| |
| |
| |
XV.
Zaterdag, 2 December. Dezen dag besloot ik te gaan slapen in een der logementen, mij door een der rechercheurs genoemd.
Het was een klein huisje, gelegen aan een smal grachtje, met aan de overzijde aan 't eind een ijzerfabriek. Ik ging er 's morgens heen, om eens poolshoogte te nemen.
Voor was een soort slijterijtje met een vijftal houten tafeltjes en een kleine tapbank, achter was een grooter lokaal, dat tevens tot keuken diende.
Het was acht uur in den morgen, toen ik aankwam. Hoog op zijn klompen stond in 't achterste lokaal een man borden te wasschen. Vóór zaten een paar arme vrouwen, een pluisde een stuk brood uit. Er waren ook een jonge vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen kreeg juist van de moeder slaag, omdat hij al naar school wilde, terwijl 't nog te vroeg was.
‘Je staat wat uit. met kinderen,’ zei de moeder.
‘Ja mensch en toch wil je ze niet missen.’
‘God bewaar mij, zei de moeder. En zij haalde een cent uit haar zak, gaf hem het schreiende jongetje en zei verteederd: “Waarom mot je het je moeder toch altijd zoo lastig maken? Nou naar school, marsch.”
Het kind ging snikkend met zijn cent weg.
‘O, daar heb je hem. Mensch, maak dat je naar boven komt.’
Een der arme vrouwen vluchtte door een zijdeurtje en liep een trap op.
Een groote, stoere kerel met een hoogrood gezicht kwam binnen.
‘Waar is dat canaille? Waar is dat smerige wijf, dat vuile......’
Hij liep het deurtje door en kort daarna hoorde ik het doffe bonzen van slagen en het kreunen en gillen van een vrouw.
De man kwam weer beneden.
‘'k Heb 'r d'r vet gegeven. Mot dat kr...ng mij dat aandoen? Zuipen kan ze en............ Maar 't zal mij niet meer gebeuren of ik sla d'r harsens in...’
Hij liep naar 't achterhuis, ging een plaatsje op.
‘Ja, 't is d'r eigen schuld,’ zei de andere vrouw tot de jonge waardin. ‘Waarom temteert ze d'r man ook. Mot zoo'n wijf met groote kinderen nou zoo leven......’
| |
| |
Zij spraken een poosje met elkaar en ik vernam in dàt korte oogenblik genoeg om een schandaalroman vol te schrijven. Kort daarop kwam een jonge werkman binnen, steunend, pijnlijk loopend.
‘Wat heb jij?’ vroeg de waardin, toen hij zich op een stoel had laten vallen.
Hij trok pijnlijk zijn ouden, versleten schoen uit. Zijn voet was bloederig, ontveld, met schrijnende open wonden.
‘'k Ben van Delft komen loopen. 'k Heb geen werk. 'k Heb in een stuk glas getrapt, dat door mijn rotte schoen heen ging.’
De man, die zijn vrouw zooeven geslagen had, kwam er bij.
‘Zoo Dirk, wat heb jij?’
‘Wat 'k jou niet wensch. Mijn poot kapot getrapt. 'k Heb vannacht in de lucht geslapen en geen vreten gehad sedert gistermorgen, toen 'k een stuk krentebrood heb gehad. 'k Verrek van de honger.’
‘Geef hem een boterham en een kop koffie voor mijn centen,’ zei de man met het roode gelaat.
De waardin ging het binnen voor hem klaar maken.
Ik haalde een sigaar uit mijn zak, bood hem die aan.
‘Dank je,’ zei hij verheugd en verwonderd tegelijk.
‘'k Verkoop nogal wat poppen,’ zei ik tot de waardin, die binnen was gekomen met drie sneden wittebrood en een kom, om mijn gulheid te verduidelijken.
‘'t Water is nog niet heet.’
‘Zoo gaat 't ook wel,’ zei de gewonde. En hij begon dadelijk te eten.
Toen hij zijn brood op had, begon hij met zijn zakdoek zijn voet te omwikkelen.
‘'k Zal je wel een stuk linnen geven,’ zei de waardin. En ze ging naar achteren om het te halen.
De baas kwam nu ook naar voren.
‘Weet jij soms wat voor mij te verdienen?’ vroeg de gewonde.
‘Nee. 't is slecht. D'r is niks.’
De gekwetste bleef stil en dof zitten, pijnlijk zijn gewonden voet op de stoelsport houdend.
‘Baas,’ zei ik, ‘ik wil wat met je ondernemen. 'k Verkoop nogal wat van deze poppen. Ze kosten mij drie cent inkoop en ik verkoop ze voor vijf cent en een dubbeltje, al naar de menschen, die ze mij vragen. Nou zal ik jou de helft overdoen.’
‘Jij bent ook goochem. Dan ben jij d'r af. Maar 'k heb toch geen centen.’
‘Dat hoeft niet. Ik geef jou vijftien poppen. Vanavond kom je hier en geeft mij terug, wat je er van over houdt. En wij deelen samen wat je verdiend hebt.’
