| |
| |
| |
VIII.
Zaterdag 25 November. Toen ik om zeven uur in de gelagkamer kwam, was Jantje al weder bezig aan 't naschrijven van zijn voorbeeld. Hij kon reeds vrij goed zijn naam zetten. Dadelijk kwam hij naar mij toe.
‘Mijnheer, 'k mot vandaag met rozen uit. 't Is mooi weer. Maar wil u mij nou nog even een lesje geven?’
Aan lange lijnen hing in de gelagkamer het ondergoed der gasten te drogen, dat den vorigen avond was uitgewasschen. Het rook sterk naar chloor.
Ik begon dadelijk Jantje een les te geven, weinig lettend op het nu al gewone gedoe der gasten. Ik had besloten hier te blijven tot na Zondag. Want ik was er nieuwsgierig naar te zien, hoe deze lieden den rustdag doorbrachten. De vermoeienissen van de afgeloopen week en het gebrek aan slaap hadden mij echter zoo afgemat, dat ik besloot voor heden niet uit venten of bedelen te gaan, doch liever den gang van het leven in dit huis te bespieden en tegelijkertijd uit te rusten. Ik bleef dus, half druilend op mijn plaats bij 't gewone tafeltje zitten.
En weder zag ik ze allen uittrekken, den orgeldraaier met vrouw en kind, den harmonicaspeler, de bedelares, den man met de rarekiek. Alleen de vader van Jantje, die bedelbrieven schreef, bleef thuis, en begon reeds om acht uur aan zijn dagelijkschen arbeid. De moeder van Jantje hielp de logementhoudster bij het strijken van de wasch.
‘Heb je de ijzers opgezet, Verbrugge?’ vroeg de logementhoudster.
‘Ja juffrouw, dat heb ik.’
‘Wie is er dan nog in de keuken? Wie is er aan 't fornuis?’
‘'k Weet 't niet.’
De waardin liep naar 't keukentje. Zij kwam vloekend terug.
‘Daar zit die lange schlemiel met zijn pooten an me strijkbouten.’
‘Wie, Piet?’
‘Ja. As je nou toch raait mensch, wat-ie daar stond te doen. Zijn hoed stond-ie op te strijken met mijn strijkijzers.’
‘Je hebt 'm ze toch uit zijn handen genomen...’
‘Nou, dat begrijp je. Dáár mot-ie net mijn voor hebben. Z'n smerige
| |
| |
hoed met mijn boutjes opstrijken! 'k Sla 'm net zoo lief met de bouten in zijn gezicht.’
De waard kwam uit het voorkamertje op het rumoer van de stemmen der vrouwen aan.
‘Wat was dat?’ vroeg hij, gemelijk van 't morgendutje, dat hij gedaan had.
‘Je lozée was zijn fantasietje an 't opstrijken met mijn ijzers,’ zeide de waardin ironisch.
‘As je 't mij nog is lastig maakt, gooi ik je de straat op. Wat wou jij? Poffen en dan nog drukte...’
‘Wat doe ik nou? Man, wees niet opstaanderig,’ zei Piet, in den ingang van de keuken verschijnend met zijn ouden, vaalrooden, vettigen hoogen hoed in de hand en er als liefkoozend over strijkend met zijn mouw.
‘Opstaanderig? Jij bent opstaanderig. 'k Heb altijd gebliksem met die hoed van jou. Die leelijke modderkiep! Draag jij maar net een pet zooals wij hoor. Met je afgelegde dominee op je krabbekop. Mijnheer poft en mijnheer draagt een hooge zijje...’
‘Ik kom niet an de bout. Ik hou 'm maar boven 't fornuis, omdat ie me wat rijkelijk wijd wordt.’
‘Doe dan een pet op je boterhoofd. Je bent ommers toch nooit wat anders geweest dan een loontrekkende dienstknecht van je heer. Mot jij dan hier tusschen ons de heer zijn...?’
‘Ja Piet, as je nou weet, dat de baas 't land an je hoed heeft, waarom hou je 'm dan op...?’ zei Jantje's moeder verzachtend en vredestichtend.
‘'k Heb geen hekel an de hoed. 'k Heb alleen maar 't land, dat-ie de heer uithangt met z'n tafelronde om z'n l...zebos en mijn niet betaalt...’
‘Klaag ik dan er over, dat je mij maant?’ vroeg Piet deemoedig. ‘'k Zeg toch altijd, dat je best voor mij bent. Zoodra ik betalen kan, ben jij de eerste. Als het Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin, behagen mag, me op mijn rekest vijf-en-twintig gulden te verschaffen, dan betaal ik alles en ik ben meteen voor de winter gered. Dan ga ik naar mijn negorij terug en ik zeg: Me voilà, en ik kook mijn eigen potje en zet mijn eigen aardappels te vuur en laten ze mij dan maar met rust laten, want dan ben ik bon-àf. Ik heb de pampiertjes al naar de geëerbiedigde Majesteit van de Koningin loopen en dat is nou mijn hoop...’
Hij was sprekend voor de kachel gaan staan en hield zijn oude, grove, groote handen, waar de aderen dik op gezwollen lagen als blauwe wormen, roosterend er boven.
‘Ja, jij eet uit de schatkist van 't majestatisch gouvernement. Dat doe je liever dan te gaan werken as een ander mensch.’
‘Ik kan niet meer mee. 'k Ben op. 'k Ben te oud!’ verdedigde Piet. ‘Een man van in de zeventig kan niet meer nee.’
‘Dan zou ik ook maar niet meer zoo vr...ten. Maar jij bezondigt je. Je bent fiksch en recht van lijf en leeje. Je mankeert niks...’
