijls, dat ik mij bezondigd heb, as ik brutaal tegen den ouwe was of morde en murmureerde. Want nou ik mijn vaste betrekking kwijt ben en bijwijlen an de weg mot slapen - ja, wat zal je doen, as je eerlijk wil blijve en je hebt geen cent op zak - dan denk ik: Dat is nou je straf, omdat je gemurmureerd hebt, toen je het goed had. Want goed had ik het, dat besef ik nou. De ouwe was lastig, maar je was den heelen dag warm onderdak binnenshuis en je dee je werk en as je boeken wegbracht, kreeg je wel eens een stuiver en wel is een dubbeltje of een sigaar en nou ben je al blij, as je een blaadje achter je kiezen krijgt.’
De waardin kwam uit het voorkamertje. Ze had een nieuwe zwarte japon aan. Onder de kin droeg ze een groote goudomrande camée van bruinen steen en een snoer groote rozijnkleurige agaten kralen met een gouden slot hing om haar hals.
‘Wat zee zij wel, Gasman, toen je bij d'r kwam?’
Zij was een best mensch, maar ze dorst niet voor hèm. As ik je nou maar alleen vertel, dat hij 's middags alleen at en dat zij dan nà-at in de keuken van wat hij had overgelaten, dan weet je genogt. En na zijn bruiloft werd het wat anders en toen riep-ie mij bij zich en zeit tegen mij: ‘Gasman, as je mijn echtgenoote aanspreekt, wat zeg je dan?’ Nou, wat most ik op zoo'n vraag antwoorden? Ik zeg tegen de ouwe: ‘Wel, ik spreek 'r niet an. Zij spreekt mij an.’ Toen zeit-ie: ‘Ik zal het je duidelijker maken. Noem je haar juffrouw of
| |
| |
mevrouw?’ Nou antwoordde ik: “Natuurlijk juffrouw.’ Toen hij weer: ‘Zoo Gasman, is dat natuurlijk? Maar ik zeg je, dat je nou voortaan natuurlijk mevrouw tegen d'r zegt of anders ga jij d'r natuurlijk uit. Versta je dat Gasman?’ ‘Jawel,’ zeg ik, ‘dat versta ik,’ zeg ik net zoo.
‘Dat had ik lekker verd... Tegen zoo'n mins had ik geen mevrouw gezegd!’ meende de waardin. ‘'k Zou ze mevrouwen!’
De deur van 't gangetje ging open en een man met een hoogrood gezicht en waterige, blauwe oogjes kwam binnen.
‘Daar hè je waarachtig Starkie ook. Zoo Stark.’
‘Dag mannen. Hoe gaat 't?’
‘Eerst me gemak nemen. En wat zal het zijn?’
‘Geef mij maar 'n droppie klare.’
‘'k. Heb je in lange niet gezien,’ zei de baas.
‘Neen, 'k kwam de wijk niet uit. Maar nou dacht ik, laat 'k is zien gaan, hoe 't met ze staat. 't Is anders een beroerde tijd.’
‘Beroerd?’ vroeg een venter.
‘Ja, de kleine man mot 'r hier onder. Ze motte de kleine man d'r onder hebben hier. We magge ons stuk brood niet meer verdiene hoor. We magge niet - en meer... Geef mij nog zoo'n droppie. Zoo, Stompie, zit je ook de meide weer an te halen? Mot je ook je lippe 'r niet eens aan nat maken?’
‘Nou, niet kwaad hoor, 'n Zondags slokkie. 'k Drink ze anders nooit.’
‘Geef 'm 'r ook een, Bet.’
De waardin bracht weer twee glaasjes. De koetsier dronk het glas in één teug uit.
‘Nog een Bet. 't Ken mij niks meer schelen. Ik ga d'r een zuip op zetten. Motte we naar de haaien, dan motte we naar de haaien. De kleine man mag niet meer vrete.’
‘Maar wat heb je toch op je lijf, man. 'k Heb je nog nooit zoo gezien.’
‘'k Zal 't je zegge. 't Binne beroerlingen in de gemeenteraad, 't binne verd...mmelingen onder de koetsiers en 't binnen overal in de wereld verd...mmelinge. De goeie tijen binnen weg. Alles mot grootscheeps. Nou motte wij, Haagsche koetsiers, ophoepelen voor een maatschappij. D'r komt een maatschappij van Labeilje en met nieuwe koesiers en pracht van beesten, een maatschappij met zat cente van de aandeelhouwers en nieuwe bulletjes en die kommen ons concurrensie andoen. Wij motte weg van onder de kap van 't station en wij motte weg van de standplaatse en wij motte van de wereld weg. Maar 't zal niet lang meer duren of ze kunne me krijgen voor àlles. Dàt zeg ik je, as ik één week niet te vreten heb en ik heb geen vreten voor mijn huisgezin en voor mijn beest en ik mot mijn beest verkoope, dan doen ik een moord, zoo waarachtig as hier dat glaassie voor mij staat. Laten ze dan uit me weg blijve! Bet, schenk mij nog is in...’
‘Nee, je hebt nou genoeg van die stinkende jenever in je lijf. As je wacht, za'k je een lekker kommetje koffie geven, maar sterken drank krijg je niet meer...’
| |
| |
‘Nou Bet, dan maar van leb-leb. Zie je - hij richtte zich tot den baas - dàt mag ik nou in jou wèf. Altijd zindelijk en ze haalt je van 't drinken af. As jij d'r onder leit, wil ik 'r nog wel als weduwvrouw hebben...’
‘Dat zeg je ook, als je te veel op hebt,’ hunkerde de waardin.
‘Nee Bet, waarachtig niet hoor. Jij bent een knap wijf. De heele buurt zegt het van je. D'r zijn 'r bij de aristocraasie niet zooveel als jij d'r één bent hoor. Want bij de aristocraasie heb je d'r stelletjes.’
‘Nou, schiet is los,’ zei Dirk. ‘As jè praat, hou ik met pleizier me eigen sm...l, want daar wordt een mensch nog is wijzer op...’
‘Gisteren is de ouwe graaf Linthorst naar de pieren gegaan.’
‘Dat was een beste man, een goeie man,’ zei de vrouw van den bedelbriefschrijver. ‘'k Heb menig rijksdaaldertje bij 'm weggehaald. En altijd zoo nederig met z'n minderen. Maar toen is 'r opeens een heereknecht gekomme en die kerel most opgehangen worden, want die hoorde je niet eens an en gooide je op straat en liet je niet meer bij 'm toe.’
‘Dat zal 'm wel verordineerd zijn,’ meende de koetsier. ‘Zoo heer, zoo knecht. Hij is opeens as een blad an een boom veranderd, na 't ongeluk met zijn zoon.’
‘Is zijn zoon dood, die lange, zwarte jongen?’
‘Dood - o jé, hij staat al haast weer op. Die is met stukkies en brokkies de kist ingegaan in Brussel. Hij had 't niet verdiend hoor, want 't was een beste jongen, een echt goed rijke-lui's hart. 'k Heb wat met 'm rondgereeje hier in 't Haaggie. Die had an elke straathoek z'n vriendinnetjes. Soms reej ik hem van de een naar de ander en 's nachts droeg ik 'm lazarus van de trap en dan maar mijn bakkie in en dan ik de sleutel uit zijn zak gehaald en 'm naar huis gereje en de deur open en 'm naar zijn kamer gedragen en z'n goedje een beetje los gemaakt en dan weg. En dan de volgende dag ik naar 'm toe.
‘Mijnheer, u bent gisteren weer een beetje slappies geweest op de beene.’