‘Nou, mooier kan hij je waarachtig niet aanbieden,’ zei de waardin.
‘Maar,’ zei ik, ‘vern...k mij nou niet. Ik ben ook een gesjochte jongen en ik kan niks missen. Ik zal je vertrouwen.’
‘Nou, informeer maar naar mij, waar je wil... Ik ben vanavond present.’
Ik begon de poppen te verdeelen. Er was van boven een oude man
| |
| |
gekomen, met een grijzen baard, een pet op 't hoofd en een versleten leeren tasch met een groven, koperen beugel, die aan een riem over den schouder hing, op de heup.
‘Ik ga maar weer eens me stem schuren. Hum, hu, huhum,’ schraapte hij hard met zijn keel. ‘Vooruit met de geit. Geef mij eerst eens zoo'n heel klein schuurpapiertje van je.’
De baas schonk hem een glas klare in. Hij dronk het in één teug leeg.
‘Zoo, dat doet dit brooze lichaam goed. Daar hou je je mee òp. En nou op de schrobbersjacht... Zoo, wat heb jij aan je been? Doorgeloopen... Schande, zoo'n jonge knul als jij. Kijk mijn eris aan. 'k Ben nou in de zeventig. Maar nog sterk hoor, 'k sta je nog. En mijn stem is nog als van een jonge kerel. Hoor hier...’
Hij haalde uit de leeren tasch een bundel liedjes, nam er een van in de hand en begon met een zware stem te zingen:
De vierkleur van ons dierbaar land,
Die waait weer in Transvaal,
En wee die Godvergeten hand,
Die hem weer neer wil haal......
‘Wat zeg je daar nou van? Dat's een stemgeluid, is 't niet? Van ijzer hoor, van ijzer... Zoo, geef jij je poppen weg. Dat's braaf van je. We zijn allemaal tobbers onder malkaar in dit ondermaansche tranendal. En jij nou ouwe, is 't niet? Zijn we geen tobbers?’
Hij sloeg een der arme vrouwen op den schouder.
‘Schei uit, ouwe gek,’ zei de vrouw.
‘Nou, 'k ben toch nog mooier dan je jongen. Ben ik niet...?’
‘Ga maar door hoor, ouwe roestige spijker!’
‘Hang je daar an op. Goeie morge saam...’
Hij ging met kleine schuifelstapjes de straat op, voelde met zijn stokje eerst naar het drempeltje, vóór hij 't afstapte. Ik zag hem voorbij het raam schuiven, zijn oud, goedig hoofd wat voorover.
‘Nou geluk met je negotie. Vanavond dus weer hier. Hoe laat eet u juffrouw?’ vroeg ik.
‘Om vijf uur.’
‘Dank u. Dag juffrouw.’
‘Dag man.’
Ik liep de straat op. Daar mijn voorraad poppen zeer gedund was - 'k had ze op een paar na aan den gekwetsten werkman gegeven - besloot ik een nieuwen voorraad te gaan inslaan. De koopman op de markt had mij 't adres van den fabrikant gegeven. Dat was in een afgelegen straat in een nauw gangetje. Ik klopte aan een smal verveloos deurtje, kwam dadelijk in een kamer. Daar was een man van in de veertig jaar, een meisje van zeventien en een jongen van twaalf jaar. Het was er warm, de kachel brandde stevig.
Ik vroeg poppen te koop.
‘Dat's jammer. De koopman heeft ze alle op de kar. Neen, 'k heb er toch nog wat over. Kan je deze gebruiken?’
| |
| |
‘Best,’ zei ik. ‘Maar hoe duur?’
‘Vier cent.’
‘'k Heb ze voor drie cent gehad.’
‘'t Kan niet. 'k Verdien er geen zout in 't eten aan. Wij zitten ze tot 's nachts drie uur te maken. Ik, mijn dochter en de kinderen. Weet je wel, wat voor 'n werk aan die poppen is? Eerst knippen, dan plakken, dan de touwtjes er door knoopen. En dat luistert alles nauw. 'tBordpapier, de poppen, de stijfsel, het touw en dan de petroleum, die wij verbranden, want 't is zoo vroeg donker en de kinderen moeten eerst naar school. En dan de kachel 's nachts, want 't is een koud werk, je zit er stil bij. Gisterennacht waren we allemaal misselijk. En wat wij overhouden is geen cent waard, want van die paar dagen voor St.-Nicolaas moeten wij 't hebben. En wij motte wat verdienen en de koopman wat. Verkoop je er nogal wat van? 't Is een heel stuk zoo'n pop en 't is nogal oogelijk goed.’
Hij nam een kleurigen, grooten harlekijn en aan het touwtje trekkend, liet hij hem dansen.
Ik keek rond in 't kleine armoedige kamertje. Ik zag de handen van de kinderen, rood van de kleurstof der poppen, die bij 't plakken afgegeven had.