‘'k Zal mij niet bezondige. Alleen mijn oogen gaan achteruit. Maar
| |
| |
anders voel ik mij nog gezond. Dat is waar. Maar de meissies aan de deuren hebben geen schik meer in me, zooals vroeger. En dáárvan most ik 't hebben...’
‘Nou Piet, ik heb nog wel schik in je,’ schertste de waardin, die al weer goed was geworden.
De twee vrouwen begonnen op de strijkplank het goed te strijken.
‘Is dat nou 't nieuwe boezeroentje van de Stomp al?’
‘Ja mensch.’
‘Dat 's ook gauw op. Hij hèt het drie maanden gelejen voor acht stuivers gekocht en nou is 't al an de mouw versleten.’
‘Ja, 'k mot het verstellen. Nou, 'k heb nog de andere mouw, die 'r afgeknipt is. 't Is nog voordeelig ook, as je maar een arm hebt.’
‘Voor dàt ja. Maar om, zal 'k maar zeggen, 't meelij van de rijkdom op te wekken, geeft het niks meer. De menschen kijken er niet meer naar, of je gebrekkig bent of niet. Eergisteren heb ik vrouw Schoove gesproke; die loopt nou met een blinde man. Maar as je die 'r over hoorde. Ze ken geen droog brood met 'm ophale. En die stumper is echt blind hoor. Je hebt 'r, die zich maar d'r voor uitgeve. Maar die stakkerd is 't. “Vrouw Verbrugge,” zeit ze tegen mij, “het menschdom is zoo slecht geworde, dat ze kepleet om een ongelukkig mensch lachen. 'k Loop met mijn stakkerd van de morgen tot de nacht op straat, maar ik haal niks op. Zóó erg as 't tegenwoordig is, is 't nooit geweest. Ze denke allemaal, dat je ze vern...t. 'k Loop nou de heele week al in de Haag. En ik heb nog niet genoeg om mijn reis naar Amsterdam te betalen. Maar als ik dat bij mekaar heb, gaan ik weer terug. Want Amsterdam mag je al 'r is voor een week afgeloopen zijn, zoo slecht is je dag niet of je hebt ten minste je hap warm eten. Maar ze kenne hier in de Haag met mekaar de stuipe krijge. Vergulde armoei...”
‘Maar dat wèf van Schoove, vrouw Verbrugge, je mot me niet kwalijk neme, dat ik 't je zeg, is ook zoo'n rare. Ze hèt nog altijd d'r grootsch hart van toen ze bij de rijkdom diende. Toen had je d'r motte kenne. 'k Heb 't wel gezien mensch, dat ze, as ze Zondags d'r moeder kwam bezoeken bij ons in 't A B C straatje, dan had ze een bros an met echte diamanten en ze had twee koffers met linnengoed. Toen ze met Schoove trouwde, waren d'r vier rijtuige met twee paarde achter de bruidskoets en d'r volk is allemaal op de bruiloft geweest en ze kreeg een magonie-linnenkast van Boesch, de groote meubelmaker...’
De twee vrouwen waren al pratend bezig aan 't strijken van 't linnengoed voor de gasten en de familie. Ik zat te luisteren, maar zoo stil en zoo schijnbaar-idioot, dat zij mij als niet aanwezig beschouwden. Twee uur duurde het strijken der vrouwen. En in deze twee uur vernam ik, zonder vragen, zonder eenig officieel vertoon, dat dit soort menschen leidt tot zich aanstellen, tot overdrijven en tot onwaarheid spreken, véél waarheid over de beroepsbedelaars, de kleine straatventers, de straatmuzikanten. En er was in haar wederzijdsche verhalen niet éénmaal sprake van welvaart, zij het ook geringe. De één na den ander ging over de tong. Maar de gore, drukkende armoede,
| |
| |
het rekken van 't ellendig leven dier onterfden, was grondtoon van alle verhalen.
‘Nou Piet, ga je d'r niet op uit?’ vroeg vrouw Verbrugge.
‘Ja Piet, mot je nog niet een paar meissies an je hart sluite...’
‘'k Ben net van plan te gaan,’ zei Piet. ‘Maar nou moest je eens braaf zijn voor een oud, alleenstaand man. Lach nou is niet en strijk m'n hoed een beetje op.’
‘Man, je kiep is ommers fijn.’
‘'t Is een goeie hoed. Maar geef 'm nou is een streekkie. As Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin, zetelend in de vorstelijke residentie 's Gravenhage, aan haar gehoorzame onderdaan zijn eerbiedig verzoek om vijf-en-twintig Nederlandsche guldens wil toestaan, zal ik de zon van mij laten afschijnen en je zult geen cent aan mij te kort komme. Want ik ben eerlijk als goud. In Amsterdam liep ik en ik had nog een daalder in mijn zak en ik wou een broek koopen. 'k Had hem hard noodig. Maar 'k had het geld al in mijn hand, toen ik zei: Nee, laat ik het de man geven, die er recht op heeft en ik heb mijn schuld betaald en ik heb mijn ouwe broek zelf nog maar weer eens opgelapt en 'm strak getrokken boven de wasem van de waterketel...’
‘Dat 's niks bijzonders. Wij betale allemaal onze schuld. Dat 's je plicht. D'r is hier niemand, die niet betaalt, als-ie ken...’ riep de baas uit 't voorkamertje.
‘Als-ie ken. Daar zeg je een groot woord, meester. Als-ie ken. Maar nou vraag ik, wie ken...’
Piet met zijn grove, oude, groote handen, zijn deftig gesproken woorden door wijde kring-gebaren in de lucht onderstreepend, keek met zijn korstige, zeere oogen naar den hoogen hoed, die door vrouw Verbrugge werd opgestreken met het strijkijzer.
‘Zoo, wat zeg je er nou van?’