‘Was ik?’ zei-ie dan. ‘Nou, maar je zal zelf 'm een beetje om hebben gehad, want ik ben toch maar netjes op mijn bed gekomme.’
‘Nou mijnheer, netjes, dat spreekt, u bent altijd netjes.’
‘En hoeveel kost mij dat ritje nou?’
De prijs zei ik 'm nooit. ‘'k Rij u voor mijn pleizier,’ zei ik altijd maar. En dan ging hij over zijn zak en dan gaf-ie wat 'm maar in z'n hand kwam, een tientje, een bankje, een paar riksen. Hij keek er niet eens na. Daar was de ouwe goed voor. De dag vóór dat-ie naar Brussel gaat, zeit-ie tegen mij: ‘Nou mot ik ze nog is allemaal rond voor een afscheidje.’ En hij laat mij een portefeuille zien, zóó hoog van 't bankpapier. ‘Nou,’ zeg ik tegen 'm, ‘zou u nou niet eerst de helft er af doen? Anders heeft u geen reisgeld.’ ‘Waarachtig, jij bent nog zoo'n groote stommerd niet,’ zegt-ie en haalt 'r een hand papier uit en gooit die zoo in een laatje. Toen zeit-ie ‘en nou, vooruit, alles af hoor en geen één overslaan.’ ‘Uitstekend,’ zeg ik. En ik de zweep er over. Eerst naar de Primeur. En daar deden wij inslag. Paling, armdik en busjes en potjes, en stukken vleesch en toen
| |
| |
naar de Bodega en wijn ingeslagen en champagne en toen oesters besteld en daarna naar de adressies. Vijf adressies waren we al langs geweest en toen kommen wij aan één huis en ik wacht, ik wacht en het wordt nacht en ik val haast in slaap en toen denk ik, laat ik 'm maar is nágaan. En ik schel an en hij trekt zelf open. ‘O ben jij het. Kom boven, kom boven,’ roept-ie. Ik kom boven in een kamer, alles van zij en een lamp met rooie zij 'r om en een tafel gedekt met zilveren stukken en bloemen 'r in en daar droop de wijn af op het karpet en op twee stoelen lag één van de dames en op een kanapée lag een andere en op een andere kanapée lag nog zoo'n model, jonge meiden, die zoo ver weg waren, dat ze voor dood lagge. En toen neemt-ie een glas, maar dat laat-ie vallen. Hij kijkt 'r niet eens na en neemt toen zoo'n soort melkkan, die er stond, en gooit die vol met champagne en giet 'r nog rooie wijn bij. ‘Zuip op kerel! in één teug.’
Nou, ik wou wel, maar ik kon niet, want champagne is branderig op je tong. ‘Ben jij een koetsier,’ zeit-ie, ‘kijk hier.’ En hij doet de eigenste kan weer vol en drinkt die voor mijn oogen leeg in één teug. ‘Zoo mot je drinken, koetsiertje,’ zeit-ie. ‘En wat zeg je er nou wel van?’
Nou, ik zei maar niks en lachte. En toen zeit-ie: ‘Denk je nou, dat je alles gezien hebt? Kom mee, jij mot je Haagje leeren kennen, dan kan je d'r over mee spreken.’ En daar doet-ie twee gordijne open van de voorkamer en daar lagge d'r nog zoo'n paar, maar............ ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
De koetsier ging door met verhalen, nà verhalen, die niet verder zijn weer te geven. De venters en bedelaars, de armen, elken dag strijdende voor hun beetje sober eten, zaten met aandacht toe te luisteren.
‘Maar,’ ging de koetsier voort. ‘Toen ik dan dat stelletje zoo bij mekaar zag, zei ik: , Nou baron, zal ik nou maar die boel hier afnemen?’
‘Ga je gooi,’ zeit-ie. En ik neem het tafellaken bij de vier punten en flesschen en glazen en d'r stond nog een schotel met paling en potjes en taarten en vleesch in korsies, alles bij mekaar en ik naar beneden de trap af en boven op de imperiaal. Het tafellaken heb ik nog thuis. Mensch, dat is damast van een vinger dikte en as je 't tegen het licht ziet, staat 'r een bosch op en herten en honden, de heele rommel is daar in geweven...’
‘En heb je 'm nog thuis gebracht?’
‘Waarachtig. Ik weer naar boven en toen lag-ie zoo'n beetje terollen op den grond. Maar dat kon ik al van 'm en ik gooi 'm wat wijn tegen zijn slapen en ik haal 'm op en hij slaat z'n oogen weer op en 't eerste wat-ie zeit is: ‘Geef ze nog allemaal champie. Wie bè-jij?’
Dat kon ik van 'm. Ik kon 'm op een prik. As-ie zoover was, kon je met 'm doen as met 'n kind. Dan was-ie 'n lam, zoo driftig en tampeneerig as-ie anders was. Ik rolde 'm in m'n armen de trappen af en 't koetsie in en 'r van door naar z'n huis. Maar toen ik aan de deur stilhou en de bak opendoe, daar leit-ie in zijn braaksel as een zwijn
| |
| |
en toen ik 'm anpak, zijn mijn handen zoo koud nat en ik kijk in 't licht van mijn lantaren en daar schrok ik mij, dat ik docht meteen in mekaar te zinken, want hij had bloed gespogen. En ik draag 'm naar zijn kamer, terwijl-ie kreunt en zijn hoofd over mijn schouder legt en boven zet ik 'm in een groote luie stoel. ‘Koetsiertje,’ zeit-ie tegen mij, ‘dat is de laatste keer geweest. Ik voel het wel, ik mot 't opgeven, maar het hindert niet, geef de champie nog is.’
Nou, ik had geen kijk 'r op om mijn champie weg te geven en ik zeg: ‘'t is er niet.’
‘Is het 'r niet,’ kreunt-ie. ‘Nou, neem dan de sleutel en ga naar de kelder en haal d'r uit wat 'r is.’ Maar dat verdraaide ik, want as je andere wakker maakte in een vreemd huis, zouwen ze je voor een dief anzien en al wàs 't niet zoo, ik zeg, doe wat je wilt, maar blijf uit handen van de pelisie, want dan trek je toch altijd an 't kortste end. Maar hij lag maar te schreeuwe: ‘Champie (vloek), champie (vloek)’ en meteen kwam 'r weer zoo'n golf braaksel en bloed tegelijk en toen ben ik midden in den nacht naar dokter D... gegaan en heb die uit z'n nest gepord en die in mijn bak - 't stonk d'r schrikkelijk in - en die naar boven en toen die 'r was, ik naar beneden en ik weg...’
‘Heb je nog wat van 'm gehoord?’
‘Nou, zooals ik je zeg, hij is te Brussel in stukkies z'n kist ingegaan. Een éénige zoon hoor en hij kon z'n rente niet alleen an...’
‘Ja, ja, wij menschen hebben veel, maar de rijkdom heit ook d'r portie,’ zei de Stomp.
‘Dat 's d'r weer één van Stomp. As die niet most meespreken. Motte ze dan zóó met het geld gooien, terwijl wij crepeeren?’
‘Waarachtig motte ze,’ zei een der venters. ‘D'r most meer van zulke rijkdom zijn. Die brengen de centen nog is onder de menschen. Wat heb je an die rakkers, die an d'r centen vastgebonden zitten? Daar heeft niemand pleizier van.’
