| |
| |
| |
VII.
Vrijdag 24 November. Het regende. Met metaalachtig geluid gorgelde het water in een goot, die buiten aan het dak moest grenzen. Zacht suizelden de droppels neer op 't kleine lichtraampje boven de koekoek.
‘Da's een misse dag, cheffie!’ zei er een nog in bed liggend tot een ander.
‘Praat er niet van, praat er niet van. 'k Wou uit miserabeliteit wel de heele dag op m'n nest blijven liggen. Wàt heb je aan regen? Je voeten worden zoo nat as wier en as je niet oppas, is je kissie bedorven ook...
‘Ik ga d'r niet op uit hoor, as 't niet ophoudt. Dan mot 'r maar komme wat komt...’
‘Me rug is krom van de rimmetiek. Dat heb 'k altijd met nat weer...’
--------------------
... Het regende. In de gelagkamer, waar het vale donker van een wintermorgen dik-somber neerhing, stonden ze om de kachel of zaten aan de tafeltjes, moedeloos, gedrukt of korzelig en twistziek.
‘Is die bl...ksemsche jongen nu nog niet op?’ vroeg de vader van 't bedelkind.
‘Hij zal denken, 't is toch rusten vandaag.’
‘Wat heb je an die opvreters? Gisteren had-ie net zeven stuivers verdiend en vandaag kost-ie ze me weer. Wat heb je op die manier an je kinderen? Niks. Ze vreten je op. En dan hèt een ander nog 'n groot oog op je.’
‘Nou, hij kan toch niet helpen, dat 't regent,’ zei de moeder.
‘Wie zeit dat dan? Zeg ik dat? Daarmee pest je me nou altijd, om me woorde in me strot te leggen, die 'k niet heb gezeid.’
‘Hou toch je ...... Zóó, die het 'r beter slag van. Hoor je d'r...!’
Er klonk boven het gegil van een vrouw. Een kort oogenblik later kwam het zesjarig zoontje van den orgeldraaier naar beneden.
‘Mijn vader geeft 'r een beetje boter op d'r brood,’ lachte het kind.
‘Jouw vader is een groote sm...rlap, dat ken-ie van mijn op een brieffie krijgen. As die een kwaje zin heit, slaat-ie die ongelukkige moeder van jou op d'r ziel.’
| |
| |
‘'t Is mijn moeder niet, dat wijf. Nou hoor, as die me moeder was, had ik me allang achterover in de gracht gegooid.’
Jantje kwam beneden. Hij durfde niet op te zien, keek schuw, ging stil en kleumerig zitten in een hoekje onder de trap... Maar 'n poosje later kwam hij dicht bij zijn moeder staan.
‘Moeder, heb-ie ook een stukkie brood voor me. 'k Heb zoo'n honger...’
‘Zoo, heb-ie zoo'n honger,’ antwoordde zij, zijn stem nabauwend. ‘Heb-ie zoo'n honger. 'k Sla je net zoo lief met 't brood om je kop, as je zoo bij mij komt schooien. Een vreemd mensch, die 'r bij was, zou denken, dat je niet genoeg te vreten kreeg. Krijg je soms niet genoeg?’
‘Ja moeder, genoeg,’ mompelde 't knaapje, nog altijd kruiperig.
‘Wel nou dan, sta dan niet as Lijs met de lier. Hier, vreet maar op en stik 'r niet in; je kost je vader en je moeder vandaag weer een zak centen...’
‘Ik kan toch niet helpen, dat het regent,’ klaagde het jongetje, met de droge snee brood teruggaand naar zijn hoekje.
‘Jij ken het niet helpen en ik ken het niet helpen en je vader ken het niet helpen en jelui motten toch maar jelui vreten op de tafel hebben. En as mijnheer je vader d'r geen vet genoeg op hèt, zou die je eigen moer er wel op wille uitbraaie. Maar ik zeg, dat een mensch, die kindere hèt, er tegenwoordig ook al niks meer an hèt. As ze tien stuivers verdienen, vreten ze voor acht stuivers op...’
Het bleeke Jantje zat, alsof 't hem niet aanging, zijn snee brood op te eten.
--------------------
Voor heden wilde ik eens beproeven, welk succes een bedelaar met eenige kennis zou hebben en tevens iets meer te weten te komen omtrent het bleeke Jantje en zijn familie.
Ik nam daarom een stuk postpapier, vroeg de pen ter leen van den bedelbrief-schrijver en schreef met groote sierlijke letters op het papier mijn aangenomen naam en daaronder:
Vervaardigt gedichten voor bruiloften, feesten en
bij St. Nicolaasgeschenken.
b Groote 10 cent.
b Kleine 5 cent.
b Discretie verzekerd.
Dit papier plakte ik op het zwarte ijzeren plaatje, dat den vorigen dag met zulk droevig resultaat de uitstekende werking van mijn kachelpotlood had te aanschouwen gegeven en toen richtte ik mij tot de moeder van Jantje:
‘Joeffrouw, k, k, ken Jan de g, g, goeie menschen in Skevening?’
‘Nou man, of die ze ken. Maar die zalle met mekaar jou geen buitentje bouwe, hoor.’
‘Mag Jantje dan mit m... m, mai m... mit? Ich will bezahlen daarvoor.’
‘En hoeveel wou je dan geven?’
‘Drie stuivers.’
| |
| |
‘Voor 'n heelen dag? En dan mot-ie je de adressen nog wijzen? Nee man, dan mot je anders uit je hoek komen.’
‘Een kwartje?’
‘Allo, neem 'm dan maar mee. 't Is omdat-ie anders toch maar in huis hangt met die p...stregen.’
Ik betaalde het kwartje, nam mijn plaatje met mijn calligraphie, stak postpapier en potlood bij mij, nam mijn kruk en strompelde met Jantje, die gedwee naast mij liep, het straatje in.
De straat was vettig-nat. Ik gleed voort op 't glibberige slik en mijn calligraphie dreigde nat te worden.
‘Zal ik uw papier dragen en 't onder mijn hessie houwen?’ vroeg Jantje dadelijk.
‘Hier is het. Maar wees er voorzichtig mee. Wij zullen maar het busje naar Scheveningen nemen. Dan is 't weer misschien opgeklaard en dan ben ik niet zoo moe.’
Jantje keek mij met zijn fletse maar eerlijke oogen verwonderd aan.
‘Weet u wel, dat dat een dubbeltje kost?’
‘Nou jongen, dat zal ik betalen.’
‘Ja, maar as u nou eens niet zooveel verdient. En ik kos u nou al een kwartje en nog een dubbeltje voor de bus, dat is zeven stuivers.’
‘Ik kan 't eind niet loopen met mijn kruk.’
‘Zal ik dan maar loopen? Dan kunt u mij wachten. Ik kan heel vlug loopen en in een half uur ben ik er...’
‘Neen jongelief, ga maar met mij in de bus. En wij zullen eerst wat broodjes koopen voor den honger...’
Het kind keek mij weer verwonderd aan. Hij was niet gewoon vriendelijk toegesproken te worden. En toen ik hem bij een bakker op een paar krentenbroodjes had getracteerd, werd hij heel vertrouwelijk en terwijl wij op den omnibus in den motregen samen wachtten, een droevig groepje, zeide hij:
‘Ik zal u maar mijnheer noemen, hè?’
‘Waarom dat, Jantje?’