Hoe steunt ons eenvoudigst en kinderlijkst vermaak op wreedheid! Deze dansende, lachende papieren pop, zij zou nooit verhalen aan 't kind, dat er zich mee vermaakte, hoeveel inspanning, zorg en uren van nachtrust het een armer broertje had gekost, die tot diep in den nacht zat te knippen, te knoopen, te plakken.
De vader telde een paar dozijn poppen voor mij.
‘'k Heb, Goddank nog niet te klagen. De kachel brandt, zooals je ziet en wij hebben geen cent van iemand noodig. Maar 't is tegenwoordig werken man, als je niet van honger wilt omkomen met je gezin....... Hier, die heb jij toe, dat's een besteller, die zijn mond ook open doet, als je aan 't touwtje trekt. Daar krijg je een kwartje voor, als je een gek treft...’
'k Betaalde mijn poppen, liep de straat op, trachtte te verkoopen. Maar alle moeite was vergeefsch. Om twaalf uur had ik er nog geen enkele verkocht. 'k Gaf het toen maar op. Mijn hand was moede van 't aanbellen, het trekken aan het touwtje van de poppen en dan ook, ik begon te walgen van het werkje. Ik werd moede, mijn energie raakte op. Deze nacht, besloot ik, zou mijn laatste van mijn bedelaarsreis zijn. Men zegt zoo vaak: Waarom gaat zoo'n arme man niet met negotie loopen. Maar niet ieder kàn werken, niet ieder kàn handeldrijven als venter. Ook venten, ook op straat verkoopen eischt energie, eischt lichaamskracht, eischt gaven van radbespraaktheid, van doorzettingskracht, eischt menschenkennis.
Een juffrouw zat voor een raam met een viertal kinderen te spelen. Ik schelde aan. Men deed niet open. Ik ging nu voor 't raam staan, liet een pop dansen voor de kinderen. De juffrouw wees mij om heen te gaan. Maar ik bleef volhouden. Zij ging toen met de kinderen van 't raam weg. Doch een jongetje wilde niet en begon te huilen.
Toen ging ik weg, tevreden met mijn kleine wraak. Maar nog was
| |
| |
ik geen twee huizen verder of een dienstmeisje kwam mij hard naloopen.
‘Gauw een pop. Je hebt alle kinderen aan 't huilen gemaakt. Hoeveel kosten ze?’
‘Een dubbeltje.’
Zij gaf mij het dubbeltje.
Zoo had ik na drie uren werkens zes cent verdiend en dat nog alleen doordat ik onbewust een der grepen van het vak had in praktijk gebracht.
Moede en hongerig vroeg ik een agent naar een gaarkeuken en hij wees mij een lokaal aan in een straat nabij de markt. Het was een hoog, ruim gebouw met zes ramen. Het was er zindelijk en er zat een publiek uit den kleinen burgerstand. Ik kreeg voor zes cent een kom erwtensoep, die uitstekend van smaak was.
Deze inrichting mist alleen gezelligheid. Het schijnt principe te zijn, om, zoodra er iets voor den minder gegoeden stand gedaan wordt, daaraan iets kils, iets gesticht-achtigs te geven, als moest toch vooral in herinnering gebracht worden, dat hier slechts weinig geld verdiend wordt. Waarom toch steeds dat gebrek aan toewijding, hart, begrip, praktijk? De eerste de beste kroeg kan u leeren, wat de werkman zoekt, gezelligheid, iets huiselijks, iets eigens.
Na uitgerust te zijn, ging ik naar een kroegje dicht bij de markt, waar, naar men mij gezegd had, dikwerf de venters bijeenkwamen.
Ik zat er nog nauwelijks voor de toonbank op een bankje tegen het venster, toen ietwat verder in het lokaaltje de grijze liedjeszanger mij wenkte.
‘Heb je wat verdiend?’
‘Weinig,’ zeide ik.
‘Nou, ik heb mijn veertien stuivers bij elkaar en nou steun ik mijn brooze lichaam. Geef mij nog maar eens een brandewien met suuker, zooals ze in 't boerenland zeggen. Hier de baas heeft mij wat anders gekend, hè baas? Maar daarom niet getreurd. 'k Heb nog altijd genoeg om de keel te smeren. Als ik aan de deuren kom, geven ze me nog altijd wel een schrobber (cent) en een schrobber voor 't liedje maakt item twee schrobbers. Baas, mot je nou ook niet ééns een liedje van mij koopen?’
‘Ikke niet,’ zei de tapper.
‘Dan zal ik je 't maar geschenk doen, uit ouwe kameraadschap. Pak aan, en nou zal ik je 't ook eens voorzingen.
En hij begon weer, maar nu schor en vermoeid:
‘De vierkleur van ons dierbaar land,
Die waait weer in Transvaal,
En wee die Godvergeten hand,
Die hem weer neer wil haal...’