‘Jij hebt gelijk,’ zei de koetsier. ‘Want 't was een beste jongen. Hij kon geen armoei zien. As ik bij 'm kwam en ik zei: ‘Baron, d'r is een vrouw bevallen in mijn buurt, dan had ik een achterwiel óók. En ik liet ze maar bevallen, heb je 'm ook in de lamp? Nou of ik. En op z'n laatst zeit-ie, ‘ik geloof, dat ze bij jou daar allemaal in de kraam motte’ en toen zeg ik: ‘Ze kenne d'r bij ons niet zooas de baron vriendinnetjes op na houwe’ en toen begon-ie te lachen en gaf mij nog een gulden erbij. Zóó was-tie...’
--------------------
Het was buiten een prachtige herfstdag. Voor 't eerst, zoolang ik in dit huis was, zag ik een dun zonnestraaltje van 't plaatsje in de kamer vallen. En de menschen in de gelagkamer, allen met helder ondergoed aan, behalve Piet en ik, rustig zittend aan de tafeltjes, ietwat opgevroolijkt door 't rumoerige verhaal van den koetsier, schenen minder somber in den lichteren dag. Maar géén ging uit. Zij bleven bij elkaar hokken in de warme kamer.
De deur ging open en twee groote, lange, magere kerels kwamen binnen.
| |
| |
‘Een flessie bier voor mijn en een glaasie bier voor me broertje!’ bestelde 'r een.
‘Geen herrie, anders ga je meteen er maar weer uit...’
‘En nog één klare,’ schreeuwde een der lange kerels.
Zij namen het fleschje bier, zetten den hals van de flesch aan den mond en dronken een paar slokken. Doch de één was te dronken en hield, toen hij de flesch van den mond bracht, den hals naar beneden, zoodat het bier langs zijn broek liep.
‘Breng 'm naar boven, je broer; mot je 'm nog voeren!’ zei de waardin.
‘As ik 'm voeren wil, gaat dat niemand an. 'k Betaal 'r toch voor. Wij hebben de centen. We hoeve d'r geen vrouw en kinderen van te onderhouwe.’
‘Geef mijn dan maar wat, als je te veel centen hebt.’
‘Geven? Ik geef geen rooie cent. Wie geeft er mijn wat? 'k Mot 'r ook hard voor werken.’
De andere dronk onderwijl bier en jenever door elkaar en zwabberde het gore, bleeke hoofd lusteloos en ellendig heen en weer.
‘Breng 'm naar bed.’
‘'k Wil nog niet naar mijn nest. We binnen gistermiddag om vier uur aan de gang gegaan en wij hebben doorgelold tot nou en wij motte 'r nog meer van hebben. Morgen verdraai ik 't ook. Ik ga niet aan de gang. 'k Ben een vrije jongen hoor. Wij zijne vrije jongens. De heele week ben je een loonslaaf, licht dat je d'r is eens je lol van neemt. Als je geen centen heb, geen lol - en as je wel centen heb, dan wel lol. Kom, schele hond, speel is wat op je harmonica...’
De harmonica-speler gaf een vloek en een scheldwoord terug. Een van 't beschonken tweetal wilde op hem toewaggelen, maar de harmonica-speler nam een broodmes van een tafeltje.
‘As je nou op wil komme, vooruit dan. Ik ben voor geen honderd uitgedroogde borstelmakers bang. Gemeene kwajongen. Kom op...’
De baas kwam tusschenbeide.
‘Hoor is, laten wij nou gemoedelijke jongens onder mekaar blijve. Hein is een fatsoendelijke jongen en jelui zijn fatsoendelijke jongens.
‘Doch je, dat ik die schele beroerling niet stond, omdat-ie dat mes in zijn poote heeft? Wie heeft lèf? Ik heb lèf. Laten ze maar opkomme...’
‘Dat weten we nou allemaal wel, maar jij hèt wat op en hij hèt wat op...’
‘Dat lieg je. 'k Ben zoo nuchter as een pasgeboren kind.’
De baas drong de twee borstelmakers naar 't gangetje. Zij bolderden de trap op, boven hoorde ik vloeken, stommelen, daarna een slag, die door 't huisje dreunde. Toen was 't stil.
De baas kwam weer naar beneden.
‘Is 'r wat gebeurd?’
‘Nou, hij is op 'n bed gevallen en 't bed viel in mekaar en hij met z'n harsens op de grond, maar nou is 't alweer all right. Laat 'm z'n roes maar uitslapen. Vanavond is-ie weer goed.’
‘Die verd...de drank!’ zuchtte de waardin. ‘O, as mijn man an
| |
| |
de drank was, waarachtig as ik me niet in 't Zieken verzoop. Ze moste ze ophange, die de drank brouwen...’
‘Nou, dat zee je eerste man ook niet.’
‘Juistement daarom. Die het me ook de kanker wat angedaan met z'n zuipe. Dat was 'n lam, die eerste man van me. En uit z'n eigen zou-ie geen glas hebben angeraakt. Maar zoodra was 'r een ander bij of hij kwam in de verleiding en dan kwam-ie thuis as een varken uit zijn drek. 'k Heb wat met 'm te rakkere gehad.’
--------------------
Ik stond op, nam mijn kruk en ging naar buiten. O, de heerlijke, frissche lucht op straat en de blauwe lucht en de stilte van den Zondag. En toen ik 't straatje uit was en op de gracht de groote kerk zag, die daar stond en het rustig-provinciale van het Zondagsche Den Haag en de wind langs mij streek, voelde ik een benauwenis van mij wegwaaien. Het was, nu ik uit de rumoerige, bedompte gelagkamer kwam, of ik een andere wereld zag. Ik liep de kerkgangers tegemoet, hopende op giften. Maar niemand gaf mij wat. Wat jongens, die met centen en hazelnoten speelden, kregen mij in 't oog. Eén gooide mij een uitgekouwde tabakspruim na. En een ander riep: ‘Die vent kan wel zonder kruk loopen. Sla 'm zijn harsens in.’
‘Trap 'm in mekaar!’ riep de pruim-gooier.
Ik liep door. De menschen in Zondagskleeren weken voor mij uit. Zij waren bang voor hun Zondagsche goed. Bij een straathoek kwam ik een oud vrouwtje tegen met een Perzische shawl om. Zij leunde op een stokje, hield dat met de kruk naar boven even op, beduidde mij om stil te houden.
‘Mannetje,’ zei ze met een krakend stemmetje, ‘mannetje, je mot niet zoo hard loopen. De menschen kenne je niet bijhouwe, die je wat wille geve. Ben je een Jood?’
Ik knikte stumperig toestemmend.
‘Nou wacht, dan zal ik je wat geve. Maar kom een beetje tegen de huize an, want ik ben bang voor de wagens midden op de straat. Je bent met die drukte tegenwoordig overreeje voor je 't weet...’
Pratende was zij met haar hand in haar rokzak gegaan, haalde er een knipje uit van haakwerk met een dun zilveren beugeltje.
‘Dat's van de kindere van mijn dochter. Dat heeft de oudste meid van mijn dochter voor me gemaakt. Dat is toch zoo'n bijdehand kind. Dat kan alles met d'r handen watte d'r ooge maar zien.’
Ze deed het knipje voorzichtigjes open, voelde met haar dunne, dorre rimpelige vingers in 't paars zijden zakje binnen in 't knipje, haalde er eerst een dubbeltje, toen een cent, toen een twee-en-halve centstuk uit. Dat laatste gaf ze mij.