‘Nou, uw bent net as een mijnheer.’
‘Hoe dan, Jan?’
‘Wel, dat weet ik zoo niet, ze zeien het gisteravond ook nog thuis. Mijn moeder zei, dat het jammer was, dat u geen boordje had en een betere hoed en dat u zoo smerig was en u nooit waschte, want dat de kleeren de man maken en dan zou u net een heer zijn...’
‘Zoo, zei ze dat?’
Ik ontstelde. Want, indien mijn komediespel ontdekt werd, zou ik mij tusschen de gasten in een niet aangename positie geplaatst zien.
‘Ja, en u vloekt nooit en u kan zoo mooi schrijven. Ik wou, dat ik het maar kon.’
‘Ken je dan niet schrijven?’
‘Nee, ik niet en mijn broer niet en mijn zussie niet.’
‘Waarom hebben jullie dat dan niet geleerd? Je vader kan toch wel schrijven?’
‘Wij reizen altijd en dan kan ik toch niet op school blijven en we motte toch óók wat mee verdienen. Mijn vader is vroeger schrijver
| |
| |
geweest bij een adverkaat en toen heeft-ie een beroerte gehad. Toen lei-ie voor pampus op de grond met schuim op zijn lippen en moeder riep: gooi 'm water over zijn lijf en toen stond 'r een ketel water op 't fornuis te koken en toen gooit de buurvrouw 't kokende water over zijn lijf en toen verbrandde-ie heelemaal, maar hij kwam toch bij. En toen kwam de meester en die zei, as ze 'm niet verbrand hadden, zou-ie dood zijn geweest, maar van de pijn was-ie in 't leven gebleven. En toen is mijn vader altijd ziek gebleven en hij most weg bij de adverkaat, want zijn heele arm en zijn hand was verbrand en hij beefde zoo en kon niet meer schrijve. Nou, en toen hebben wij alles verkocht en we zijn aan 't reizen gegaan...’
De omnibus kwam aanrijden. Ik maakte een beweging om den koetsier te doen stilhouden. Doch deze sloeg geen acht op mijn teeken en reed door.
‘Hij wil ons niet meehebben,’ zei ik tot Jantje.
‘Nee, dat is tòch zoo'n kwaje. Maar die nou komt, is een goeie. Willen wij daarop wachten? Of zalle we maar loopen, dan houdt u uw geld in uw zak.’
‘Neen Jantje, maar wij kunnen de bus tegemoet loopen. Ga maar mee. En reizen jelui nou al lang?’
‘Ja, al erg lang. Mijn vader schrijft brieven an de rijke menschen en mijn moeder gaat om 't antwoord en ze werkt meteen in 't logement en mijn oudste broer is nou barbier. Die is in Indië geweest als kloniaal en toen is-ie afgekeurd, omdat-ie dikke beenen kreeg en hij is goed-af hoor, want nou zijn z'n beenen over en hij krijgt pensioen, honderd vijftig gulden in 't jaar. En dan mijn andere broer loopt ook met rozen en mijn zussie met garen en band en ik ook met rozen en zoo allemaal. En nou blijven we den winter in den Haag en dan gaan wij naar Amsterdam en naar Bussum en naar Hilversum, waar de rijke menschen op de buitens zijn.’
‘Dan krijgt je moeder een heeleboel geld.’
‘Nee hoor. Ze is blij, as wij er allemaal komme. Want je hebt zooveel noodig voor 't logement en eten en kleeren en as 't regent, verdien je niks. En de menschen koopen niks meer, d'r is geen geld meer onder de menschen. 's Winters zeggen ze, dat ze geen last van vliegen hebben en 's zomers zeggen ze, as 't nou tegen de mugge holp en zoo is 'r altijd wat.’
De tweede omnibus kwam. Deze hield stil. Wij stapten in en terwijl Jantje binnen ging zitten, bleef ik op 't achterbalkon staan. Twee dames, die binnen zaten, gevoelden zichtbaar angst, dat mijn vieze persoontje ook van het democratische voertuig gebruik zou maken door binnen naast haar te gaan zitten. Een mijnheer op 't achterbalkon ging zoo ver mogelijk van mij af staan.
--------------------
Ik bewonder de Hollandsche zindelijkheid. Maar deze zindelijkheid is zeer egoïstisch. Men meent, dat de arme niet noodzakelijk vuil behoeft te zijn. Doch men vergeet, dat door het nauw-behuisd zijn het den arme onmogelijk is behoorlijk voor de wasch te zorgen en dat een handdoek een weelde is voor den arme. In de huizen ontbreekt
| |
| |
ook de ruimte om zich behoorlijk te verschoonen en de droogstokken buiten het raam in de arme straatjes zijn eveneens onvoldoende.
Gij hebt gelijk, wanneer gij vies zijt van een ongewasschen mede-mensch.
Maar uw vies-zijn moet u niet er toe leiden, u van hem af te keeren, maar u doen vragen naar de oorzaak er van, u er toe leiden, met kracht er naar te streven het zindelijk zijn bij den arme te bevorderen.
Er is gebrek aan stedelijke waschhuizen en bleekerijen voor den arme. Zoolang gij niet er van overtuigd zijt, dat elk mensch, hoe arm hij ook zij, gelegenheid kan vinden om zich te baden, te wasschen, te verschoonen, zoolang is uw vies-zijn van arme menschen op straat een niet-zindelijk egoisme.
--------------------
Wij waren in Scheveningen aangekomen en stapten uit.
‘We zullen maar eerst verderop gaan,’ wees Jantje. ‘Daar woont een Franschman en die is zoo goed. Hij geeft altijd. En van de zomer kwam ik hier met rozen en toen zei een agent: “Daar mot je heengaan. Ze hebben mij gevraagd of ik ook rozen te koop wist.” Toen ben ik er naar toe gegaan en toen had ik er twintig bij mij en die kochten ze allemaal, voor een feest was het en ik kreeg toen twee gulden. Toen ben ik naar den agent gegaan en heb 'm een dubbeltje gegeven, want 't was toch mooi van 'm om me aan te recommandeeren en later heb ik er nog wel is wat verkocht en mijn zussie ook. Hij roept je binnen en dan praat-ie zoo raar in 't Fransch en dan geeft-ie je een dubbeltje of een kwartje.
Daar wonen ook goeie menschen,’ zei Jantje, opeens stilstaande.
Ik schelde aan aan een bovenhuis. Het dienstmeisje kwam naar beneden. Ik gaf mijn calligraphie af en wachtte.
Wij hoorden boven gegiechel. Men keek eens uit 't raam naar ons beiden. Nu, zooals ik en 't bedeljongetje daar stonden, was er iets zoo humoristisch in 't ‘Discretie verzekerd’ van mijn poëtische invitatie, dat ik zeker verwachtte, al ware 't maar om der curiositeits wille, aan 't werk gezet te worden.
Doch 't dienstmeisje kwam nog lachend beneden en zeide vriendelijk, dat er niets noodig was.
Jantje keek bedrukt.
‘Daar krijg ik anders altijd wat. Laten wij nu maar naar de anderen gaan.’
--------------------
Wij liepen dien dag al de villa's af, die nog bewoond waren in 't late seizoen. Doch nergens was men benieuwd naar het talent van den straatdichter. De originaliteit van het denkbeeld, de humor van onze verschijning, had niemand getroffen. Daar was geen dametje, dwepend met Verlaine en met ‘die Parijsche bohémiens,’ dat iets voelde voor de twee, die daar in 't koude regenachtige weer rondzwierven.
| |
| |
Jantje was geheel mistroostig. Hij voelde zich schuldbewust.