‘God zal het je beloonen, vrouw Verbrugge, ik kan het niet. En nou ga 'k nog eens zien, of de meissies me wille.’
Hij zette zijn cylinderhoed voorzichtig op en ging het gangetje in naar buiten.
‘De man schijnt niet veel trek te hebben vandaag.’
‘'t Zal zijn Zondag zijn. Is 't niet mannetje, heb je vandaag geen Zondag?’
Ik hield mij doof, bleef voor mij uitstaren.
‘Hij hoort je niet. Zijn harssens zijn telkens weg. 't Is zonde van 'm.’
‘Wil je wel geloove, juffrouw, dat as je die stumper nou eens goed waschte en je gaf 'm een fatsoendelijke jas aan en een mooie zijje doek om zijn hals of een heeren-boordje, en je zou 'm is naar een barbier brenge, dat ie dan nog niet zoo kwaad 'r uit zou zien...’
‘Ja mensch, dat doet de arremoei. Kijk nou vandaag de manne is as ze thuis komme en kijk ze morge is, as ze d'r schoone bulle an hebben. En as je nou van de rijkdom wat wil hebbe, mot je fatsoendelijk voor den dag komme. As je je goeie goed an doet en je ziet er netjes uit...’
| |
| |
‘Praat er niet van, juffrouw. Daar weet ik je van te vertelle. Peterse z'n zoon is nogal knap van stuk, je zou niet zegge, dat-ie van 'm was. Nou, die had de mier an werke, net as meheer z'n pipa; maar die ging uit, gekleed als een Fransche mosjeu en dan schelde die an bij den rijkdom en zei, dat-ie een werkman was zonder werk en dan gave z'm soms bij kwartjes tegelijk. Kom nou is as 'n schooier gekleed. Dan laten ze je niet eens d'r deur in.’
‘Zou de man niks te wassche hebben?’
‘Jawel, z'n Engelsche hempies. Hij heit niet eens een tassie of een koffertje.’
Ik stond op, ging de straat op. Ditmaal ging ik bedelen op de gewone wijze van bedelaars. Ik kocht een paar doosjes lucifers, duwde één doosje wat open, zoodat de koppen te zien kwamen, liep naar de wijken, grenzende aan de Javastraat en bood ruim vier uur aan menschen op straat, aan huisdeuren mijn lucifers te koop aan.
Tweemaal kreeg ik één cent. Eénmaal verkocht ik een doosje en kreeg daarvoor een twee-en-halve-centstuk. Dit was na vier uur arbeids mijn geheele ontvangst. Ik spreek van ‘arbeid’. Welnu, het is een arbeid lucifers te koop aanbieden. Het aanschellen aan de deuren, het lange wachten, de telkens opnieuw herhaalde weigering, het altijd opnieuw weer moeten smeeken, het gedweeë wachten, wanneer toevallig een ander aanschelt, groenteboer, melkboer, vischboer, bezoekers, die naar den heer des huizes vragen enz. Het is waar, dat de beroeps-bedelaar hier langzamerhand ervaring in heeft gekregen. Dat het hèm veel minder moeite kosten zal dan bij mij 't geval was. Doch de hardheid van de menschen, die afwijzen en weigeren, blijft dezelfde. En ook ditmaal ontving ik niets van goedgekleede menschen. Het is de kleine burgerstand, die nog iets geeft en die minzamer zich betoont voor den bedelaar, dan de lieden, die een stoffelijk meer gemakkelijk leven leiden.
Het was over drieën, toen ik weer naar mijn logement strompelde. Het was binnen vol en roezemoezig. De meeste gasten waren al thuis en zaten aan de tafeltjes met een kop koffie voor zich.
‘O, daar is-ie,’ zeide een der venters.
Ze keken allen naar mij. Men had blijkbaar over mij gesproken.
‘Is 't gegaan met 't vuur?’ vroeg een der mannen mij. ‘'k Heb je gezien. Voor iemand, die hier vreemd in den Haag is, heb je een goeie kijk op de buurten. Want as je 't van één kant mot hebben, dan mot je het van die kant hebben. Daar zitten ze hoor, die van dàt hebben.’
‘Nou en voor mijn part kenne al die liplappen bij mekaar in Atjeh blijven. Ik verkoop 'r nooit voor 'n cent.’
‘Dat komt, dat die menschen zóó afgeloope worden, datte ze niet meer kenne geven. Ieder gaat maar naar den Indiesman...’
‘Nou, en wat hindert het ze dan? Hebben ze het geld er niet voor? Man, ze barsten van d'r duiten. Ze kennen zich in de gouwe tientjes rollen, zooas wij ons in onze l...zen. As ik 't zoo had as zij, zou 'k geen mensch van me deur afsture, of hij had ten minste wat.’
‘Nou, dan zou je is zien man, hoeveel last ze kregen. 't Is nou al
| |
| |
zuur met de concurrensie, want elken dag zie je nieuwe gezichten met een handeltje. As ze niet meer weten wat ze doen zalle, koopen ze een kissie manufacture en dan allo hoor, ook maar de huize langs. En de mense, al heb je ze jare lang bediend en d'r komt een nieuw gezicht, dat ze bevalt of dat een mooi praatje heeft, vooruit maar, die krijgt wat jou toegedacht was en jij kan staan fluite naar de meermin. 't Mot juist moeielijk gemaakt worden. De mense motte zoo gauw niet geve. Ze motte zien of ze degelijke kooplui voor zich hebben zooals ik of jij of wij mense hier allemaal, òf van die valsche Judasse, die maar d'r op in vallen, lukt het niet, dan drukt het niet.’
Piet kwam binnen.
‘Zoo Piet! Ben jij ook nog hier?’
Piet knikte even.