‘Zie je, vandaag ben jij nou de gelukkige, mannetje. Ik ben goed voor alle geloove. Ik zeg maar, alle menschen moeten eten en een ieder mensch in zijn eigen geloof. Zie je mannetje, dàt geef i k nou alle Zondagge weg. Vier duiten in 't zakje en vier duite op straat an 'n arm mensch. d'Eene Zondag an een Protestantsche en de tweede Zondag an een Katholieke en vandaag is het de Zondag voor de Jodeman...’
| |
| |
De jongens, die aan 't dobbelen waren, kwamen toeloopen, toen zij mij zoolang met het vrouwtje in gesprek zagen.
‘Hij het 'n meid an de hand,’ zei er een.
Het ouwe vrouwtje keek op.
‘Pas op. Laat je niet bedriegen. Hij heit geen kruk noodig, die smeerlap.’
‘'k Heb 'm gisteren as hardlooper gezien...’
De vier jongens drongen dichter op en een, opeens rochelend, spoog een kwak op de handen van 't vrouwtje, dat het beursje omklemd hield.
Voor 't eerst sedert 't begin van mijn reis was 't mij onmogelijk om in mijn rol te blijven. Haast instinctmatig nam ik mijn kruk op en gaf plotseling den jongen, die gespuwd had, met mijn kruk op zijn schouder. Zoodra ik den slag had toegebracht, ontzette ik. Want de slag was hard aangekomen en de jongen had met een luiden gil naar zijn schouder gegrepen.
‘En jij ook,’ zei ik, inwendig al weer geheel kalm, maar met mijn kruk een beweging makend, alsof ik den ander ook wilde slaan, tegelijk een stap vooruit doend. De tweede jongen week terug, zette het op een loopen en de drie anderen liepen ook mee. Ik deed nog een paar stappen voorwaarts en ging toen weer naar 't vrouwtje terug. Zij veegde met een grooten witten zakdoek haar hand af. Maar haar oude oogen, toen ze mij zag, waren driftig en fèl van licht.
‘Smerige Jood, je kent wel loopen. Ze hadde gelijk.’
De jongens, nu versterkt, kwamen al weer den hoek om, nu echter moediger.
‘Daar is-ie, daar is-ie,’ zeiden ze tegen een paar opgeschoten kerels, één er van in witte hemdsmouwen.
Ik liet ze stil naderen.
‘Juffrouw,’ zei ik tegen het oude vrouwtje, ‘hier heeft u uw geld terug, as je meent, dat ik loopen kan Loopen kan ik niet, maar de drift gaf me vleugels.’
Zij keek wat milder, maar nog altijd ongeloovig. Een der slungels stond nu heel dicht bij ons en de anderen nog wat angstig op een afstand.
‘Sla nou die jongen nog is.’
‘Jij bent een fatsoendelijk man,’ zei ik opeens met mijn vinger naar den slungel wijzend. ‘Zeg is op, wat zou jij doen, as zoo'n jongen jou molesteerde. Zou jij je laten hinderen. Daarvoor zie ik j o u niet an.’
‘Nee,’ zei de slungel, wat in de war, ‘ze motte mèn niet an me lèf komme.’
‘Dat geloof ik, je zou ze d'r één geven. Daar zie ik jou wel voor an.
‘'k Zou ze een trap verkoopen, dat ze voor lazarus leijen,’ zei hij opsnijdend.
‘Je zou wat doen, magere looddief!’ riep de pruim-gooier.
Mijn diplomatisch talent had mij gered. Want de slungel liep op den jongen, die 'm voor ‘looddief’ had uitgescholden, toe, pakte 'm in zijn nek.
| |
| |
‘Wat zee je?’
‘Niks, niks, la-me los, la-me los. Ik zee niks.’
‘Je zee wel wat, vuile............ wat lèt me of ik geef je een......’
Het vrouwtje, ontdaan het middenpunt van een troep straatjongens te zijn, ging weg. Ik bleef, om haar gelegenheid te geven weg te komen, bij de jongens en zei op den jongen, die looddief had gezegd, wijzend: ‘Die heit me met een pruim gegooid!’
‘Nou,’ zei de tweede slungel in witte hemdsmouwen, ‘hij doet je nou toch niks meer. Donder nou maar gauw op...’
‘As ik wil!’ zei 'k onwillig, maar meteen den welkomen raad volgend.
Het vrouwtje was den hoek al om en een eindje verder op de brug. Ik volgde haar op een afstand en een eindje over de brug liep ik wat sneller en haalde haar in.
‘Ben je daar al weer?’ zei ze, nog altijd ontdaan.
‘Ja juffrouw. Je hebt je geld nog niet teruggenomen.’
‘Mot ik dat terugnemen? Is 't soms niet genoeg, brutale vent?’
‘'t Is te veel juffrouw. Ik ben maar een arme schooier, maar ik laat mij niet in me eer tasten. U zeit, dat ik goed loopen ken en ik ken niet goed loopen. As u gelooft, dat ik goed loopen ken, moet u uw geld maar houden.’
‘Zoo'n vreemde bedelaar as jij ben heb ik van mijn leven nog niet gezien; zoo oud als je wordt, leer je altijd nog wat. Maar je liep toch die jongens achterna...’
‘Zooals ik u zei, omdat ik in drift was. Dan kan een mensch alles. U zou, omdat ik u scheen te bedriegen, voortaan niets meer weggeve...’
‘O neen, dan had ik al dadelijk moeten ophouden. 'k Zeg maar: Een aalmoes dwaalt niet! Maar hou nou maar dat vierduitstuk en ga nou maar heen mannetje. Als je 't zoo astrant zegt, zal 't wel waar zijn.’
Ik sloeg aan aan mijn hoedrand en ging terzijde. Zij keek mij nog even aan, riep mij weer terug.
‘Kom hier. Wacht nog eens.’ Zij haalde weer haar knipje voor den dag en haalde er nu een dubbeltje uit.
‘Hier heb je nog wat. Ik weet niet wat ik an je heb. As ik mijn bril ophad, zou ik je beter kunnen zien. Zoo'n rare bedelaar heb ik nog nooit ontmoet. En je spreekt, mannetje, as een schoolmeester. ∫e bent toch geen schoolmeester geweest?’
‘'k Zal u liever niets zeggen van wat ik geweest ben. Maar hier heeft u een pakje postpapier en hier nog een pakje enveloppen. ‘Ik ben koopman, maar 't gaat slecht met de negotie...’
Ik liet haar met mijn kleine gave in de hand staan en hompelde, telkens met mijn kruk bonzend op de steenen, weg. Ik geloof, dat zij mij weer nariep, maar 't kan ook wel zijn, dat dit het nasuizen was in 't oor van de eerste maal, dat zij mij riep. Doch ondanks den humor, die er in mijn toestand lag, hinderde mij dit tooneelspel tegen dit goede mensch terdege. Zoo ook de omstandigheden de middelen heiligden, er was ditmaal in 't gebruik dier middelen iets, dat mij
| |
| |
stuitte. Maar ik kon niet anders. Voor een volledige, ware onthulling zou deze vrouw waarschijnlijk niet toegankelijk zijn geweest. En ik mocht haar ook niet in den waan laten, bedrogen te zijn geworden. Ik koester een stille hoop, dat zij dit zal lezen of hooren voorlezen en zoo alles zal begrijpen en vergeven. Ik doe een beroep op de Haagsche families, die weldadige grootmoeders hebben!