Wat zeggen jelui van mijn stem? En nou ben ik verlejen week met God en met eere twee-en-zeventig jaar geworden. Hier de baas heeft mij anders gekend, heb je niet? Maar 'k ben toch tevreje. En nou
| |
| |
moet je mijn zoon zien. Mijn zoon, wachtmeester bij de huzaren van Hare Majesteit. Zegt u wat. Wachtmeester van de Koninklijke huzaren hoor. En hier, deze tabaksdoos, echt, massief Berlijnsch zilver, heit-ie mij cadeau gemaakt op mijn jaardag... 't Is een pracht van 'n jongen, zoo hoog van den grond af. Zijn moers aard heit-ie. Want dat was een goed wijf.... Als zij niet gestorven was... Baas, nog zoo'n klein splintertje om mijn brooze lijf te vernagelen. Geen suiker, 't wordt mij te zoet. Je mot het voelen, anders heb je d'r geen kracht van. As mijn wijf was blijven leven, zou je mij nou anders zien. 'k Heb een eigen turfschip gehad hoor, ‘De vrouw Catharina, op hoop van zegen.’ 't Heette naar een moei van mijn vaâr, die d'r centen d'r in had gestoken en toen dit aardsche tranendal hajuussies had gezegd. En as mijn wijf had blijven leven, dan had ik niet aan de zuip gegaan. 'k Heb alles d'r door ged...nderd - ik wil het wel weten. Maar dit brooze lichaam is van ijzer. Nooit ziek geweest. En mijn stem:
‘De vierkleur van ons dierbaar land,
Die waait weer in Transvaal...’
Er waren meer bezoekers gekomen, een paar boeren, een venter. Een slager kwam binnen. Hij had in een blikken bakje een paar stukken zwartig vleesch.
‘'k Heb nog een lekker kluiffie over. 'k Wil sluiten. Wie biedt er voor?’
De boeren keken eens en trokken den neus op.
‘Je hoeft je neus niet op te trekken,’ zei de slager. ‘'t Is goed vleesch hoor.’
‘'t Ziet er wantrouwig uit,’ zei een der boeren.
‘Bie is wat.’
‘Wat zou 'k biejen? 'k Heb 't niet noodig.’
‘Nou, 't is acht ons, je kunt het nawegen. Vier stuiver... ben ik te duur?’
‘Nee, duur is 't niet. Maar 'k heb 't niet noodig. 'k Heb zelf een slachtbeest.’
‘Even goeie vrinden.’
‘Nou, laat eens zien,’ zei de oude liedjeszanger.
Hij nam het schaaltje vleesch aan, woog het in zijn hand, gooide met zijn vingers het vleesch om, rook er aan.
‘'t Is goed hoor, 't is best.’
‘Nou, hoeveel...?’
‘Ik koop geen vleesch. Waar zou ik 't moeten braaien. 'k Ben net als de kraaien in den snoei - de tuinman heit mijn nest verstoord.’
‘Nou, dan ga 'k maar naar huis en maak er zelf een soeppie van.’
De slager ging weg.
‘Gelukkige sterveling. Die heeft nog een thuis. Maar wij arme bliksems. Wàt?’ zei de liedjeszanger, zich tot mij richtend.
‘Maar ik klaag niet. 'k Heb mijn vrijheid hoor. En 'k heb vandaag mijn schrobbers weer bij mekaar. 'k Kon er vanmiddag ook nog wel op uit gaan, maar 't wordt mij te koud. 't Is een leelijke, venijnige
| |
| |
noordwestenwind. Die 's goed voor de doodgravers. Maar mijn krijgen ze nog niet. Ga je mee?’
Wij gingen weg. Hij betaalde vier brandewijntjes, twintig cent.
‘Heb je nogal wat verkocht?’ vroeg hij mij, toen wij samen op straat liepen.
‘'t Gaat wel - twee kwartjes.’
‘Nou, dan heb je genoeg om je maag vol te vreten. Beter een volle maag dan een volle broek. Jij bevalt mij. Jij bent niet als dat andere schorem. Dat heb ik vanmorgen al gezien. Maar stom ben je. Denk jij, dat die schobbert je je poppen terugbrengt of je centen brengt?’
‘Welzeker,’ zei ik overtuigd.
‘Nou, 'k mag het voor je lijen. Maar de jenever is te lekker. Hij zal 't er wel dóór gooien. Loop een beetje dichter naast mij. Mijn stem is nog best en mijn karkas is van ijzer, maar mijn oogen willen niet meer. Je mot de kijkers van mijn jongen zien, wachtmeester van de Koninklijke huzaren. Daar sta je recht voor, as hij je aanziet. Maar mijn oogen zijn òp. Daaraan voel je dat je oud wordt. Zie je, 'k most iemand hebben, die mij zoo'n beetje leidden en oppaste. As wij nou samen eens een honderd van die poppen insloegen en dan de boer op. Ik ben bekend in Zuid-Holland en Noord-Holland. Wij verdienen samen een winterduit as we dat doen. Ik weet de weg. Je zal geen dag onder de bloote hemel slapen. Ik ken mijn boeren. En as ze je niet in de hooiberg laten, dan zeg je maar, dat jij nog lucifers heb. Dan doen ze wat van angst in d'r broek en ze geven je brood, kaas en melk toe. Een boer is as een beest - je mot 'm àndurven. Hoeveel wil je omleggen. Ik geef een daalder, kom nou ook is uit de hoek...’