‘Nou vrouw, wat zei ik je? 'k Heb er weer één verkocht. En waar is Jan? Jan, kom 'r eis hier. Wat heb ik bij mij voor je?’
‘Een sigaret.’
‘Een sigaret! 'k Zal een jongen een sigaret geven. Je vader zou me vragen of ik het hier soms mankeerde. Kijk er eens hier, dat 's wat anders dan een sigaret... die mot je vanavond maar is slachten...’
Piet had uit zijn achterzak een appel gehaald en hield dien tusschen zijn twee vingers voor 't gelaat van 't knaapje.
‘Nou, wat is het?’
‘Een appel,’ zei 't kind verheerlijkt.
‘Nou, netjes je zussie 'r ook wat van geven hoor.’
‘Een bakkie koffie Piet?’ zei de moeder van Jan.
‘Nou, 'k wil mijn smaak niet bederven. Want 'k ruik, dat wij vanmiddag boonesoep hebben. En voor mij is soep alles. As ik 't voor 't zeggen had, most ik 's morgens soep hebben en 's middags most ik soep hebben en 's avonds most ik soep hebben...’
‘Ik zou maar blij zijn, as ik éénmaal in de week soep had, as ik most leven op de pof.’
‘'k Zeg 't ook niet om mij te beklagen. De soep hier is best. En as ik zeg, dat ze best is, dan is ze best.’
Voor 't eerst zag ik een trek van tevredenheid op 't gelaat der waardin. Ze ging naar 't keukentje, kwam terug met een kom soep.
‘Nou Piet, proef ze eens.’
‘'k Hoef ze niet te proeven. 'k Weet dat ze lekker is,’ zei hij, dadelijk daarna de soep opslurpend.
‘Ik wou, dat ik jou sm...l had,’ zei de venter met zijn uit hout gesneden kop.
‘Dan zou je nou ook dit soepie proeven?’ schertste Piet
‘Neen, dan zou ik jou fluweelen tong hebben om een ander zijn voorrecht uit zijn bek te praten...’
‘Wat doen ik je nou?’ vroeg Piet. ‘Laat me met rust, zooals ik jou met rust laat.’
‘Ja, misgun die man zijn slok soep niet!’
‘Jelui hebben goed praten. Maar toen ik vorige week Zaterdag hier zat op deze zelfde stoel, zeit de vrouw tegen mij, as je volgende week weer hier ben, zal je van mij een lekker bakkie soep hebben
| |
| |
en nou ben ik 'r en nou komt hij met zijn Iskarioth verraaierij en smeert je stroop om je sm...l met z'n vrouw wat is je soepie lekker, en ik mag ze ruike, maar hij zuipt ze. 'k Most 'm de kom uit z'n pooten slaan...’
‘Dan ben ik 'r ook nog, gemeene Emmausganger. As je je vinger oplicht, zal ik jou heel geraamte oplichten, dat je plassen uit de straten leegvalt. Wou jij in mijn huis de wet stellen? 'k Ben d'r ook nog hoor...’ vloekte de baas uit het voorkamertje; zijn stem rameide in 't rumoer van de bedompte, al duisterende gelagkamer.
‘'t Spijt mij, dat er ruzie komt om een kommetje soep,’ zei Piet en nog één slok nemend, presenteerde hij de kom, waar nog een kliek in zat, aan den man, die naijverig er op was. Deze nam de kom met een ruk aan, dronk haastig een slok, maar spuwde de slok meteen uit.
‘Dat doet die (vloek) exprès. Dat is nou de gemeenste (vloek) streek van die (niet weer te geven scheldwoord), die me ooit (vloek) geleverd is.’
‘Nou, wat dàn?’
‘Die soep is gloeiend heet. 'k Heb m'n heele sm...l van binnen verbrand.’ Hij spuwde opnieuw en stak zijn tong geulend uit zijn mond, hijgend er langs ademend.
‘Je bent mij geen woord waard man,’ antwoordde Piet verachtelijk. ‘As ik t gedaan had om je je te laten branden, zou ik er dan zelf van drinken?’
‘Jij hebt (vloek) een paardebek. As jij vijgen van de mesthoop vreet, dan zeg je nog, dat je bij de lekkere bakker in de kost leit...’
De waardin stapte van 't keukendeur-drempeltje met een zwaren grooten stap vlak voor den klager.
‘As jij nou nog één woord zeit tegen die ouwe man, dan zal ik jou is wat zeggen, uitgedroogde, afgetrapte dolhuis-haal-'n-emmer-want-me-vader-heit-brand!’
‘Brandstichter!’ riep de waard versterkend.
‘Hou je sm...l man, ik sta me zelf wel. As jij mèn soep uitspuugt, dan spuug ik jou uit en je vaâr d'r bij, die óók last van de warmte heit gehad...’
De klager was teruggedeinsd, bleek geworden. De waardin werd moediger.
‘Nou, kom nou is op. Je hebt toch zoo'n praats over mijn soep. Mijn soep mag gegeten worden, hoor. Ik drink geen soep van de asserantsjie...’
‘Nou, zoo'n pomp-Ezechiël mot wat van brand spreken...’
‘Hou je sm...l toch man. Mot je mij helpen? Vraag ik om je hulp? As jij d'r met je grove sm...l tusschen komt, jaag je me klante de deur uit!’
‘Waarachtig jaag jij mij de deur uit. Van 'n wèf wil 'k wat gezegd zijn, maar as een kerel me wat te zeggen heit, kom dan op...’
‘Dat zeg ik mee. Hou jij je sm...l d'r buiten man. De soep is warm, daar heeft hij nou weer gelijk in...’