--------------------
Het ongewoon snelle loopen had mij vermoeid. Ik liep daarom langzaam naar een gracht, waar 't nogal druk was en ging op een stoep zitten, zóó, dat 't publiek mij kon zien. De Zondagsche menschen in Zondagsche kleeren liepen mij voorbij. Een enkele maal kreeg ik een medelijdenden blik. Dikwerf keerden - en dit deden vooral jonge dames - de menschen hun hoofd af. Zij wilden mij liever niet zien. Dit is wel de eenvoudigste manier om van arme menschen af te komen, niet naar hen zien. Driemaal kreeg ik in de twee uur, dat ik stil zat, een gift. Eéns van een deftig gekleed jongmensch, die plotseling stilstond, zijn portemonnaie voor den dag haalde en mij, zonder iets te zeggen, één cent gaf en weer stijf-deftig doorliep. Het had in een pantomime niet anders kunnen geschieden.
De tweede barmhartige was een werkman in een zwarte kamgaren gekleede jas, die met zijn vrouw aan zijn arm liep.
‘Geef 'm wat,’ zei de vrouw.
‘Zeur toch niet,’ zei de man gram.
‘Jij altijd met je stopwoorden. Geef liever wat.’
‘Nou, daar dan en ver...k,’ zei hij en wierp, na driftig in zijn zak te zijn gegaan, mij één cent toe.
Zij gingen weer door. Het vrouwtje - zij was tenger, klein en heel jong, keek nog eens om met een meêwaren in haar oogen.
De derde gave kreeg ik van drie kindertjes, twee meisjes en een jongetje in kleine burgerstandsche Zondagskleeren. De twee meisjes droegen helder witte gestreken boezelaars met geborduurde strooken over 't borstje. De kleeding van den jongen staat mij niet meer voor den geest. Alléén weet ik nog, dat hij een dun wandelstokje in de hand had.
De drie kinderen bleven op een rijtje voor mij staan.
‘Een bedelaar,’ zei het jongetje.
‘Geef 'm je cent,’ zei een meisje.
‘Dank je hoor. Geef jij je cent maar.’
‘Nou, dat zal ik ook wel. Hier heb je een cent, bedelaar.’
Ze reikte mij den cent over, maar hield het handje wat angstig op een afstand.
‘Dankje kindje, maar 'k heb geen cent noodig van je. Ik heb een goeien dag gehad en rust maar wat uit. Hier hebben jelui van oom een dubbeltje.’
‘O,’ zei 't meisje verwonderd-verheugd, maar 't geld niet aannemend.
‘Neem 't maar,’ zei ik.
‘'k Mag van me moe geen geld aanneme,’ zei 't kind verlegen.
| |
| |
‘Maar jij toch wel?’ vroeg ik aan 't andere meisje.
‘Nee, ik ook niet.’
‘Ik wel,’ zei de jongen. ‘Geef mij 't maar.’
‘En wat zal je er dan voor koopen?’ vroeg ik den jongen.
‘Stik vent,’ zei de jongen. ‘Ga mee, laat die kerel maar zitten,’ zei de jongen opeens. ‘Koop liever een hoed en laat je jas maken, dan dat je dubbeltjes weggeeft.’
En met de twee meisjes ging hij heen.
--------------------
Ik stapte op. Het werd namiddag. De lucht was diep-opaal en wolken van donker-paars dreven ver boven het donzige getakte der boomtoppen van 't nabijzijnde Haagsche bosch. Ik hield rechts en liep de deftige dwarsstraten in, terzijde van den weg. Achter de ramen der voorkamers zaten de menschen met de Zondagsvisite. Op de vensterbanken stonden de glaasjes advocaat; op tafeltjes zag ik de mooie kleurtinten in kristallen drank-karafjes. Telkens opnieuw als ik voorbij zoo'n venster aan de straat ging, liep ik langzaam, in de hoop, dat de een of ander spontaan zich mijner zou aantrekken.
Waarover liepen de gesprekken daarbinnen? Indien ik eens werkelijk een bedelaar was? Welk gevoel zoude ik hebben, daarbinnen al die schijnbaar rustige, genoegelijke, koutende, welgekleede, welgevoede, welbehuisde, welverzorgde, wèl-geprotectionneerde menschen te zien zitten? Zoude ik niet, ten einde raad, mijn kruk nemen en plotseling een ruit inslaan? Wij hooren steeds van honger, ellende, uiterste armoede en maar zoo zelden van het verzet dier armen. Wat weerhoudt hun het ondraaglijk leven voort te sleepen? Hoe vinden zij de kracht om deze ‘vrijheid’ te blijven verkiezen boven de gevangenis? Zouden niet, indien de armoede werkelijk zoo nijpend was, als zij ons, van buiten gezien, lijkt, meer geweld, meer misdaden geschieden?
Gij kent de ellende slecht, die zóó spreken. Weet, dat reeds uw kleeding alleen u verlamt, vernedert, gedweê maakt. Gij weet, dat een militaire uniform b.v. u een gevoel van kracht, van opgewektheid, van fierheid geeft. Denkt gij, dat lompen op hun beurt geen uniform zijn?
En de armoede komt niet opeens. Armoede is als een slepende kwaal. Zij mat af, zij verdooft, zij versuft. De armoede besluipt u. Met het derven van lichamelijke behoeften wordt uw verlangen naar lichamelijke genietingen grooter. Het geestelijk wezen krimpt weg in u. Trots, fierheid, eerlijkheid, fairheid, karakter, dat alles hangt niet altijd, maar doorgaans samen met lichamelijke welvaart, 't zij persoonlijk van u zelf, 't zij van uw voorgeslacht. Gij beklaagt u, als bedelaars en andere armen zich zelf verwaarloozen, hun kinderen exploiteeren, u bedriegen, huichelen, vleien, kruipen, drinken, brassen. Armbezoekers van meer weldadigen dan wel ruim-geestigen aanleg zullen u dadelijk tal van verhalen kunnen doen, van de velerlei wijzen, waarop zij, naar zij meenen, bedrogen zijn. Het zijn alleen de sterksten, de diepst-voelenden, die
| |
| |
zich op den duur niet met walging en wanhopig afwenden van de armen, het ‘tuig’, het ‘schorremorrie’, het ‘zoodje luiaards en bedriegers’, waaraan alle moeite verspild is.
Maar zij allen hebben de groote verontschuldiging, de alles uitwisschende verontschuldiging van de maatschappelijke epidemie, die ‘armoede’ heet. Armoede sloopt, niet alléén het lichaam, maar ook, maar allereerst de geestelijke eigenschappen.
Beschouw den bedelaar, zooals gij thans den krankzinnige beschouwt. Hij is een slachtoffer en zoomin als gij een zieke verwijt, dat hij niet beter wordt, zoomin moogt gij toornig zijn of u afkeeren van de ellendigen, die lijden aan die groote degenereerende ziekte: ‘Gebrek aan welstand.’
--------------------
De deftige Haagsche families zaten gezellig te keuvelen met het Zondagsbezoek. En het bedelaartje sleepte zich langs de ramen en hij wist, dat in elk huis genoeg op zolder en vliering lag, om hem te voorzien van schoenen, kleeren, een nieuwen hoed, maar dat niemand er naar taalde hem te helpen, omdat men eensdeels te laksch is en anderdeels het liever geeft langs een meer gereglementeerden weg, door middel van commissies, armbesturen, het Leger des Heils...
Waarom zoo eenzijdig?
Het is waar, dat gij vaak aan onwaardigen zult geven.
Maar het is evenzeer waar, dat gij door uw volkomen reglementeering op weg zijt, onmiddellijk het contact te verbreken tusschen den bezitter en den bezitlooze.
De jonge dames wenden het hoofd àf, als ze een arm man op straat zien. Ze kùnnen het doen, het geweten, het plichtsgevoel, en den angst, zelf eens zoo arm te zijn, sussend met de gedachte: ‘Er wordt voor hen gezorgd door Armenzorg of door 't Leger.’