‘Wel, Jantje, moed gehouden. De eene dag zegt de andere niet...’
‘U heeft uw geld er voor uitgegeven. Maar gaat u nu nog eens mee, ik weet ergens een dienstmeid en die is heel goed. Als die niets geeft, dan geeft niemand meer wat.’
Wij liepen naar een villa-park. De deur van een villa stond open en een dik, gezond blozend dienstmeisje was bezig aan 't dweilen van de stoep.
Ik bleef aan 't hek staan en Jantje ging met mijn reclame-plaat naar heur toe.
Zij las het, keek mij aan. En uit die goede, open oogen straalde medelijden. Zij haalde haar portemonnaie uit den zak, gaf Jantje wat.
‘Moet u geen gedichies ? Hij maakt ze zoo maar.’
‘Nee hoor. Sinterklaas rijdt bij mij niet.’
En zij ging voort met schrobben.
Jantje gaf mij de drie centen, die hij ontvangen had. Hij keek opgewekter en toen ik voortstrompelde, zeide hij :
‘Nou, de morgen zegt de middag niet. Misschien komen wij nog wel met een gulden thuis.’
Ietwat verder stond een villa geheel eenzaam. Jantje liep 't hek binnen, klom een hooge stoep op, schelde aan. Hij gaf 't dienstmeisje de calligraphie. Zij las het opschrift, keek eens naar mij, ging naar boven. Na vijf minuten kwam zij terug.
‘Niet noodig. Maar hier heb je wat.’
Jantje liep vlug naar mij toe.
‘Al weer vijf cent. Nou, as 't nou eens zóó doorging hè? Wat zouwen wij dan een goeien dag maken.’
Wij verlieten het villa-park, sloegen een zijweg in.
‘O, daar wonen ook goeie menschen. Gaat u maar mee.’
Boven uit een villa wenkte een oude dame ons, dat wij om den hoek moesten aanschellen. De deur ging open. Een geur van bradend vleesch kwam ons tegemoet. Een Duitsch keukenmeisje kwam naar voren, keek verwonderd op mijn reclame-billet.
‘Ich kann es nicht lesen,’ zeide zij.
'k Antwoordde haar in 't Duitsch, zeide haar, dat de dame boven ons gewenkt had.
Zij nam mijn reclame, ging er mee naar boven. Wij bleven in de gang staan en konden schuin in de keuken zien.
‘'t Ruikt hier lekker hè?’ vroeg Jantje.
‘Nou, òf het!’
‘Zou u ook wel zoo'n groot stuk vleesch lusten? En ziet 'r is, daar leit een kip en een mand vol eieren. 't Zijn zeker schatrijke menschen hè? Heeft u wel is kip gegeten?’
‘Tweemaal,’ zei ik snoevend.
‘Is het lekker? Hoe smaakt kip?’
‘Nou, as heel malsch paardevleesch van een jong paard, maar nog lekkerder.’
‘Hè, as ik nou hier is mocht meeëten en u ook en dan zoo'n kip en zoo'n biefstuk!’ fantaseerde Jantje.
| |
| |
Het keukenmeisje kwam beneden. Wij moesten om den hoek maar naar 't kantoor. gaan.
Wij gingen naar de veranda voor, schelden aan. Een dikke mijnheer zat achter een lessenaar en een gebrild jongmensch aan een tafeltje. Ik vertelde, dat ik hierheen gestuurd was door mevrouw en wilde mijn poëtisch aanbod laten lezen.
‘Niet noodig. Nein, nein...!’ zei het gebrilde jongmensch, dat weigerde het plakkaat te lezen en de voordeur opendoend, mij weer naar de veranda drong. Mijn protest, dat ik gestuurd was, hielp niet.
Het begon reeds donker te worden. Ik besloot daarom maar weer huiswaarts te gaan, temeer daar ik te moe was om, ook zoo ik een bestelling had gekregen, op staanden voet geschikte rijmpjes te maken. Doch voor ik wegging, wilde ik nog even de zee zien. Wij liepen samen door 't duin naar 't strand.
Zij lag er breed en open onder de zware grijze regenlucht, de zee, en daar er geen zeil aan den einder was en zelfs geen vogel boven de opkrullende golven zwenkte, was hare verlatenheid volkomen. Het deed mij goed, de vrije, wijde, open zee te zien, na zooveel uren van benauwde binnenhuis-ellende. De wind woei om mij heen en 't was alsof de gedruktheid, het kruipend-treurige, het klein-bekrompene van de armoede en hard klemmende nooden wegvaagde.
Indien, dacht ik, al deze gewaande armoede voor mij eens wreede waarheid ware, zooals ze het was voor dat kind naast mij, dat goedhartige en nog steeds onbedorven kind, zooals ze het was voor al die ongelukkigen ginds in dat bedompte herbergje? Zou dan zij, de groote eenzame voor mij, deze zee, die aanspoelde als een lokkende wereld, die den grooten troost voor alle lijden beloofde, niet mijn toevlucht zijn?
Zou ik den dood niet verkiezen boven die altijd nijpende ellende, dit zorgvolle leven zonder toekomst? Ik ging heel dicht naar de golven, tot ze even mijn schoenen bespoelden...
Waarom verdrinken ze zich niet, die armen? Hoe is het te verklaren, dat ze zich zoo vastklemmen aan het voortsleepen van een bestaan, dat ons erger toeschijnt dan den dood.
Als deze vraag in u opkomt, ga dan zelf naar 't strand. Ga zoo dicht bij de golven staan, dat zij lokkend uw voetzolen kussen. Denk dan aan al die binnenkamer-ellende, aan al dat gebrek aan zachtheid, vriendelijkheid, levensrust, stoffelijk en geestelijk genot; denk aan uw eigen leven en àlles wat gij geniet. Uw ruime kamers, uw warme kleeding, uw goede voeding, uw vermaken. Vraag dan u zelf af - maar ge moet een stapje terug treden, want de golven komen nader - waaraan gij het te danken hebt, dat gij niet zijt als dezen. Wees eerlijk voor u zelf. Waarom biedt de wereld u alles, hun niets aan? Indien gij, zooals zij, geboren en opgevoed waart in nooddruft; indien vloeken en slagen, slecht of onvoldoend eten, gebrek aan liefde, opoffering, verzorging u van de wieg tot het graf begeleidden, meent gij dan, dat gij niet zoudt zijn als zij? Het toeval uwer geboorte beschikt over uw levensloop. Slechts schijnbaar draagt gij
| |
| |
er zelf iets toe bij, om uw leven gelukkiger te doorleven. En als gij meent door uw talenten en door uw arbeid u een grooter deel van den disch te hebben verworven, vraag dan u zelf eens af, of die talenten en die wil en kracht tot werken niet zelve gaven zijn, u toegeworpen zonder uw toedoen.
Gij hebt het in uw leven vaak gezien, hoe spoedig gij zelf zoudt kunnen vallen van uw maatschappelijk standpunt. Gij zijt er niet zeker van, of uw kinderen, thans welverzorgd en hoopvol om u heen, of die kinderen niet eens zullen komen tot die hel op aarde, welke stoffelijke armoede heet, de bron van ziekte, hardvochtigheid, grofheid, verwaarloozing en misdaad. En zoudt gij dan het werk der sociale hervorming in den weg blijven staan door uw onverschilligheid, uw gebrek aan hulpvaardigheid, uw tegenwerking door lakschheid?