De waardin, bevreesd dat ze te ver was gegaan met den klant, bond
| |
| |
alweder in en trachtte de ruzie op haar man af te leiden. Maar deze zocht op zijn beurt een slachtoffer, dat Piet natuurlijk werd.
‘Ja, wat lurkt die ouwe knol ook altijd met z'n soep vooruit. Kanie niet wachten, tot wij met mekaar vreten? Dat zal je altijd zien. Die 't minste hebben in d'r tas, maken str... om een wissewas.’
‘Dat is d'r nog één van sergeant-majoor Dolder.’
‘Hè jij die ook gekend, Gerrit?’
‘Gekend baas, of ik Dolder gekend heb, sergeant-majoor Dolder? 'k Heb twee jaar bij 'm gestaan in Delft.’
‘Nou, dat had ik motte weten. Dat was nou de beste sergeantmajoor, die ik in mijn leven heb gekend...’
De twee mannen, de klager met den houtsneekop en de baas, zooeven nog elkaar verwenschend, waren opeens weer goede vrienden. De houtsneekop ging naar de deur van 't voorkamertje, waar de baas op een stoel zat, zóó dat hij alles zien en hooren kon, wat in de gelagkamer geschiedde. En ze begonnen over den sergeant-majoor te spreken. De anderen hielden zich stil, hoorden naar den baas en den venter, die elkaar luid-op verhalen deden.
‘Eens heit-ie in de stal al de kerels achter elkaar uitgevloekt, maar as-ie dat deed, most je in mekaar zakken van de lol. Al de vloeken rijmden op mekaar. Hij begon bij de eerste krib en toen-ie de stal uit was, had-ie twee-en-twintig boerenkerels uitgevloekt en je kondt het onder mekaar zetten en je had d'r een gedicht van, dat je de stuipen kreeg van 't lachen.’
‘Nou man,’ zei de baas opeens tot mij, ‘dàt lap je 'm toch niet na, zoo gaar as je daar in bent.’
‘Dat zou ik niet zoo gauw zeggen baas,’ antwoordde ik, in mijn dichters-eer getast.
‘Nou, rijm dan eens op............’
Er volgde een zeer vervaarlijke vloek, eindigend op ‘omme’ en vaardig antwoordde ik:
‘As je je mond wil branden, drink dan soep uit komme.’
De baas schoot in een lach. De Stomp begon van pret uit zijn keel te scharnieren. De orgeldraaier sprong op, sloeg mij op mijn schouder en zei: ‘Daar zal jij nou van mij een lekkere hap voor hebben. Baas, geef op twee klare!’
‘Waarom lachen jelui zoo?’ vroeg de waardin, uit de keuken komend, al half-meelachend om de pret van de anderen.
‘De man dicht om een rolberoerte te krijgen en zoo zonder zich te bedenken. Ik zeg......... (volgt de vloek) en hij zeit d'r vlak bovenop: “As je je sm...l wil branden, drink dan soep uit komme...”
De waardin lachte niet. Haar soep was een te teer punt om mede te gekscheren. Want mij met groen vuur in de oogen aanziend, begon zij opeens tegen mij uit te varen.
‘Mot jij nou ook al meedoen? Zoo zie je, de baaie broek komt 'r altijd weer uit. Nou zag ik je al voor 'n fatsoendelijk man aan, maar lang hou jij dat ook niet uit. Je mot maai mee gaan doen met die kerels. Ze zalle je ook wel gaar maken.’
‘Beste joef-joeffrouw, ik heb niets gezegd...’ mijn knuisten krijg, sla ik 'm met zijn vleesch om zijn kop...
| |
| |
‘Ja, of jij joef-joeffrouw zegt of jij zegt larie-laat-me-de-lellen-zien, daar doe ik een... op...’
‘Is 't nou uit of is 't niet uit?’ dreigde de baas. ‘De man doet niks. Ik zeg (vloek) en toen zeit hij...’
En weer begon de baas te lachen, met een groven, breeden lach en de Stomp met kleine kraaklachjes schudde mee van de pret en de orgeldraaier kwam met twee glazen jenever aandragen.
‘Nou, daar ga je,’ zei hij, meteen het glas voor zijn mond omwippend en na één slok tot mij:
‘Vooruit, sla 'm dood! Jij kent rijmen en dichten, zonder je hemd van je... te lichten.’
‘'k Drink niet,’ zei ik.
‘Van de blauwe knoop, as ik zoo eens vragen mag?’
‘Slechte Ma-Ma-Magen.’
‘Nou, ieder z'n meug, zei de boer en hij vrat... Ik zal 'm je niet opdringen hoor.’
En meteen zette hij het tweede glas aan zijn mond, maar de helft er in latend, ging hij er mee naar zijn vrouw, die bij de keukendeur te breien zat.
‘Hier, laat je strot ook is ruiken.’
Ze nam het glas begeerig aan en keek er met welgevallen naar.
De kleine jongen, die stil en slaperig op zijn stoel zat, werd opeens wakker.
‘'k Mot ook een borrel hebben.’
‘Jawel, 'k heb zelf maar een drop,’ zei de vrouw.
‘Nou en ik mot...’
‘As je mot, zal 'k je d'r een geven...’
‘Jij geeft wat. Vader, vader, ze wil mij slaan...’
‘Wat heb je nou weer met dat kind?...’
‘Die jongen is zoo bliksems brutaal tegen een groot mensch...’
‘Jij gòrt altijd met dat kind. Wat wou je dan?’
‘'k Wou ook een borrel hebben.’
De orgeldraaier begon te lachen.
‘Hoor je, wat die kornuit vraagt, Dirk? Nou, zeg het nog is.’
‘'k Mot een borrel hebben.’