Laat ons niet alle reglementeering, alle orde verwerpen. Maar laat ons in 's Hemels naam verhoeden, dat wij niet geven en niet te geven hebben met reden om ons te schamen.
Laat toch zooveel mogelijk elk gegoede in verbinding blijven met de armen. Dat ieder voor zich, op eigen verantwoording en volgens eigen inzicht, iets weggeve.
Een aalmoes dwaalt niet.
Gij moet uw hart niet geheel en al onder wetten en wetjes laten brengen.
De daad van iets geven op straat aan een schooier, die u voorbij komt, moet niet worden iets, waarvoor gij u schaamt, omdat 't zoo aanstellerig staat!
Wordt maar eens, als gij twee dubbeltjes in de week aan centen weggeeft, voor drie stuivers bedrogen.
Eén stuiver kan zijn plicht doen.
Vreest gij daardoor de bedelarij aan te moedigen, het kwaad te stijven?
Ik deel uw vrees, maar zij mag geen excuus zijn om de hand op den zak te houden.
| |
| |
Geef aan degenen, die nù lijden.
En werk naar beste krachten mede tot het tot stand komen van wetten, die in de toekomst het kwaad verminderen.
--------------------
Van een dame, die met een net gekleed meisje van tien jaar een deftige woning binnen ging, kreeg ik drie-en-halve cent. En dien Zondag tot den avond ontving ik niets meer. Ik zag de mooie lucht, nu hel orange met weeke slierten van smeltend wolk-pensée. Ik zag de droomende grachtjes met de teere verschieten. Ja, Den Haag was mooi, was warm, was innig op dien heerlijken herfstdag. Maar ik had gebedeld van elf uur tot vier uur en zou zonder dat op buitengewone wijze verkregen dubbeltje der oude juffrouw, geen geld gehad hebben voor middagmaal en onderdak.
Maar ik werkte niet!
Konden Piet de zeventigjarige, de Stomp, 't oude bedelvrouwtje, de bedelbriefschrijver met zijn verlamde hand en de twee andere lichamelijk ongeschikte lieden werken?
En de drie bedelkinderen, die opgroeiden zonder vak te leeren, zonder lezen en schrijven te leeren, zouden zij later voor iets bruikbaar zijn?
Een wet op den leerplicht had deze kinderen gered, ten minste kunnen redden.
En een wet op den ambachtsplicht.
Drie kinderen, opgroeiende zonder onderwijs, geëxploiteerd door ouders, die door armoede daartoe gedwongen worden, zijn drie stamhouders van generaties ongelukkigen.
--------------------
Zij zaten nog allen thuis. Geen van allen was uit geweest. Den heelen Zondag bleven zij hokken in de gelagkamer, zittend op hun stoelen en rustend. Zij hadden genoeg van de buitenlucht. Niet de straat op moeten was een genot voor deze menschen, die op straat en aan de huisdeuren hun levensstrijd streden.
Toen ik binnen kwam, nam niemand van mij notitie. Want er was gekibbel. Het binnenshuis zitten den ganschen dag maakte de menschen kribbig.
‘Jij hebt makkelijk kletsen. Jij ken je elken dag opkikkeren met karremelk. Jij bent een man zonder vrouw of kinderen. As jij met je kast er op uit gaat en je hebt je schelling verdiend, dan zeg je stik maar, 'k ben binnen. Maar wij hebben huishouwens, wij zitten op dubbele huren asse we er op uitgaan. Dàt mot je niet afvegen.’
‘Nou, beter dat ik karremelk gebruik dan klare.’
‘Dat zeg ik niet. Maar ik zeg as je centen voor karremelk hebt, mag je niet spreke as een ander zich mag beklagen. Jij bent 'r maar goed an toe.’
‘Nou, je zal mij niet hoore klagen.’
Het bleek mij, dat het middagmaal reeds afgeloopen was. Zondags werd er vroeger gegeten. En de lamp werd ook vroeger opgestoken.
Een van de mannen had uit zijn jaszak een courant gehaald. Het
| |
| |
was de eerste maal, dat ik in dezen kring zag lezen. Het was een blad met anecdotes.
De harmonica-speler kwam met zijn harmonica.
‘Ja, een fijn stukkie meziek. Dat mag ik hooren.’
De harmonica-speler hield zijn instrument tegen het licht.
‘Dat's een mooi stuk werk!’ zei hij, het toonend aan Dries.
‘Een prachtig instrument. Daar zit waarde in.’
‘Laat je dat gezegd zijn. Dat verdien jij in geen maand.’
‘'t Zal wel waar zijn.’
‘Zeker is dat waar. Kijk die registertjes eris. En dat beslag. En afgewerkt, fijn. 'k Heb er nog een te Amsterdam, die is grooter en die is voor de staatsie op bruilofte. Maar ik voor mij heb deze nog liever. Want 't geluid, dat er in zit, zie je, 't geluid...’
Hij begon te spelen, eerst zachtjes, dan met meer animo. En de anderen zaten stil te luisteren.
‘Nou eris een mazoerekaatje,’ zei de Stomp.
‘Mot je dansen, Stompie?’
‘Dacht je da'k niet meer kon?’
En Stompie, opstaande, met zijn hoofd schuin op zijn vergroeiden nek en zijn eenen arm, ging naar 't midden van de kamer en begon een paar komieke danspassen uit te voeren op de maat van de harmonica-muziek.
‘Nou, vrouw Verbrugge, mot uwe niet ereis?’
‘Nou, hoor 'm is. Vandaag danse en morrege niet te vrete,’ lachte de oude vrouw.
‘Vooruit, vandaag en zeit morrege niet. Traldera-de-traldera-detra-la-la en me moeder, die mot.........
En de éénarmige met den gedrochtelijken romp danste zoo zingend alleen rond, terwijl de anderen lachend zaten toe te kijken.
De vrouw stond op en ging naar den bedelaar toe en, met haar beide handen haar rok optillend, wilde ze meedansen.
Doch haar man, de leverzieke bedelbriefschrijver, liet dat niet toe.
‘Mensch, hou je fatsoen.’
‘Nou, dans jij dan.’
De leverzieke stond op, met zijn verschrompeld bovenlijf, dat voorover gescharnierd stond op zijn heupen. Maar hij ging weer gauw zitten.
‘'k Heb te veel last van de rimmetiek vandaag. Ik ken niet. Late me liever geen meziek meer maken. Asse jelui je m...l houwe, zal ik wat voordragen...’
‘Geef mij maar meziek,’ zei Dries.
‘Ga je nou zitten of ga je niet zitten!’ dreigde de leverzieke.
De vrouw, prettig gestemd door de jaloerschheid van den man, maakte nog een paar passen en ging dan bij haar man zitten.
‘'t Is zoo'n kribbebijter,’ zei ze, hem vleiend in zijn dun rimpelnekje pakkend.
‘Blijf maar met je poote van me lijf,’ nurkste de man.
‘Nou lieverd, zeg nou is wat anders.’
‘Hou toch je gemak. Je hebt het weer te goed. Je bent weer te
| |
| |
weelderig. Jij mot (vloek) geen vleesch vreten. Toen je vanmiddag vrat, wist ik al weer dat het komme zou.’
De harmonica-speler hield op.
‘Nou de voordracht,’ zei de harmonica-speler.
‘Nou, vooruit dan. Kenne jelui Joele?’
‘Ikke niet.’
‘Ken jij het?’
De harmonica-speler moduleerde.