‘'k Heb geen daalder te verliezen,’ zei ik. ‘Maar 'k zal 'm zien te krijgen. Kan u nou niet in een Oude-Mannenhuis komen? Mij dunkt, op uw leeftijd nog te moeten zingen...’
‘Zeg maar schooien. In 't Besjeshuis. Waarachtig kan ik daar komen. 'k Ben lidmaat van de Groote Kerk hoor. Ze motte mij er in late, als ik wil. Maar 'k wil niet. Wat denk je. Dat kenne wij. Opstaan op klokkie en slapen gaan op klokkie. En werken zooveel als je werken kunt. En voor niks. Voor een paar centen, niet genoeg voor tabak. En geen droppel stevigheid in je kraag. En je vrijheid kwijt. Vader, mag ik uit? Vader, mag ik dit? Vader, mag ik dat? Dan liever schooien. Ze geven mij mijn schrobber as ik zing en ik heb mijn vrijheid en die mot 'k hebben. As ik morgen mijn vrijheid kwijt ben, ken je me overmorgen zien wegstoppen. Dan is 't uit met dit ouwe turfschip, dat mijn brooze karkas is. 't Besjeshuis. Ik doe 't niet. Zie jij een daalder te krijgen, dan gaan wij samen de boer op. Dat's wat anders. De frissche locht die je longen binnenwaait. En Gods vrije natuur. Dat mot 'k hebben. En mijn vrijheid...’
Hij stond midden op straat stil en begon weer te zingen:
‘De vierkleur van ons dierbaar land...’
| |
| |
‘Nou, ga nou zien je daaldertje te halen. Ik wacht je hoor, in 't logement. 't Is d'r niks pluis hoor, in dat krot. Je hebt er van dàt... (Hij maakte een knippende beweging met zijn nagels) Maar wij mogen zoo kieskeurig niet zijn. Ofschoon, ik ben d'r as de dood zoo bang van. 'k Zal je wachten. Je hebt meer kans mij te zien, dan die d...nderh...nd, die je vanmorgen... Hoe kom je zoo stom. As wij samen zijn, zullen we 't wel anders inpikken. Laat dàt maar an mij over. Mij zijn ze niet te glad. Ik ken van alles. As 't zingen niet wil, loop ik nog wel met turf. Maar daar word je zoo smerig van. En dan zoo'n kar de heele dag opduwen en te sjouwen met de turf. Maar ik vern...k met het tellen. Hou je gezicht, dan za'k je 't leeren. As je turven telt, neem je d'r eerst vijf bij mekaar, dan zeg je “vier.” Dan houwen de lui d'r smoel, al zien ze 't. Dan neem je d'r vier en je zegt vier. Dan neem je d'r weer vijf en je zegt vijf. Dan houwen ze weer d'r smoel. Want zij zouwen een arme turfboer zijn laatste cent afzetten. Maar dan neem je d'r drie en zegt vier. Dan merken ze het half, maar ze durven geen smoel open te doen, want ze zijn bang, dat je gaat overtellen en zoo lap je het ze door mekaar en dan zorg je natuurlijk, dat jij hen aan 't eind belaaitafeld heb. Nou, ga je daalder halen. Ik wacht je. 'k Zal je nog heel wat leeren, want jij bent vanmorgen, permitteer me zonde, een driedubbelgedwarsboomde ezel geweest...’
Hij liep van mij af met kleine, voorzichtige stapjes. Ik ging de stad weer in en plaatste mij dicht bij de hoofdstraten, waar de St.-Nicolaas-straatdrukte weer was begonnen in 't goudgeschemer der hel-lichte winkels, in een kerkportiek, mijn kruk naast mij, mijn paljassen op mijn borst, mijn hoed op m,n knieën.
De menschen keken op; velen verschrikten. Velen ook lachten, zeiden: ‘Daar heb je hem nou ook’ of ‘Daar is Paljassie’ of ‘Dat is mijn vrijer’ of ‘Daar heb je nou de echte Sinterklaas.’
Na twee-en-half uur, toen de koude mij drong op te staan, had ik zeven cent ontvangen, éénmaal drie cent van een paar naaistertjes, naar ik vermoed.
Maar spotternijen en grove woorden had het geregend.
Ik ging nu naar het logement terug. Men was al aan 't eten.
‘O, daar is-ie.’
Er zaten een twaalftal lieden te eten. Er waren zeven vrouwen bij, waarvan één jong, de anderen mager, vervallen, afgebeuld, zooals werkmansvrouwen op vijf-en-dertig à veertigjarigen leeftijd dat kunnen zijn.