Neen, zij verdrinken zich niet. Het aantal zelfmoorden wegens gebrek is juist onder de in armoede grootgebrachte bevolking zeer gering. Maar zij verkwijnen langzaam, als een plant, die te weinig water krijgt. Zij verschrompelen, zij teren weg.
En indien gij er maar bewust van wilt worden, dat door de omstandigheden buiten uw toedoen alléén gij niet zijt als zij, indien gij maar eens tot dat hooge gevoel, dien èchten en schoonen Trots kondt komen, dat gij ten slotte de gelijke zijt van den allerellendigste en allerarmste, dan zoudt gij niet langer dralen met mede te helpen aan het tot stand komen van wetten en reglementen, die aan de meeste misstanden een einde maakten.
Want in een klein land met ruim vier millioen inwoners en een maatschappelijk kapitaal van ruim 600 millioen gulden, behoeft de ellende geenszins zoo nijpend te zijn, als zij in Nederland is.
--------------------
‘'k Zou graag is gaan baaie,’ zei Jantje.
‘Nu, ik zal wel wachten.’
‘Nee, 't gaat toch niet. Mijn schoenen zijn stuk en als ik ze uit heb gedaan, kan ik ze niet meer aan krijgen.’
Ik keek naar de schoenen van 't kind. Zij waren terzijde opengescheurd en hij moest kletsnatte voeten hebben.
‘Heb je geen natte voeten?’
‘Ja, maar als ik thuis kom, zal ik ze wel drogen bij de kachel. Waar zou ik nou komen,’ zei Jantje naar de zee starend, ‘als ik nou op de zee ging in een schuitje en dan maar altijd verder ging varen?’
‘In Engeland.’
‘En dan, nog maar altijd verder?’
‘In Amerika.’
‘En dan nog altijd, altijd verder? Zou ik dan nooit aan de zon komen?’
‘Wel nee, Jantje. De aarde is rond en je zou, als je altijd maar verder ging, weer op dezelfde plaats terechtkomen, van waar je was weggegaan.’
‘Is de aarde rond?’
| |
| |
‘Ja, zoo rond als een knikker.’
Jantje begon te lachen.
‘Dan zou je er ommers afvallen.’
‘Neen, de aantrekkingskracht van de aarde houdt ons vast.’
‘En waarom valt de aarde dan niet opeens naar de zon toe of de zon op de aarde?’
‘Doordat er weer andere werelden in 't luchtruim zijn, die de zon of de aarde weer net zooveel aantrekken en zoo blijven ze allemaal net op hun plaats.’
Hij bleef een oogenblik stil, als dacht hij na over 'tgeen ik gezegd had.
‘Hè,’ zei hij met een zucht, ‘'k zou zoo graag kennen lezen, om dat allemaal te weten te komme.’
‘Wil ik je lezen leeren, Jantje?’
‘Nou asjeblieft. As ik geld had, zou ik het u er wel voor willen geven. En nou wou ik nog wat aan u vragen.’
‘Zeg het maar, Jan.’
‘Nou, asse nou de wolke van regen zijn, zooals ze zegge en al de wolke vallen in de zee en op het land en in de Haag op de straten en in de grachten en overal en d'r zijn geen wolke meer, zou het dan nooit meer regenen?’
‘Er zijn altijd weer nieuwe wolken, Jantje. Want 't water van de aarde gaat weer als damp omhoog, net als de stoom uit den waterketel en daar boven wordt dan al die damp weer een dichte wolk en als-ie te zwaar is, om te blijven hangen, valt-ie weer als regen neer.’
‘Weet u dat nou allemaal uit de boeken?’
‘Ja Jan.’
‘As ik ook maar lezen kon. Leert u mij vanavond al lezen? En gaat u morgen weer met mij uit, as het regent. Misschien verdienen wij morgen wel een gulden. U mot nou maar niks er om geven, dat wij vandaag niks gemaakt hebben. 't Is de buurt niet. U mot naar de Javastraat gaan en daarheen. Daar zitten de centen. En zalle we nou vanavond maar terugloope naar den Haag? Of zal ik loope, dan kan u rujen?’
‘En je voeten zijn zoo nat, Jantje.’
‘O, dat 's niks. Ik kan er best op loopen. Als ze nooit erger stuk gaan...’
Wij liepen samen zwijgend in de schemering langs het strand.
Opeens zeide hij:
‘Mijnheer, ik wou nog wat weten. Zouwen ze de zee niet kunnen dempen?’
‘Neen jongen, waar zouden ze al het zand vandaan halen?’
‘Nou, van de duinen.’
‘Al gooide je alle duinen er in, dan zou je 't nog niet merken. Zoo diep en groot is de zee.’
‘En als de zon nou in de zee valt, wordt-ie dan niet gloeiend?’
‘'k Heb je immers gezegd, dat de zon heel ver weg staat en dat 't maar gezichtsbedrog is, als je hem in 't water ziet ondergaan.’
‘Nou ja, maar 't is zoo raar. Je ziet 'm 'r toch duidelijk in vallen...’
| |
| |
Wij klauterden tegen 't duin op, gingen weer door Scheveningen naar den bus.
Jantje ging er 't eerst in. Toen ik wilde opstappen, hield de conducteur mij terug.
‘Nee baasje, je kunt zoo niet mee.’
‘'k Zal buitenop blijven staan.’
‘Nee hoor, 't gaat niet. Wacht maar op de andere, dan kan je meegaan.’
Ik reikte Jantje een dubbeltje toe en bleef zelf wachten op den volgenden omnibus. Ik geloof, dat de conducteur volgens zijn instructies handelde. Maar ik dacht er aan, dat, wanneer ik werkelijk eens zoo ongelukkig geweest zou zijn als ik er uitzag en dàn geweigerd was... Met mijn kruk alleen 's avonds, na een heelen dag geloopen en gebedeld te hebben, zonder voldoende verdienste den weg af te moeten strompelen van Scheveningen naar den Haag!...’
--------------------
Het was al laat toen ik ‘thuis’ kwam. In de gelagkamer brandde de kachel warm en de lamp scheen helder. Het was er vol menschen en een benauwde stank van bleekpoeder en eten hing er zwaar. Maar toch had het er voor mij iets gezelligs, iets veiligs na dien kouden, nattigen dag buiten.
Ik ging naar een plaats aan een tafeltje in een hoek.
De waardin kwam naar mij toe en zeide ongewoon vriendelijk:
‘Wil je niet achter de kachel zitten? Je bent zoo nat. En je zit op de plaats van Antje. Die zit hier al vier jaar.’
Ik stond op en ging achter de kachel zitten, naast Piet de Baard.
‘Niks gedaan vandaag?’ vroeg hij mij.
Ik knikte mistroostig van neen.
‘Ja, 't is slecht. De menschen klagen allemaal. D'r zit geen geld meer onder de dienstmeisies, dat heb ik allang gemerkt. Maar 'k heb er vandaag toch één gehad. Ja hoor, ik heb er één verkocht. En dat 's net goed voor mijn waschgoed van de week...’
In 't keukentje ontstond ruzie. De dochter van de waardin kreeg een standje.