De venter begon ook te lachen. Hij ging met zijn hand in zijn broekzak, haalde er een zware groote portemonnaie uit met een dikken, koperen beugel, deed deze open, grabbelde er in, haalde er een half centje uit.
‘Hier heb je wat van oom. Ga daar maar een borrel voor koopen bij Miet.’
‘'n Borrel kost vijf cent. Wat heb ik an een halffie,’ zei het kind.
De orgeldraaier keek rond en zocht vol vadertrots in 't rond naar bewonderende oogen.
‘Wille jelui is een wonder hooren van dàt kind? Die weet meer namen voor 'n borrel, dan wij met elkaar. Zeg 'r is op, Willem...’
‘Voor een stuiver...’
‘Eerst opzegge.’
‘Eerst betale. Anders doe je 't toch niet.’
| |
| |
‘Hij is nog goochem.’
‘'t Is een groot mensch.’
‘'n Groot mensch? D'r zijn zat groote menschen, die niet zoo bijdehand zijn als die bliksemsche jongen.’
‘Hier heb je vijf centen, vooruit nou...’
‘Je bedriegt mij. D'r is 'n knoop bij.’
‘Zoo'n gladdekker. 't Is kolossaal.’
‘Nou vooruit dan, een borrel is...’
‘Een borrel is...’ begon het kind op te dreunen, ‘een spaan, een oorlam, een neutje, een hap, een spat, een prop, een drop, een lik ènne, ènne... ik weet niet meer.’
‘Jawel, d'r zijn er nog meer. Vooruit,’ moedigde de vader aan.
‘Eene, eene... ik weet niet...’
‘Nou, een piere... piere...’
‘Een pierepot?...’
‘Nee, een piereversch...’
‘O ja, een piereverschrikker, een boeveverklikker ènne, ènne... nou weet ik niet meer.’
‘Nou, 't is al genoeg hoor. Dat kind is een mirakel.’
‘Ja, 't zal d'r eentje worden.’
‘Net als z'n vader...’
‘Nou neme jelui me in de maling.’
‘Nou, bin jij dan ook geen flink ventje?’
‘Waarachtegischot ben ik dàt. 'k Wou nog is zien, wie opgehaald heit wat ik van de week heb.’
‘Hoeveel?’
‘Een kleine zeve gulden.’
‘Dat lieg je...’
‘Nee, 't is waar. Hij hèt 't eerlijk van de week opgehaald.’
‘'k Wou dat ik je 't na kon zeggen. Ik heb amper drie vijftig. En 'k heb mij lam geloopen.’
‘Dan ben jij nog gelukkig tegen mij man. Ik heb de drie gulden niet gehaald van de week. 't Is zóó slecht van de winter, zooals 't nog niet is geweest. Dat heb je altijd, as 't zoo kwakkelt.’
‘De winter is nog niet begónne. As 't vriest, heeft een mensch een boel ongemak. Maar toch zeg ik, laat 't maar vriezen. Je hebt kouw, maar je hebt geen arremoei. Ze geve je nog is wat...’
‘Ja, jij ken mooi praten. Maar ik ken 'r dan honderden, die God danken, as de kou wegblijft. Want zoo as wij mense, wij hebben niet veel, maar wij hebben toch altijd nog een warme hap in onze pense en je kan in je logement kruipen of op je kamer en je bent onder dak. En as je geen vuur heb, koop je een kool in een test...’
‘Of je poft 'm...’
‘Mijn ook goed, of jij poft 'm, zeit 'r een. Maar as je poft, mot je 'm toch betalen en dat is 'tzelfde. Ik kom er maar op neer, dat wij, we magge al is klage, d'r nog niet 't ergste an toe zijn. Maar neem nou Markens is. Die slaapt soms in de open lucht, as-ie onderweg is en as 't dan vriest, dan kennen ze je 's morgens as een blauw lijkkie vinden...’
| |
| |
‘O zoo!’ zei Markens, een klein, mismaakt mannetje, die onder, dicht tegen de trap, bezig was aan 't vlechten van eierennetjes.
‘En d'r zijn d'r honderden, die op straat loopen en geen kot hebben, waar ze in kenne kruipen en geen stuk goed an d'r lijf...’
‘Nou, die kenne naar 't Toevlucht gaan...’
‘Of naar meneertje!’
‘Jelui kletse goed, maar jelui vrete nog beter. Bij meneertje kan je drie dagen slapen en dan mot je maar weer voor 'n week weg. Waarheen, zegge ze niet. En bij 't Leger maken ze vooveel kompelekratse eer je er in bent en daar mot je werken man tegen de klippe an.’
‘Nou, dan mag je je gelukkig rekenen. Mot je dan te vreten krijgen zonder werken? Wij motte 'r toch ook op uit. Mijn poote valle ten minste af van 't loopen en 'k heb net genoeg om hier de baas te betalen en mijn vrouw twee gulde te sturen voor d'r huur.’
‘Hou jij je klep. Jij hebt niet te klagen. Jij hebt pensioen.’
‘Klaag ik dan? Welzeker heb ik mijn pensioen. Dat hebben ze mij waarachtig niet geschonke hoor. Daar ben ik voor in doodsgevaar geweest en daar heb ik 't gal door,’ zei de man met de gele, als uit hout gekerfde gelaatstrekken.
‘En jij hebt je land en koningin in Indië gediend,’ zei Piet.
't Was schemerig geworden. Buiten begon het te motregenen. De venters en de eetklanten kwamen in 't donker binnen. Ieder had zijn vaste plaats, zoowel aan de tafeltjes als aan de groote tafel, die 's middags werd gevormd door eenige kleine tegen elkaar te schuiven.
De lamp werd opgestoken. Het gesprek was gestaakt en allen wachtten op het middagmaal.
‘Mot de man ook soep?’
Ik schudde het hoofd ontkennend.