‘Is de man met mijn poppen al terug?’ vroeg ik.
Er ging een gelach op.
‘Die zal je nog wel is hiernamaals ontmoeten,’ lachte een jonge kerel, mager, lang, met een sluw gelaat en loerende oogjes, kleinronde zwarte balletjes als pillen.
‘Hij vraagt of-ie zijn poppen terugkrijgt,’ lachte een man met een grijns naar een vrouw, die ook schik in 't bedrog had.
De waardin bracht mij een nap bruine boonen in een bruine saus.
‘Ik heb een kliekje gehad op straat. 'k Lus niet meer.’
| |
| |
‘Ja man, je hebt het besteld en ik heb d'r op gekookt.’
‘Nou, 'k zal het wel betalen. Hoeveel is het?’
‘Een dubbeltje.’
Ik betaalde een dubbeltje. ‘Is er misschien iemand, die 't lust. 't Is zonde als 't koud wordt,’ zei ik.
‘Of iemand 't lust - dat zal wel waar zijn. Vrouw Verstruwe, hij vraag of jij 't lust?’
Een gore vrouw, mager, hoekerig, al grijzend haar, met een zwarten, gerafelden omslagdoek om de schrompel-schouders, kwam toeschieten, zette zich aan mijn tafeltje.
‘Dank je wel hoor!’ zei ze en ze begon gulzig te eten. Zij keek telkens op van haar nap, keek mij aan,met koolzwarte glinsteroogjes. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
...... Ik ging niet op haar voorstellen in. Maar ik geloof, dat nooit billijker een ‘liefde’ gekocht werd, dan voor één dubbeltje bruine boonen in meelsaus!
--------------------
Ik stond hier aan den rand van den afgrond der sociale misstanden. Hier zaten een hongerige, afgetobde vrouw op leeftijd en een kreupele, verwaarloosde bedelaar, (dien ik immers voorstelde) twee gedegenereerden bij elkaar. Wee het arme kind, uit zulk een tweetal geboren. Wie zal het verwijten, als het later misdadiger wordt of als 't later den grooten hoop van die proletariërs zal vermeerderen, armen en ellendigen, die niet arm zijn, doordat zij arm aan stof ter wereld kwamen, maar wijl de strijd des levens voor hen te zwaar is, van de wieg tot het graf. Zij zijn de zwakken, die in deze maatschappij ondergaan en noodzakelijk zullen blijven kwijnen. Men kan hen niet afdoend helpen, nooit hen er toe brengen, voor zich zelf te zorgen. Zij zijn in de maatschappij, wat die vruchten aan den boom zijn, welker kern reeds bij 't ontbloeien door een insect is aangestoken.
--------------------
Na het middagmaal woonde ik een walgelijk tooneel bij. Een vrouw van een veertig jaren, die met een groot glas jenever voor zich zat, ging vrijen met een jongen van negentien jaar, aangetast door lupus of een andere ziekte, die reeds een gedeelte van 't gelaat had aangetast. En de gesprekken van 't gezelschap liepen over niets anders dan over de intiemste bijzonderheden van man en vrouw, geïllustreerd door vloeken, verwenschingen en bedreigingen.
Ik verliet het huis, ging dineeren en tegen half elf kwam ik terug. Het slaapgeld bedroeg 15 cent. Ik betaalde, ging naar boven. Er waren twee kamers, elk met een achttal bedden. De kamers waren vroeger door een dubbele deur gescheiden geweest, doch deze deuren waren weggenomen. In de achterkamer sliepen de vrouwen, in de voorkamer de mannen. Ik hoorde het aan de stemmen, want 't was donker; alleen in de voorkamer was eenig schijnsel van een straatlantaarn.
Ik streek een lucifer af, bekeek mijn bed. Het was een smal, ijzer ledikantje, met een bed van haverdoppen, twee lakens, twee dekens en een hoofdkussen, niet weelderig, maar in elk geval een koninklijk bed tegenover dat van 't Leger des Heils.
| |
| |
Voor 't bed stond een stoel. Ik ontkleedde mij half en legde mij ter ruste.
Maar van nachtrust kwam niet veel. Want in de vrouwenkamer hoorde ik een vrouw vreeselijk vloeken. Zij vloekte als een krankzinnige.
‘Hou je sm...l. Wat heb je er aan, spiritus te drinken...’ zei een andere vrouw norsch.
‘Jij, vuilik, jij............’
En de vrouw vloekte weer, steeds dezelfde vloeken achter elkaar herhalend.
Ik vertel niet, welke scènes dien nacht voorvielen. Toen ik 's morgens het huis verliet, na mijn vriend den liedjeszanger meegedeeld te hebben, dat ik liever op eigen handje zaken dreef, besloot ik mijn bedeltocht te staken.