... Mot jij je dàt in je handen laten stoppen? Dat 's een schandaal. Is dat voor negen stuivers vleesch? Als ik die slager onder mijn knuisten krijg, sla ik 'm met zijn vleesch om zijn kop...
Er zaten vijftien menschen in de gelagkamer, wachtend op 't middagmaal.
‘Ik kan toch niet helpen, dat-ie 't me gaf. 'k Zee nog, doen d'r nog een stukkie vet bij en toe zeit-ie, lekker ding, een stukkie vet op je zeer hoofd, dat zee die,’ griende de hooge keelstem van 't meisje.
‘Als ik die slager te pakken krijg, za 'k 'm worgen met z'n lekker ding. Laat-ie maar naar z'n eigen smoel kijken. 't Etter loopt er bij neer. En die zal dan nog praats over een ander hebben.’
In 't keukentje siste het vet in de pan en een reuk als van kaarsvet smeulde damperig in de gelagkamer.
Stomp, die zijn kop, als van gedeukt bordpapier, boven de tafel hield, snoof den stank op.
| |
| |
‘'t Ruikt toch maar goed, as je honger hebt. En wat zeg jij, wèffie?’
En met zijn zeer oog knipperde hij naar Antje, die tegenover hem zat.
‘As je dat lekker noemt, hè je geen reuk, man.’
‘Geen reuk? Ik ruik an me bed, wie d'r op hèt gelegen. En vandaag het die vuile borstelmaker er zijn zuiproes weer op uitgeslape. Dàt doen ze altijd op mijn bed. Op 'n ander ze bed durve ze niet te gaan ligge, die luizebosse. Maar met 'n gebrekkig man durve ze alles. Die ken ze eige niet verdedige.’
Hij bleef ineengedoken mokkend zitten, zijn vermolmden kop met kleine knikjes knikkend als teeken van zijn mopper-gepeinzen.
Pronk, de besteller, kwam binnen.
‘Middag saam. Nattigies, nattigies buiten.’
‘Middag Pronk,’ murmelde het op.
Pronk gooide zijn forsch lijf met een gewoonte-ruk op een stoel neer, die kraakte.
‘Nou, ken 't niet zachter? De meubels hebben al genoeg te lijen,’ zei de waardin, die in den keukeningang was komen staan.
‘'t Kan me niet verdo...n, al rakkert de heele d...dersche boel in mekaar. 'k Sta vandaag de heele dag voor een dubbeltje. Eén booschap. En toen zeit hij nog tegen mij: hoeveel? Drie stuivers as gewoon, zeg ik. Geeft-ie mij een dubbeltje en zeit: Da's genoeg voor 'n booschap een straat verder. 't Kan me wat verd... al is 't zeve strate. Mijn schoenen waren toch nat. En as je een verre booschap doet, geeft-ie toch niet meer.’
‘'k Had het niet aangenomen,’ zei Dries, de marskramer.
‘Dan heb je heelemaal niks. En 'n volgend maal neemt-ie 'n ander. De concurrensje is toch al groot genoeg. As ze tegenswoordig geen werk hebbe, worden ze besteller. Allemaal wille ze besteller zijn. 't Is alsof je d'r je een huis van kan late zette. As 't zoo door gaat, weet ik allang wat 'k ga doen. 'k Ga met de schoenbak staan. Twee borstels van zeven stuivers, een kissie en een potje smeer en je hebt je bullen bij mekaar...’
‘Da's niks, 't schoenepoese in de Haag,’ meende Dries. ‘Wie laat in de Haag z'n schoene op straat poese. Kom man, ze poese ze zelf 's morgens om een fooi uit te spare. 't Zijn ommers armoedzaaiers met 'n hoed op hier. En as besteller hè je nog is avontuur.’
‘Dat 's waar,’ keelde het diep op uit den mond van Pronk. ‘Dat 's waar, avontuur heb je. Toen ik, 't zal nou drie maand geleje weze, die heer an de hand had, waar 'k 'n briefie voor weg mos brengen naar mevrouw De Rijk, zat 't 'r an hoor. Deze nieuwe pet en deze onderbroeken - hij trok zijn bovenbroek op, om 't bruin wollen ondergoed te toonen - heb 'k 'r nog van gekocht.’
‘Pronk, vertel d'r nog is van,’ vroeg de moeder van Jantje.
‘Mensch, 'k heb het al zoo dukkels verteld. Je neemt me d'r mee in de maling.’
‘Waarachtig niet. Maar hier Dries heit 't nog niet gehoord en de Gooier is ook vanmiddag gekomme...’
| |
| |
‘Is de Gooier d'r ook? Wel man, je zit zoo in 't donker, dat ik je niet gezien heb. Alles wel thuis?’
‘Sukkele hoor, sukkele. Mijn dochter hèt kliertering. 'k Heb 'r thuis gekregen hoor, uit 'r dienst en 't is niks met d'r gedaan. De dokter zeit, dat ze 't wel houwe zal, maar dokters klesse zoo veuls. Ze het polsies man as 'n pijpesteel en ze hoest as een simpanzee. 't Is bewijle net een kucchie van d'r, alsof ze een slak in d'r strot hèt.’
‘Wat zeg je, wat zeg je? En wat doet je vrouw nou?’
‘Me vrouw? As je mij nou verneu...t...’
‘Nou, je hoef mèn d'r niet zoo om an te valle.’
‘Z'n vrouw is ommers al twee maande dood...’
‘Dood? Is dikke Bet dood?’
‘Dat is ze,’ zei de Gooier, zijn witten zakdoek uit zijn zak halend en beginnend te schreien.
‘Nou, verekskuseer, dat ik 't gesprek er op gebrocht heb, maar 'k mag sterve, as ik wist dat ze 't afgelege had. Wie zou dat nou gezegd hebben? Heb je d'r gekend Dirrekie?’
‘Ik,’ zei een piepjong vrouwtje in den hoek bij 't raam, die zat te breien. ‘Of ik dikke Bet gekend heb. 'k Heb drie maanden in de Boomstraat bove d'r gewoond. Je verliest 'r wat an, de Gooier.’
‘Verlieze? 't Is een ramp. Ik overkom 't niet, ik overkom 't niet.’
Hij bleef gebogen zitten, met betraande oogen. Zijn rug, kromgetrokken van 't voorovergebogen loopen, zeulend de mars op zijn lenden, bolde hoog op, in den bruinen schemer een bergje menschenvleesch.
‘Ze was een beste vrouw voor mijn en voor d'r kind. Al mos ik 's morgens om half vèf d'r uit, dan stond mijn koffie klaar hoor, en m'n boterham d'r bij. Daar zorgde ze altijd best voor. En as je dan 's avonds thuis kwam en je had niks verdiend en je was melankoliek, dan praatte ze zoo om je kop, dat je waarachtig nog schik in je leven kreeg. Een best wèf, een best wèf.’
‘En hoe het ze het dan zoo opeens afgeleid?’ vroeg Pronk.