‘Nee, dat is 't niet.’
‘Nou, dan zal ik 'r maar wat bij spelen.’
De gele man ging wat rechter in zijn stoel zitten en begon, met een stem, diep in de keel:
‘Mijn Joele was zoo schoon
Als zij niet leelijk was,
Had ze schoon kunnen wezen.
Toch Joele was zoo coquet,
Daar valt niet tegen te praten,
Haar haren kamde ze nooit,
In haar kousen had ze gaten.
‘Ha, ha, zoo'n smerig wèf!’ lachte de vrouw van den voordrager.
‘Hou je gezicht, val 'm niet in zijn redeneering.’
Doch toen ik haar bekeek,
Leek ze op een oude kater.
‘S...k. 't Mos toch een kat zijn...!’
‘Asse jelui je gezicht niet houwe, schei ik d'r meteen uit. Met die verd...mde klets d'r tusschen.’
‘Ja, jelui brengen 'm maar van de wijs...’
‘Mot jij d'r ook je darm weer doorspoele...’
En Joele kon ook inderdaad
Uit het andere kon ze niet kijken.
En Joele kon ook, als zij sliep,
Ze dronk 's morgens maar een halve kan,
Dus was ze doorloopend dronken.
Ook een paar mooie beenen,
Aan de andere had ze geen teenen.
| |
| |
‘Hou nou je sm...l maar,’ zei de baas, die zelf gebrekkig liep. ‘Zoo'n ongeluk kan een elkeen overkomme.’
‘Nee, 't aardige komt nou pas,’ zei Dries, die de voordracht kende.
Als zij uit kuieren ging,
Dan rammelden al haar leden.
Die had je moeten hooren,
De muziekmeester kwam er bij,
Die wou haar maar gaan smoren.
En ook op Joele haar neus,
Daar mag ik wel in treden,
Als er een vlieg op kwam,
Viel hij dronken naar beneden.
‘Nou, dat wèf zal 'm ook gelust hebben!’
‘Hou dan toch je sm...l!’
Een groote eetlust toonen,
At ze vijf kop bruine boonen.
‘As 't niet anders is...’
En mocht mijn Joele eens,
In dit tranendal bezwijken,
Zal ze in de diergaard prijken.
‘Gossie, wat een deftigheid. 't Lijkt wel offe we op 'n bruiloft benne.’
Zal ik over mijn Joele zwijgen,
Maar als u 't hebben wilt,
Kan u 'n portretje van haar krijgen.’
‘Dat's verd... aardig. Waar heb-ie dat vandaan?’
‘Dat gaat je geen m...r an. Ik ken 't. Wille jelui d'r nog een?’
‘Hij schudt ze maar uit z'n mouw.’
‘Ja, je mot bij hem maar weze. As-ie begint, dan hoor je wat!’
| |
| |
‘We moste een samenspraak hebbe. Wie ken een samenspraak?’
‘Ik ken de samenspraak van Urbanus en Isabella...’
‘... Die, nadat ze van mekander af waren geraakt, op eene zonderlinge wijze weer tot elkander hereenigd kwamme...’
‘O, ken jij 't ook?’
‘Ja, da's al zoo'n ouwe.’
‘Nou, wille jelui dan hebbe de echte geschiedenis van Genoveva of de echtgenoote van Siegfried...’
‘Hou je mond van Genoveva. Dat droeg me overleeje man ook altijd voor en dan mot ik an 'm denke.’
‘Nou, houwe jelui je bakkesse. Nou komt d'r wat origineel moois. Wat fijns. Ik zal jelui nou wat voordrage met meziek,’ zei de harmonica-speler en plotseling hard roepend begon hij:
‘De vondeling of de pleegzoon rechter over zijn moeder. Getrokken uit de boekhouding van een tot levenslange tuchthuisstraf en in eenzaamheid opgesloten gevangene in zijn kerkercel onder de zinspreuk: ‘Het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Dat wijst ons deze geschiedenis rein an.’
‘Je lijkt wel een locomotief, zoo sta je te spreken.’
Wijze: ‘Hij, die als man zijn plicht betracht...’
‘Die wijs ken ik niet.’
‘D...ndert niet. Jelui hoeve 'm niet te kenne. Ik zal 'm zinge.’
En met een hooge, in de keel genepen tenor begon de harmonicaspeler, de voeten hoogopgetrokken op de stoelsport en zich zelf zachtjes met de harmonica-muziek begeleidend:
‘'t Was op een zomer-avondstond,
Dat een rijk heer met zijn gade
Op hun landgoed wandelen rond.
Wat vonden zij, wie kan het raden?
Een witte doek lag aan een boom,
Wie kan dit hebben toch verloren!
Mevrouw bekeek het zonder schroom,
En vond een kindje, pas geboren.
En vond een pasgeboren kind, dat droeg één hempie met borreduursel van echte kant en een gravekroontje gemerkt W. 'k Hou er zestien en luiers twee en wat vonde ze er in...?’
Hij bleef een oogenblik stil en keek rond, vragend met zijn oogen.
‘Nou, ik vraag jelui: “En luiers twee en wat vonde ze er in?”
‘Motte we mee zinge?’
‘Binne jelui nou zoo stom? Wat vonde ze er in?’
‘Nou, hoe zal ik dat weten!’
‘Maar (vloek) wat zit er nou in een luier... Ik zeg: Dat droeg één hempie met borreduursel van echte kant en een gravekroontje gemerkt W. 'k hou er zestien en luiers twee en wat vonde ze er in?’
‘Piet, zeg jij 't is!’ zei de waardin.
‘Ikke niet. Ik weet 't.’
‘Nou, dan zal ik 't zeggen...’
En ze zei iets zeer ongeurigs.
| |
| |
‘Je n...s er in!’ rijmde de harmonica-speler. Er ging een flauw lachen op. De waardin was kwaad.
‘Laat jij je eigen soort 'r in loope, maar mij niet, hoor. Die lamme hond hèt nou altijd z'n mond vol dr...k.’
‘Nou, hij is toch goed. Of is-ie niet!’
‘Waarachtig zeker is-ie goed,’ meende Dries.
‘Jullie kenne me met mekaar...’
De waardin maakte een beweging met de heup.
‘Jij verstaat nou ook nooit een pretje.’
‘Mot 't dan altijd op s...... uitdraaie? Jelui hebben net maniere als weggeloope boeve, die d'r vaâr en d'r moer vermoord hebbe...’
De pret was gedaan. De harmonica-speler knipte zijn instrument toe en knoopte het in een zakdoek.
‘Wie speelt er een pandoertje mee?’
‘Ikke!’
‘En ikke...’
De baas bracht twee spellen kaarten. Men ging om de groote tafel onder de trap zitten en 't spel begon.
Ik stond op en ging de straat op, om mij eenige uren in anderen kring op te houden.
--------------------
Het was half elf, toen ik de gastvrije woning verliet en opnieuw mij naar het logementje begaf. Het was een mooie, stille Zondagavond en 't was nog druk op straat. Vooral waren er veel vrijende paartjes.
Op mijn weg naar huis moest ik langs een nogal stille gracht. De Zondagavond-bezoekers verlieten de huizen na gezellige avondjes binnen. Tweemaal gebeurde het, dat juist, terwijl ik voorbij liep, een groepje gasten afscheid nam. Men keerde zich van mij af, wilde mij niet zien. De afscheidsgroet werd wat verhaast en de deur ging dadelijk dicht, men vreesde, dat ik met een vraag zou komen of wellicht, dat ik stelen zou. De lafheid en de angst van gezeten menschen voor den schooier heeft iets onaangenaams. En ik begrijp nu nog maar ten deele de onderworpenheid en de gedweeheid der echte bedelaars. Want de angst der menschen lokt bijna uit, dreigender op te treden dan de bedelaars in de stad gewoonlijk doen.