--------------------
Ik had wel niet genoeg ervaren, doch mijn energie was uitgeput en mijn been begon door 't kreupel loopen pijn te doen, zóó, dat het mij moeite ging kosten, gewoon te loopen. Ik had de bitterste armoede van nabij beschouwd. Nu, op dit oogenblik, terwijl ik rustig in mijn studeerkamer zit, welverwarmd, welgevoed, welgekleed, welbehuisd, met mijn boeken rondom mij en al de vele kleinigheden, die een tehuis aangenaam maken, lijken mij die veertien dagen als een angstige droom, dien ik heb doorleefd. Maar het is geen droom helaas. Dat alles was werkelijk léven. Die menschen, elken dag opnieuw worstelend voor de allernoodzakelijkste levensbehoeften, zijn menschen, zijn menschen, zooals ik, zooals gij, en wie zegt u, dat uw liefste kind, dat ginds lachende in 't wiegje ligt, niet later zóó zal worden als zij. Het rad van fortuin draait rond en niemand is zeker van zijn toekomst. Daarom, zoo medelijden u al geen sterke drijfkracht genoeg is, laat dan zelfbehoud u aanzetten, mede te helpen, dat de toestanden, zooals ik ze hier schetste, verbeterd worden.
--------------------
Ik heb beloofd, in 't begin van dit werkje, dat ik aan 't slot eenige lapmiddelen zou aan de hand doen. Nu en dan vond ik reeds gelegenheid, hier en daar een opmerking te maken. Zoo alleen kon ik voorkomen, dat gij mijn verhaal zoudt lezen om 't interessante en het doel van dit, mijn onderneming, zoudt voorbijzien.
Mijn middelen zijn voorloopige. Duurzame verbetering verwacht ik alleen van den wetgever, die geleid wordt door den socioloog, den oeconoom, den statisticus. Wij hebben wetten noodig, die de ouders dwingen, hun kinderen tot twaalf jaar ter school te laten gaan, en andere wetten, die den Staat dwingen, te zorgen, dat die kinderen, zoo noodig op school, voorzien worden van kleeding, voedsel en huisvesting. Dat zal niet dadelijk helpen. Maar na jaren, laat ons zeggen een halve eeuw, zal dan de algemeene ontwikkeling zoover zijn voortgeschreden, dat de ouders voor ethische beginselen vatbaar zijn geworden. Wij hebben wetten noodig, die elkeen dwingen, een beroep of ambacht te leeren. Verplicht ambachtsonderwijs, zoo goed als verplicht lager onderwijs. Wij hebben noodig Staats-bibliotheken
| |
| |
en Staats-leeszalen, waar ook de allerarmsten boeken en couranten kunnen lezen. De Staat, die zorgt voor bibliotheken en universiteiten, ten gebruike van de ontwikkelden, heeft denzelfden plicht ten opzichte van de onontwikkelden.
Maar dit terrein laat ik gaarne over aan hen, die hiervan diepgaande studiën kunnen maken, zoo diepgaand, dat zij de praktijk en de wetten, door het eenvoudig verstand en het goede hart ingegeven, kunnen doen samengaan. Mijn lapmiddelen zijn andere.
Ten eerste dan: Meen niet, dat gij, door een som of sommetje aan een liefdadigheidsinstelling te geven, aan uw plicht hebt voldaan. Gij moet zelf geven. Gij moogt niet het persoonlijk contact tusschen u zelf en den arme verloren doen gaan. En als gij bedrogen wordt, tracht dan een volgende maal beter toe te zien. Bedenk steeds, dat de armoede degenereert, ontzenuwt, het zedelijke in den mensch doodt. Geef geen groote giften. Geef iets en geef dikwijls. Zoo hebt gij kans, nu en dan hun te geven, die 't werkelijk noodig hebben en het bedelen als beroep blijft altijd van den bedelaar moeite, inspanning eischen.
Als gij een paar schoenen, een jas, een broek, een japon, een rok, een vest over hebt, dat voor u onbruikbaar geworden is, maar voor een ander nog dienen kan, zie dan eens rond u, op straat, en geef het weg, als gij den man, de vrouw of het kind gevonden hebt, die het blijkbaar noodig heeft. Het kan wel zijn, dat gij 't een persoon geeft. die 't verkoopen gaat voor een glas jenever.
Maar dikwerf zult gij een weldaad doen. En in elk geval hebt gij meer kans, zoo een weldaad te doen, dan wanneer gij het in uw kast laat hangen, ten prooi aan vocht, schimmel en mot.
Richt in elke stad een inrichting op, waar de daklooze een bed, voedsel, warmte en wat gezelligheid vindt. En mochten de kosten te groot zijn, welnu, richt dan een gedeelte van een kerk daarvoor in. Er zijn veel godsdiensten, maar er is er geen, die verbiedt den arme te helpen.
In oorlogstijd werden de kerken gebruikt als lazareth. Gelooft gij, dat de man zonder onderdak ook niet in een oorlogstijd leeft, een vreeselijken strijd voert met ziekte en dood? Zeg niet, dat gij zoo uw kerken ontheiligt. Niet de arme, die in uw kerk onderdak vindt, maar degene, die daarbuiten dakloos zwerft, ontheiligt uw kerk.