‘Die wèg wille, die blijve leven en die wille blijve leven, die gane weg,’ zei de Gooier wat kalmer. ‘Ze was altijd vroolijk, mijn Bet, maar op een avond kom ik thuis van Haarlem en ze lèt op bed. Wat heb je? vraag ik d'r. Niks, zeit ze, en je koffie staat op 't stelletje. Nou, ik ga naar 't stelletje en daar staat de koffie niet, maar 't keteltje leit 'r naast omgegooid en de koffer over de grond, een smeerboel. Nou, daaraan zag ik al, wat ik an de hand had. En meteen slaat de schrik me op mijn hart en ik zeg tegen d'r: ‘Bet, de koffie leit 'r naast. As je me maar niet weggenomen wordt.’ 'k Wou dadelijk naar de dokter, 'k was in de bus, maar ze zei nee, al ben je in de bus, mot je niet voor alle wissewassies om de dokter sture. Maar 's nachts kreeg ze 't zoo benauwd, dat 'k niet in me bed kon blijve en ik gaan de dokter hale. Nou, je begrijpt, die was ook niet lekker, dat 'k 'm uit z'n nest haal, maar hij gaat toch met me mee. En zoodra ziet-ie 'r niet of hij zeit: ‘Waarom hèj-je mij niet eerder geroepen?’ en toen zeg ik: ‘We zijn fatsoendelijke mensche en al zijn we in de bus, dan zulle we eerder nog is een lepel wonderolie inneme dan
| |
| |
dadelijk de dokter roepe, want die doet toch niks anders dan je lèf schoon laten loopen.’ ‘Nou,’ zeit-ie, ‘had 't maar gedaan, want 't was noodig.’
En hij gaat d'r onderzoeken op d'r nakende lèf met, ik zal maar zegge, zoo'n doovehoorn en hij zeit: ‘Je vrouw mot morgen naar 't gasthuis,’ en toen zeg ik net zoo pardoes tegen 'm in: ‘Mijn vrouw gaat morgen niet naar 't gasthuis en wat ze noodig heit, zal ze hier hebben, al mot ik 'r alles voor achter de schuine deur brengen.’
Nou, hij keek me an en zee: ‘'t Is voor je bestwil man,’ en ik zeg weer net zoo: ‘Dag-ie nou, dat ik me vrouw onder me ooge laat weghalen, om dan d'r niet meer te zien of op bezoek-uur. Dan mag-ie komme met een paar appels en je ziet d'r even en je vraagt hoe gaat het en je gaat weer weg. Dankie...’
Ze is drie dagen ziek geweest. En ze heit alles gehad hoor, tot druive en wijn toe. 'k Heb zelf nog een pintje wijn voor d'r gehaald, op de laatste middag. Maar 's namiddags hoor, tegen donker, daar begon ze te hijgen en ze riep om mij en om d'r dokter en tegen mijn zeit ze: ‘Je bent een beste man geweest en 't zal jou nooit kwaad kenne gaan in de wereld,’ en ze wil nog wat tegen d'r dochter zeggen en meteen valt ze naar achtere en d'r oogen gaan dicht, dat dee ze nog zelf en ze was weg.’
‘En wat heit ze gemankeerd?’
‘Ja, dat weten de dokters zelf niet. Hij zei nog wel tegen me: ‘Je had me een maand eerder motte roepe,’ maar toen zag ik al dat ie 'r nou heelemaal geen kijk op had, want voor een maand was ze zoo kwiek as ze maar kon zijn. Of ze 't nou onder d'r leeje het gehad en mijn niet gezegd, dat kan ook zijn, want zoo'n karakter had ze wel over zich, maar an 't lijk zou je dat niet zeggen, want ze was net zoo blank als een duif en op d'r heele lijf geen spikkeltje ter grootte van dàt en d'r gezicht zei ook niks van pijn of zoo. 't Was temet net of ze was weggewandeld van me zij... En nou heb ik mijn dochter thuis en ik ben benauwd, dat 'r 'tzelfde van zal komen. Dat is wàt, man, twee dooien in een half jaar tijds. Je bent alleenig, je krijg je verzorging niet op tijd en je bent te sikkeneurig om d'r op uit te gaan met je kist.’
‘Nou, je kist zit anders mooi vol.’
‘Dat zit-ie, ja, wat dat betreft, mag ik niet klagen. D'r binnen d'r weinig, die zoo'n kist hebben als ik. Maar de verdienste geeft niks, als je zieke thuis hebt... En je bent dan zelf nog de duurste, want met al die wissewassies buiten de deur, die je eet, omdat je binnenshuis je bekomst niet krijg, gooi je een mud centen uit 't raam.’
--------------------
't Eten was klaar. Ieder kreeg een grooten schotel aardappelen met uien en middenin in een kuiltje, dat in 't eten was gemaakt, dreef een scheut olie-achtig gesmolten paardevet.
‘Man, eet je weer niet? Maar hoe hou je 't uit?’
‘Maagziekte,’ zei 'k weer lakonisch.
‘Dan mot je is naar de dokter gaan. Je zal nog is van de beenen slaan.’
| |
| |
‘Lust u 't Piet,’ zei ik, 't bord aanreikend aan Piet, die over zijn bord gebogen zat.
‘Als je 't toch niet opeet, dan ja. 't Is zonde om het te laten koud worden.’
‘Jou maag en de huisbaas, die hebben allebei nooit genoeg!’ schertste de baas.
‘'t Is beter dan een drankie,’ zei de Gooier, die dicht over zijn bord zat en snel het warme eten naar den mond voerde.
De moeder van Jantje kwam naar mij toe en bracht mij een stukje vettig paardevleesch.
‘Mannetje, eet dan maar dit stukkie vleesch. Neen, je hoeft 't niet te betalen. Je eet ommers toch al zoo weinig.’
‘Dank-oe joeffrouw. Ich kan niet...’
Ik kreeg een meêwarigen blik. Zoolang ze aten, werd er weinig gesproken. Na den eten was 't stil een poosje. Toen zei Jantje's moeder:
‘Nou Pronk, vertel d'r nou nog is van die heer...’
‘Nou,’ zei Pronk, ‘as je dan met geweld wil. Nou de ouwe, zie je, zoo noemde ik 'm, de ouwe komt op een dag naar me toe en zeit: ‘Pronk, kè je zwijgen?’ ‘As 't mot as een mof.’ ‘Breng dan dit briefie is naar mevrouw De Rijk. Maar je vraagt eerst: is meneer thuis? en as-ie thuis is, dan geef je 'm dit briefie. Wel verstaan hoor. Dit rooie geef je an mevrouw en dit witte an meneer, as-ie thuis is. Is-ie nou niet thuis, dan 't rooie alleen afgeven. Is-ie wèl thuis, dan alleen 't witte. En kom bij mij terug en dan zal ik je bedenken. Ik naar mevrouw De Rijk en zoodra as ik bel, komt ze in d'r eigen persoon voor. Ze zag d'r geregeld uit as 'n dame uit 'n kast...’
‘Ja, de Gooier, je mot 's hoore, met een rooie matinée en kanten d'r an en d'r nek open, alsof ze een kind de borst had te geven, is 't niet Pronk,’ tusschenzinde de naaister.
‘Net as ze zeit. D'r borst open en in d'r rooie morgenmatinée. En ze neemt me de rooie brief uit me hand en stopt 'm meteen weg zoo in d'r borst man, zoo vlug, dat ik niet wist, waar-ie bleef en ze geeft me een kwartje en zegt: de compelemente. Ik terug naar de ouwe en ik zeg hoe 't gebeurd is, net zoo, van d'r borst ook, en daar begint die ouwe me te lache en ik mot 't nog is vertelle en hij geeft mij zoo uit zijn zak een gulde en neemt de witte brief terug. En twee dagen daarna komt-ie weer met twee brieve, een rooie en een witte, en 'k mot weer 'tzelfde doen en ze doet weer zelf open. Die rooie brief, die rook naar de muskus, bah wat 'n gemeene stank, en ik krijg weer een kwartje van haar en de ouwe geeft mij weer een gulden en twee sigaren uit z'n sigarenkoker, fijne hoor, hier de baas het 'r nog een van gerookt.’