‘'k Heb maagpijn,’ zeide ik weer.
‘Wel man, je zult nog eens van honger sterven, als je niks eet. Kijk die soep is. 't Is medicijn voor een zieke. Wil ik je dan zoo'n beentje geven?’
Ik schudde mismoedig 't hoofd.
‘'t Zou er toch weer uitkomen.’
‘Zal ik dan eens wat wittebroodspap voor je maken...?’
‘Kom, schep op. As de man niet eet, dan eet die niet. 'k Heb trek!’ riep een der mannen.
De waardin en vrouw Verbrugge brachten diepe blikken bakken met de bruine boonensoep uit de keuken en zetten ze voor de gasten neer, die dadelijk begonnen te eten.
Er werd evenals de vorige middagen veel en flink gegeten en terwijl ze aten, roemden de mannen voortdurend de soep. Ieder at zooveel hij maar kon. Na de soep werden borden met aardappelen en vet rondgedeeld. Zelfs Piet kreeg genoeg, want toen ik hem mijn bord toeschoof, dat mij, ondanks mijn protest, was voorgezet, bedankte hij en schoof het terug. En toen de vrouwen afnamen, waren er veel borden, waarop wat overgelaten was.
| |
| |
Na den eten gingen de menschen weder naar de plaatsen aan de kleine tafeltjes terug en sommigen vielen op den stoel in slaap.
Ik verliet het logement nu om mij, zooals elken dag, eenige uren aan dezen kring te onttrekken.
Toen ik tegen negen uur 's avonds terug kwam, was het overvol. Er was zelfs ruzie over de schikking der bedden, want er waren dien avond drie rondtrekkende kooplieden uit Amsterdam gekomen. Eén had den afstand geheel te voet afgelegd, onderweg zijn mars met kramerijen aan de boerenwoningen toonend en daaruit wat te koop biedend. Hij was Vrijdagmorgen uit Amsterdam vertrokken en had den nacht bij een weldadigen boer doorgebracht, die hem had toegestaan in een schuurtje te slapen. De tweede, Dirk genaamd, was met de boot gekomen. De drie nieuwe gasten in huis vormden een gebeurtenis. In dezen kring is het reizen binnenslands nog niet het snel en onbeduidend verplaatsen geworden, dat het bij den meer gegoeden stand is. Een reis is voor deze arme menschen een gebeurtenis. Het provinciaal en het stedelijk leven, ééns zoo sterk bij alle standen, kwijnt hier nog voort, een stuk schier verdwenen leven, dat in zijn laatste stadium is. Een venter, die te Utrecht is geboren, een bedelaar uit Groningen, blijft levenslang de man uit Utrecht of de man uit Groningen. Hij heeft een anderen landaard, een anderen zetel en hij staat bekend als ‘de Uitersche’ of de ‘Greuninger.’ Komen zij ‘van de reis’, dan zijn zij in het logement, waar zij de vaste gasten zijn bij hun reizen en doorreizen, voor éénige uren de menschen om wie alles draait. Daar in deze kringen geen of zoo goed als geen kranten worden gelezen en door het vrij groot aantal analphabeten onder dit ras van langzamerhand verdwijnende venters en zuivere beroepsbedelaars, zijn deze reizende en rondtrekkende kleine kooplieden voor elkaar de bronnen van nieuws. En in hun beperkten kring van het straatje of de buurt hunner ‘vaste’ woning, die ook vaak hun geboorteplaats is geweest, leven zij het leven van huns gelijken zeer sterk mede. Niet alleen is hun horizont vrij beperkt, ook het bekrompen wonen, het steeds bij elkaar hokken, het zien opgroeien van elkaar, het elkaar noodig hebben door gestadige armoede en ziekte, het onder elkaar trouwen en hun gemeenschappelijke moraal, - want zij hebben een moraal, een vrij streng belijnde moraal en zij verfoeien wat daarvan afwijkt - vormt hen tot één groote familie, waarin zij allen belang stellen, ondanks een zeer sterk ontwikkeld individualisme.
De venters vormen een gilde, een gilde zonder geschreven reglementen, doch een, dat eenigszins een beeld geeft van het gilde-wezen in vroegere eeuwen. Op dezen Zaterdagavond, toen de vijftien menschen hier, na een week werken, tobben, zwoegen, zorg, kommer, twisten en pijn bij elkaar zaten, met het gelukkig vooruitzicht morgen één dag rust te hebben, één dag niet voortgezweept te worden door den altijd opnieuw dreigenden onmiddellijk en honger en zij elkaar hun ervaringen van de week, hun ontvangsten, berichten uit de plaatsen, vanwaar zij kwamen of waar zij gevent hadden, vertelden, moest ik telkens denken aan de herbergen uit de middeleeuwen,
| |
| |
waar 't reizend volk zich ophield en de reizigers de brengers en verspreiders waren van 't wereldnieuws daarbuiten. In de melodrama's speelt de marskramer een groote rol en hier ervoer ik, hoe men daartoe gekomen is. Uit de gesprekken maakte ik op, dat, zoo ik al weinig succes met mijn bedelen en venten had, de lieden, die dit als beroep beschouwden, niet zoo heel veel gelukkiger waren. Een verdienste van vier gulden 's weeks voor een venter wordt als vrij hoog beschouwd. Muzikanten verdienen meer. Een harmonica-speler, die elken dag van 's morgens half tien tot 's middags drie uur op straat speelt, kan rekenen op een verdienste van f 1 à f 1.25 's daags, behalve Zondags. Hij moet dan vergezeld zijn van een tweeden persoon, liefst een vrouw, die liedjes verkoopt. 1000 liedjes kosten f 1. Elk liedje wordt voor twee cent verkocht. Vooral als 't liedje nieuw is, een actualiteit behandelt - de harmonica-speler, dien ik bijwoonde, verkocht het Transvaalsche Volkslied - wordt het in de achterbuurten gretig gekocht.