Op koude dagen behoort een verwarmd gebouw, zoo er geen ander beschikbaar is, dan een verwarmd kerkgebouw, voor de dakloozen open te staan, om zich te kunnen verwarmen.
Ik wijs op de kerken, omdat men in Nederland van deze gebouwen te weinig practisch voordeel trekt. Zij zijn zes dagen gesloten of dienen slechts enkele uren en dan voor een klein gedeelte. En vele dezer kerken zijn erfstukken van 't voorgeslacht aan 't nageslacht. Er zou veel over te twisten zijn, of de kerken niet behoorden Staatseigendom te zijn en na stemming door het Parlement moesten worden toegewezen aan de gemeenten, die daarop de meeste aanspraak konden doen gelden wegens getalssterkte.
Niemand weet, of niet duizenden van onze voorouders, die deze
| |
| |
kerkgebouwen opbouwden, deze kerken thans aan andere gemeenten zouden toewijzen, dan waarvoor ze nà den bouw bestemd waren.
Doch ik zeg, er zou veel over te twisten zijn en dit boek wil hulp verspreiden en geen twist zaaien. Alleen moest ik dit punt aanroeren, om er op te wijzen, dat de daklooze Nederlander in elk geval een kind is van de Nederlandsche familie en dus recht heeft, op wat zijn voorvaderen aan de familie nalieten. De Staatsburger kan en mag niet onterfd worden.
Dat kerken wel degelijk practisch kunnen gebruikt worden, bleek mij een vijftal jaren geleden te Lubeck, een stad met een zeer vrome bevolking. Daar heeft men kerken te veel. En nu in een kerk, de Maria-Kirche, die leeg stond, had men een schilderijententoonstelling georganiseerd en niemand, die er aanstoot aan nam.
Is het niet in strijd met ons goed gevoel, dat tachtig menschen slapen in een benauwd, stinkend lokaal van 't Leger des Heils, terwijl in dienzelfden nacht kerkgebouwen als paleizen doelloos leeg staan, die met weinig kosten gedeeltelijk tot toevlucht voor de armen zouden ingericht kunnen worden en zoo volkomen aan hun doel, de verspreiding van barmhartigheid, zouden beantwoorden?
Ongetwijfeld, indien er kerkgenootschappen waren, die gemoedsbezwaren koesterden, zou men ze niet mogen dwingen. De vrijheid van geweten boven alles. Men zou ze in staat behooren te stellen, voor een nader te bepalen som, hun aandeel in de zorg voor onbehuisden af te koopen. Doch ik meen, dat één kerk reeds ruim voldoende zou zijn, om doorgaans in de behoeften aan onderdak te voorzien. Welk een heerlijk gevoel voor geloovigen aller gezindten, te weten, dat niemand in Nederland bezorgd behoeft te zijn, waar zijn hoofd 's nachts veilig, welbeschut en welverwarmd neder te leggen. En welk een glorie voor de rechtzinnigen, dat hun kerk daartoe het middel bood!
--------------------
Beschouw den bedelaar als een gedegenereerde, een man op den rand van krankzinnigheid, Veracht hem niet, maar hebt medelijden met hem.
--------------------
Jaag de venters en kleine kooplieden niet van uw deur, koop eens wat van hen, ook al hebt gij 't niet strikt noodig. Hij werkt, hij heeft een hard, moeilijk bestaan. Help hem een beetje. En de man, die op straat u een kramerij aanbiedt voor een geringen prijs, begunstig hem eens. Loop hem niet altijd voorbij.
--------------------
De beroeps-bedelaressen, die met kinderen op bruggen of hoeken van straten staan, die een vasten post aanbieden, zijn misdadigsters. Hier moet de politie ingrijpen. De politie verspreide haar portret en signalement en daarbij een mededeeling omtrent haar maatschappelijken toestand. Zoodra de bedelares post vat, stelle de agent zich naast haar en deele een strooibiljet uit, waarop portret en omstandigheden der bedelares zijn aangegeven. Zóó dwinge men haar tot ander leven en make haar dat mogelijk door haar naar de armenzorg te verwijzen.
| |
| |
Beroeps-bedelaars met houten beenen, valsche krukken, met eigen huisjes etc., moeten op dergelijke wijze worden behandeld. De politie trede hier op als beschermster van 't publiek. Binnen één maand zal de valsche bedelaar naar andere hulpmiddelen omzien en zijn bedriegerijen staken.
Voorbeeld van een vliegend blaadje, door de politie te verspreiden:
En thans neem ik afscheid van mijn lezer. Indien mijn verhaal er moge toe bijdragen u tot milddadigheid en zachtheid van oordeel jegens den arme te hebben opgewekt, zal dit besef mij troosten voor de vele onaangename uren, die ik gedurende mijn avontuurlijke reis doorbracht.
Amsterdam-Parijs, 1900.
|
|