‘'t Was fijn spul,’ zei de baas, nà-genietend van de herinnering.
‘En dat gaat 'n maand zoo door, ik altijd met twee brieve en de rooie gaf ik haar af en de witte bracht ik weer mee. Ik mos 'r altijd om klokke vijf zijn. Nou, en ik telkens vijf kwartjes voor me loopie, dat rekende àn. Maar toen kom ik op een keer en daar doet mijnheer mij open en ik was eerst beduusd, want 'k was gewoon, dat zij zelvers
| |
| |
naar me toe kwam en ik zeg: ‘Is mevrouw d'r niet?’ ‘Ja,’ zeit-ie, ‘maar ken je 't niet met mij afdoen?’ ‘Ja zeker,’ zeg ik, ‘hier is een brief voor u’ en ik geef 'm de witte. ‘Mot 'r antwoord zijn?’ vraagt-ie. ‘'k Weet 't niet,’ zeg ik. ‘Maar 'k zal wel wachten.’ Hij maakt de brief in de gang open en leest 'm en zegt: ‘Zeg an mijnheer, dat ik vanavond thuis ben en as mijnheer mij mot spreken, dat-ie dan kan komme’ en toen ik weg wil gaan, zeit-ie:
‘Hoor eens, waarom moest je mevrouw spreken?’
‘Wel,’ zeg ik, ‘nou hoeft het niet meer.’
‘Maar waarom vroeg je dan naar mijn vrouw?’
‘Nou, omdat die anders voorkomt, meneer,’ zeg ik.
‘Kom je dan wel is meer hier man?’
Ik zag dat ik mij versproken had en begon te beven op mijn beenen, maar 'k hield mij toch goed en zei: ‘Ja, als besteller kom je overal.’ ‘Zoo,’ zeit-ie, ‘en wanneer ben je dan voor 't laatst hier geweest? Was dat niet eergisteravond, dat ik je gezien heb?’ ‘Precies,’ zeg ik, ‘zoo zal 't zijn.’ ‘En toen had je zeker een boodschap voor mevrouw?’ ‘Zoo zal het wel zijn,’ zeg ik. Ik denk, nou ken je d'r alles uithalen en 't kan net zoo goed niet zijn. Maar hij was slim, want hij zegt: ‘Dan moes je voor vandaag mij ook de booschap maar geven voor mijn vrouw.’ Ik dacht, wat heb ik met al dat gedonderjaag te maken, ik doe niks als een brief brengen, en ik zeg: ‘Ik mos deze brief aan mevrouw geven, maar nu u er bent, hoeft het niet.’ ‘Wacht maar even vriend,’ zeit-ie tegen mij, ‘hier heb je een sigaartje onderwijl.’ Nou, ik wacht en daar roept-ie zijn vrouw en zoodra ze mij ziet en hem, wordt ze zoo wit als een lijk en ze maakt een beweging tegen mij, maar ik begreep niet wat ze er mee bedoelde. Afijn, zij gaat in de voorkamer en hij, en hij roept mij en daar zeit hij: ‘Deze besteller heeft een brief voor jou, die zalle we samen lezen.’ ‘Verekskuseer,’ zeg ik beleefd en ik geef haar de brief. Daar vliegt d'r kerel op en neemt de brief en ruikt 'm eerst en trekt een vies gezicht. Nou, daar had-ie gelijk an, want 'k heb, als ik er an denk, nog die muskusstank in mijn neus, en hij scheurt 'm open zoo met z'n handen van zijn lijf af en leest 'm op een afstand en toen zeit-ie tegen mij: ‘Hier besteller, heb jij een kwartje...’ en hij geeft mij een gulden, ‘en ga nou maar vertellen, wat je hier gezien hebt.’
‘Verekskuseer mijnheer,’ zeg ik, ‘ik heb geen geld terug.’ 'k Had het wèl zie je, maar 'k hield me leuk. Toen barst-ie opeens los en zegt: ‘Donder op, donder op, 't kan me niks donderen, d'r uit en hij zet me de deur uit en ik weg, 'k denk die gulden is mijns - ja nie waar, anders had-ie maar motte zeggen, breng mij drie kwartjes terug of ga de gulden wisselen. Maar dat zei-ie niet, hij was te driftig en dat wijf zal 'r wat op gehad hebben...’
‘Net goed voor zoo'n serpent. Motte ze d'r manne bedriege? En dat heit van ons menschen nog altijd een groot woord.’
‘De rijkdom is 't onzedelijkste,’ philosofeerde de Gooier.
‘En wat zei de ouwe toen?’
‘Ik ging naar de ouwe en onderweg begreep ik eerst, dat 'k toch
| |
| |
met al mijn goochemheid nog stom was geweest. 'k Had niet van die andere brief motte zegge. Ik ging daarom naar de ouwe en ik zei: ‘Mijnheer heit mij vandaag opengemaakt en toen heb ik 'm de witte brief gegeven en hij zei, dat-ie vanavond thuis was en u dan kon afwachte.’ Van die rooie brief hield ik mijn moel. En toen vraagt hij: ‘En waar is de andere brief?’ 'k Zeg, ‘die heb ik aan mevrouw gegeven.’ En hij zegt: ‘O God, dat heeft hij toch niet gezien?’ 'k Zeg: ‘dat denk ik niet. Maar ik kan d'r geen eed op doen hoor,’ en toen vloekt-ie me uit voor stommerd en de smerigste vloeken. Eerst hield ik mijn mond, omdat-ie altijd me royaal betaald had, maar hoe gaat het, 'k had een bom duiten bespaard en ik dacht, 'k heb jou allang niet meer noodig en 'k zette toen ook een bek op en zei: ‘jou mevrouw De Rijk is een flodder’ en toen, zoo klein as-ie is, wou die op mij anvliege; maar hij liet het wel...’
‘Nou, 'k had 'm even genomen, as mijn dat overkomme was...,’ zei Dries.
‘En dach je dan, dat ik mij wat zou laten doen? Maar hij dee mij niks. Hij zei alleen half huilerig: Dat heb je van je goeddoen. Je mot zulk arm tuig als jelui maar helpe. Beeste mot je goeddoen, maar geen mense...
Toen zeg ik tegen 'm: ‘Loop jij naar de verd... met je goeddoen, leelijke aap. Heb ik 'r mijn werk niet voor gedaan? En 'k mot nog een gulden hebben ook voor vandaag...’
‘Die krijg je niet,’ zeit-ie, ‘omdat je zoo'n stommeling bent...’
Nou, 'k ging weg, maar 'k heb 'm wel gekregen. Want den volgenden dag ging ik 'm opwachten aan 't ministerie en vóór dat ik 'm vroeg, had ik 'm. Maar 'k ben 'm toch als klant kwijt...’
Jantje kwam naar mij toe.
‘Krijg ik nou schrijfles?’ vroeg hij mij.