Dezen avond besloot ik te onderzoeken, hoe 't een arm mensch gaat, die, 's avonds laat zonder geld voor een nachtverblijf rondzwervend, een beroep doet op het spontaan medegevoel van meerbedeelden.
Ik begon met bij een brug vier keer achtereen verschillende paartjes, die er goed gekleed uitzagen, om geld voor een nachtverblijf te vragen, in ruil voor enveloppen en postpapier. Want mij dacht, dat wanneer er van goedhartigheid sprake is, men vooral bij verliefde lieden moet aankloppen. Zij verkeeren in een tijdperk van welvaart, van geluk, van idealen, van vertrouwen op eigen toekomst, en daar de gelukkige mensch gul is, rekende ik ditmaal op resultaten. Buitendien, er zit voor een vrijer zekere crânerie in,
| |
| |
voor de oogen van zijn meisje een weldaad, zij 't ook een ondoordachte en bescheidene te verrichten.
Doch hoe bleek ik mij vergist te hebben. Het liefdesgeluk is een zeer egoïstische genot, naar 't mij nu toeschijnt. Verliefde lieden zijn als kinderen, zij denken alleen aan zich zelf, vragen alles voor zich.
Het eerste paartje was deftig gekleed.
‘Mijnheer,’ zeide ik naderend, ‘koopt u wat papier van mij. 'k Heb nog geen geld voor een nachtverblijf.’
Hij drukte haar steviger en liep sneller door, wendde het hoofd, deed alsof hij mij niet hoorde.
Van het tweede paartje, dat ik op dezelfde wijze aansprak, bleef het jongmensch even treuzelen.
‘Loop dóór asjeblieft,’ zei 't meisje, hem meetrekkend.
De derde maal scheen het, dat ik meer succes zou hebben.
‘En hoeveel mot je dan hebben?’ vroeg de man.
‘Een dubbeltje mijnheer, alsjeblieft.’
‘Dat lieg je smeerlap. Je kent voor 'n stuiver slapen. Omdat je liegt, krijg je niks. Vooruit, d...nder op!’
Tien menschen hield ik dien avond aan, hun smeekend iets van mij te willen koopen. Alle tien weigerden. Ben ik dien avond bijzonder ongelukkig geweest? Is de Zondagavond weinig geschikt voor liefdadigheid? Het is moelijk aan te nemen, dat de menschen over 't algemeen zoo hardvochtig zijn. Ik wil liever aannemen, dat zij den laten-avond-schooier per se voor een bedrieger houden. Maar als zij meenen, dat hij ook zonder bedelen een goed onderdak kan krijgen en dit hen weerhoudt, laat ik hun dan zeggen, dat zij zich vergissen. Doch ik mag niet op mijn verhaal vooruitloopen.
Toen ik in de gelagkamer terugkam, men nam van mij geen notitie meer, bemoeide zich niet met mij, was 't ondanks het vrij late uur nog vol.
De besteller zat drie kinderen, Jantje, zijn zusje en nog een meisje, verhalen te doen en de mannen luisterden mede.
‘... En dan heb je de drupkamer, daar zat je onder een lek in den zolder en dan pats, daar viel een droppel op je test en dan pats, daar had je de tweede te pakken en zoo maar door.’
‘Enne kon je dan niet van je stoel?’
‘Daar zat je aan vast getakeld met touwen ter dikte van een mansarm en kettingen om je beene en kettinge om je polse, zoodat je je niet verroeren kon. En dan wer je krankzinnig, want op zijn laatst was het met elke droppel of je een slag met een hamer op je hersenkas kreeg en ze hebben d'r kerels gevonden, die hadden van de droppels een gat in d'r hoofd, door het been heen...... Nou, gaan jelui nou naar bed.’
‘Hè nee, nee, vertel nog wat. Nog één ding.’
‘Nou, en dan had je de hongerkamer en daar werd je in opgesloten en dat was net bij de keuken en dan kreeg je de reuk in je neus van alles watte ze daar braaiden en jij kreeg niks. En de eerste dag ging het, maar de tweede dag begonnen ze al te piepen en de derde dag hoorde je ze brullen als wilde dieren van de honger en de vierde
| |
| |
dag waren d'r nog enkele, die een beetje kreunden, maar de vijfdedag hoorde je niks meer. Dan was 't uit. En ze hebben d'r wel gevonden, die hadden d'r vingers opgegeten...’
‘En wat hadde ze dan gedaan?’
‘Ja, dat weet ik niet hoor. D'r waren d'r, die onschuldig waren en d'r waren d'r, die hadden moorden gedaan. Ze wisten toen wel weg met je...’
De drie kinderen, schuw van angst, gingen naar bed.
De mannen zetten het gesprek voort. Ze kwamen over de werkeloosheid te Amsterdam aan 't spreken.
‘Zijn dat dan ook kerels, die diamantslijpers,’ zei een van de venters. ‘Ze legge 't veels te fatsoendelijk an. Toen ze vroeger in troepen liepen en herrie maakten, toen werd de rijkdom bang en toen gaffe ze. Maar as jij je stil houdt, zalle ze niet naar jou toekomme en vrage offe we wat blieve.’
‘'t Is niks gedaan met veel leven ook. Wàt heb je dááran? Ze pakke je op, je gaat achter de schuif en je ken stikke.’
‘Zoo is 't nou net. De fout van Domla Nieuwenhuis is geweest, dat-ie de koning beleedigd heeft, want daarmee het-ie het voor 'm zelfs bedorven. Toen ik nog goed met 'm was, ben ik naar 'm toegegaan, “Burger,” zei ik, “neem nou een wijze raad an; je zoon is te Bonn in Zwitserland als student en ga jij nou ook naar 'm toe en jij hebt centen, leef daar nou van en schrijf wat je wil schrijven.” “Nee, Doris,” zeit-ie tegen me, “ik mot strijen. “Nou,” zeg ik, “burger, as ik jou centen had, dan zou ik wel weten, waar ik strijen ging. Maar as jij zoo voortgaat, loopt het kwaad met je af.”
Nou, 'k geef 'm nog de hand en 'k zeg, “dag burger, mijn raad heb je.” “Dag Doris,” zeit-ie tegen me terug, “ik mot strije.”
Veertien dagen later kwam 't uit, wat ik voorspeld had en hij most voor de rechters komme, omdat-ie de koning beleedigd had.’
Ze waren allen een tijdlang stil, zaten lusteloos en gedrukt door den-heelen-Zondag-niets-doen bijeen. Het was mij somtijds of deze menschen bijeen waren in afwachting van een groote angstige gebeurtenis. Ze zaten dan zwijgend en haast bewegingloos, mokkend en somber en het eenige woord, dat een enkele maal gehoord werd, was een vloek tot een kind, dat wat rumoerig was.
De Zondag was om. Ze zagen op tegen de nieuwe week. Zuchtend gingen zij het leven door, het leven, dat voor hen een ontzaglijk zwaar, een geducht ding was, dat daar buiten de warme gelagkamer gestreden moest worden. Zij waren den heelen Zondag niet uit die bedompte kamer geweest. Want dàt was hun als een veilige vesting, waar zij een dag met elkaar vereenigd waren gebleven tegen de dreigende onheilen buiten, als zeelieden tegen stormweer in een bedompt vooronder.
|
|