Dirk, de marskramer uit Amsterdam, een groote grofgebouwde man met een langen baard, knap en zindelijk gekleed, maar lijdende aan een oogziekte, was in dit huis de meest gerespecteerde gast. Men eerbiedigde hem, omdat hij, met zijn twee dichtgevulde kisten met manufacturen, als de rijke man werd beschouwd in dezen kring van armen. Hij verhaalde van Amsterdam en de anderen zaten met belangstelling toe te luisteren. Voor hen was Amsterdam als een ver, moeilijk bereikbaar gebied. De afstand is nog niet bij deze lieden vernietigd, die zooveel mogelijk alles te voet doen, een enkele maal per boot reizen, doch voor wie het reizen in een spoor een weelde is, waar zij niet spoedig toe overgaan.
‘Enne vrouw Saarlouis, hoe gaat het die nou?’ vroeg de waardin.
‘Die heeft nou d'r tweede kind, wéér een meissie. Nou, Arie was 'r niet mee in de wolken. Tegen haar zei-die niks, maar op de trap komt-ie mij tegen en zegt: ‘Och heerejee, alweer een meid. Wat heb ik dáár an? Asse ze groot binne, hei je d'r maar verdriet van. En asse ze in een dienst gaan, worre ze grootsch en schame d'rlui voor d'r eigen vaêr en moêr.’
‘Nou, dat mot je niet zeggen, allemaal binne ze zoo niet hoor. 'k Heb verleje week van me dochter nog een rijksdaalder gehad en een hand sigaren, die ze van d'r volk had...’
‘Zeg ik het dan? 'k Heb ook niks te klagen over me dochter. Maar Saarlouis zee dat tegen me, toen z'n vrouw bevallen was, zóó meen ik het maar. En heb je de ouwe Sillevis gekend? Nou, die heeft het afgeleege. 'k Most nog drie stuivers van 'm hebben...’
‘Hè je die nog teruggekregen?’
‘Ach man, geen cent. En nou motte ze nog wel geld bij 'm gevonden hebben. Want het was zoo'n stille. Maar toen ik tot z'n zoon zee, dat ik drie stuivers most hebben, zei die, je kent wel zooveel motte hebben. Ik mot de honderdduizend hebbe, maar ik krijg 'm niet.’
‘Dan had ik 'm er toch een vlak op zijn bazuin gegeven.’
‘Wat heb je dáár aan? Dan heb je ruzie op de trap en je gooit je
| |
| |
fatsoenlijke naam voor de buren te grabbel. Laat-ie zich voor die drie stuivers aan gort doodvreten.’
‘'t Is zoo'n gierige salamander. As ik 'm met mijn kind op m'n arm tegenkwam, had-ie altijd een lief smoessie, maar hij zou 't kind nooit maar 'n cent cadeau geven...’
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Zoodanig en op deze wijze spraken de lieden tot twaalf uur. De waardin schonk nu en dan de kopjes met koffie vol en vóór 't naar bed gaan werden een paar sneden brood met margarine gegeten. Jenever werd er zoo goed als niet gedronken. Ik heb mij in dit huis verbaasd, zoowel over de matigheid als over den afkeer, dien men hier van jenever drinken had. De voorgangster in dezen was de waardin.
Tegen half elf kwam een jong, frisch vrouwtje binnen. Zij stond in den ingang van de gelagkamer.
‘Is me man ook hier?’ vroeg ze lodderig.
‘Neen mensch, wie mot je hebben?’
‘Me man... ik zoek me man. Hij heeft me boeltje verkocht en is, d'r van door. Me man...’
‘Dat wijf is dronken,’ zei Dirk.
‘Je man is niet hier hoor. En maak maar dat je wegkomt.’
‘Geef mij een glaassie klare.’
‘As je niet van mijn deur afd... zal ik je d'r afd..., leelijke, dronken kwal. Mot jij zuipe... D'r uit!’
En de waardin nam het dronken wijfje bij den arm en drong haar 't gangetje uit.
‘Die smeerlappe,’ zei de waardin. ‘Drinke en zuipe en de boel opmake, dat kenne ze. En d'r mannen ongelukkig make, dat kenne ze ook. Maar dan zijn ze hier niet terecht hoor. Dan mot ik ze hier niet hebbe. 'k Wou liever dat me poote afbràndde, dan dat 'k zoo'n wangedrocht nog schonk. As je dáárvan vrete wil, zit 'r toch geen zegen op. En wat zeg jij nou Dirk?’
‘Petent hoor, petent.’
‘Hij zeit maar altijd petent!’ schertste de waardin welvoldaan.
‘D'r moste d'r meer weze zoo as jij, dan zouwe d'r wat minder huishouwens ongelukkig zijn. Zoo'n wèf brengt d'r heele gezin op straat.’
‘Kè je d'r Dirk?’
‘Of ik die ken! Wat vraag je me nou! Van haver tot gort hoor. 't Is een beest en een vuilik, dat zeg ik alleen maar.’
‘Ze ziet 'r knap genoeg uit,’ zei er een.
‘Knap, zeg maar gerust, dat ze d'r uitziet om mee te nemen. Maar ik dank voor zulke knapheid. Geef mij 'r dan maar een, die niet knap is, maar die voor d'r huishouden vecht. En jij Dries?’
‘Ik zeg, dat een vrouw, die voor d'r huishouwe is, alles is. En asse ze van de flesch zijn, dan magge ze met mekaar hardstikke dood achterover uit het raam vallen. En nou jij?......
|
|