Hij kreeg een potlood van mij en een vel papier en ik besloot hem ten minste zijn naam te leeren schrijven, daar ik van plan was spoedig in een ander logement te gaan wonen, om andere ondervindingen op te doen en andere menschen te leeren kennen.
‘Hoe heet je?’ vroeg ik.
‘Jan Roovers,’ zeide hij.
Ik schreef zijn naam op en begon hem te onderrichten. ‘De voornaamste letter is de o, dat is een hoepeltje. Onthoud dat dus wel, o is de voornaamste letter. In Roovers heb je twee o's of twee hoepeltjes. Achter de o komt de v, dat is een hoeptltje, dat van boven open is. Dan krijg je de e, dat is een klein hoepeltje en onderaan een gebogen stokje. Daarachter de r, dat zijn twee stokjes en daartusschen hangt van boven de onderkant van 't hoepeltje. De s is moeilijk. Eerst een klein stokje, ophaal, dan een klein hoepeltje op de punt, dat is de lus en dan een halve hoepel tegen den stok aan, zoo: s...
‘Een booggie’ verbeterde Jantje, die heel aandachtig toeluisterde.
‘Maar nu staat er alleen oovers, en je naam is Roovers, met een R; R, dat is een hoofdletter omdat-ie vooraan je naam staat en zoo ziet
| |
| |
de R er uit. Hoe zou je hem maken...?’
Jantje ging aandachtig mijn potloodpunt na, die langzaam een R op 't papier trok.
‘Nou eerst een smal hoepeltje en dan een booggie er tegen en dan een s er aan vast.’
‘Knap zoo Jantje. Nou je voornaam. Eerst de groote letter vooraan, de J.’
‘O, die ken ik al, die ken ik al,’ zei Jantje opgetogen. ‘Jezus begint 'r ook mee, dat weet ik van 't Lof, een booggie zonder touw, een stokkie en een lange hoepel er weer an net as boven de... boven die... hoe heet die nou ook weer?’
‘Dat is s.’
‘En dan hier de a, dat is...’
‘Een hoepeltje en een krom stokkie er aan.’
‘Flink zoo Jan, jij zal 't wel leeren. En dit is nu de n, twee kromme stokkies...’
De vader van den jongen was opgestaan. Met z ij n pen in de hand kwam hij met zijn verdroogd lichaam, krom van de rheumatiek, naar ons tafeltje en keek toe.
‘Hij zal 't gauw leeren,’ zeide ik tot den vader.
‘Net zoo gauw als jij Hollandsch leert. Want dat heb je dan toch wel vlug te pakken gekregen. Gister en van morgen spreek je nog Duitsch en stotter je en nou, dat je dat kind lezen leert, spreek je opeens goed!’
Hij keek mij met zijn droge uitgewaterde schrompeloogjes argwanend aan.
‘Mijn vader was een Hollander en zie je, ik ben altijd niet zoo helder als van avond. Van avond is het helder in mijn hoofd. Dat komt van de zeelucht. D'r is niets beter voor mij dan de zeelucht. Die is gezond voor alles. Voor rheumatiek en voor beroertes mot je ook zeelucht hebben...’
‘Zou het? Zou ik nou, as ik an de zee woonde, er van genezen?’
‘Genezen, genezen? Dat is wat veel gezegd. Maar dat je een boel sterker zou worden, dat 's zonder quaestie. Waarom zouden de rijkelui maanden achtereen in Scheveningen zitten? Voor d'r kwalen. Of dacht je niet?’
‘Daar ken jij wel eens gelijk in hebben...’
Terwijl ik aldus den argwaan van den vader deed verdwijnen, begon Jantje langzaam de letters na te schrijven, die ik hem voorgeschreven had. Hij deed het bijzonder goed. Ook de moeder kwam er bij.
Beiden, vader en moeder, waren niet ingenomen met het onderwijs, dat ik 't kind gaf. Zij hadden hun kinderen, het bleek mij uit de houding en de gesprekken van dien avond, zoo niet opzettelijk schoolonderwijs onthouden, dan toch zoo goed als niets gedaan om hun zelf de eerste beginselen te leeren. De man, die den heelen dag zelf bedelbrieven schreef, had zijn kinderen zonder lees- en schrijfonderricht gelaten. Dat was ten deele aan de omstandigheden, het voortdurend reizen, te wijten. Doch aan de andere zijde
| |
| |
stond, dat zoodoende de kinderen langer afhankelijk van de ouders zouden blijven en gedwongen voor hen als bedelkinderen te blijven dienst doen. Want een betrekking zou voor deze analphabeten moeilijk te vinden zijn. Het was in 't oogenblikkelijk voordeel der ouders, de verstandelijke opvoeding van hun kinderen te verwaarloozen. En wat het sterkste was, de ouders wisten, dat ze aldus kwaad deden en de moeder voelde er zelfs eenige schaamte over.
‘Kijk die jongen eens een mooie R maken,’ riep de vader, toen Jantje, met verwonderlijken aanleg de letter zoo goed naschreef als zijn voorbeeld.
‘Hij maakt een mooiere R dan zijn eigen vader. Nou, ik heb ook 't rimmetiek. Maar had ik die beroerte niet gehad, dan zou je zien, hoe i k kon schrijven. Maar dit is toch ook mooi, hoor. 't Is een wonder voor een jongen, die voor 't eerst de pen in de hand heeft.’
Het handschrift van Jantje werd aan Piet getoond.
‘Nou,’ zei Piet de Baard, ‘ik ken geen letter lezen zoo grot als een os. Dat hebben mijn ouders mij niet laten leeren. Toen ik dertien jaar was, kreeg ik een paar boterhammen en een paar zestd'halven en mijn vader zei Ajuus en mijn moeder zei Bonsjoer, zooals de Franschman zeit, en ik kon op mijn eigen hangen...’
‘Jij kletst altijd over je eigen. Zeg nou is wat van dat schrift...’ zei de vader ongeduldig.
‘'t Is mooi, 't Is compleet alsof het uitgeteekend is,’ zei Piet.
De moeder kwam bij mij en terwijl Jantje met langzame haaltjes, zijn bleek gezicht dicht boven 't papier, in geheele aandacht, de letters van 't voorbeeld naschreef, zei ze beschaamd en verontschuldigend: ‘Ja, met het reizen kan ik 'm niet zoo laten leeren. Hoe gaat het hè met de kinderen! Als je arm bent, mot je ze al gauw wat laten meeverdienen. Want ze kosten je wat. Eten mot er elken dag zijn. Je kent niet is zeggen, nou eten we van de week niet, want d'r is geen verdienste...’
Het werd mijn tijd om naar de familie te gaan, waar ik 's avonds dineerde.
‘Nou Jantje, goed werken,’ zeide ik opstaande. 'k Zal morgen zien wat je gedaan hebt.’
Ik stond op.
‘Ga je d'r nog is op uit man?’ vroeg Piet.
‘Ja Piet. Vandaag veel kosten gehad en weinig verdiend.’
‘Nou, geluk hoor! Goê nâvend!’
Terwijl ik wegstrompelde, zag ik, dat allen mij gunstiger gezind waren geworden. Men had eerst medelijden voor mij gevoeld. Nu kreeg men genegenheid voor mij en ik werd als een der hunnen beschouwd.
Dien avond kwam ik laat thuis. En toen ik naar 't zoldertje ging, was men in de keuken nog bezig aan 't wasschen van ondergoed.
|
|