| |
| |
| |
V.
Was wellicht de aard van de koopwaar, die ik had aangeboden, oorzaak van mijn geringe ontvangst? De colporteur met postpapier is een te bekend type. Het medelijden voor hem is afgesleten. Men weet, dat zijn waar slechts een aanleiding is om te bedelen, zonder in handen der politie te geraken. Daarom besloot ik handelswaar aan te bieden, die werkelijk het koopen waard was en waarbij dadelijk bleek, dat men een venter voor zich had, wien 't niet om een aalmoes te doen was.
Het begon koud te worden. Het was de tijd waarop men kachels ging zetten. Een uithangbordje, waarop een nieuw soort kachelpotlood was aangekondigd, bracht mij op een denkbeeld. Ik kocht een half dozijn doosjes kachelpotlood, tegen vier-en-een halven cent het stuk en met mijn koopwaar ging ik, daar de schemering begon te vallen, naar zijn logement.
In de gelagkamer waren nog niet veel gasten. Aan de tafel bij 't raam zat de man met den gekromden rug en de vale gelaatskleur, de vader van de drie bedelkinderen, die er met lamprozen en garen en band op uit werden gezonden, met zijn vergroeide rechterhand langzaam te schrijven. Hij deed zijn uiterste best, teekende lettertje na lettertje op 't papier.
Zijn glazerige oogen waren rood-omrand, branderig. Naast hem lag een oud adresboek.
De logementhoudster waggelde op mij toe.
‘Hier man, daar is je koffie hoor. En heb je vandaag wat gedaan?’
‘'t Is geen ne, ne, negotie. 't Is slecht.’
‘Ja man, allemaal klagen ze hier. Den een na den ander gaat het slecht. Wij zien hier wat ongeluk.’
‘En nou nog wat je niet ziet!’ zei de schrijver aan het raam, met zijn klein, vergroeid schrompelhandje voorzichtige haaltjes met zijn pen neerkrabbend.
Wat schreef die man? Ik scheen reeds te veel zichtbaar mijn aandacht aan hem gewijd te hebben, want met zijn fletse, glibberige, groene oogen in de ontstoken randjes, keek hij mij een poos wantrouwend aan.
Een meisje van twaalf jaar in een nieuwe rood-serge jurk met een geplooid fantasie-boezelaartje voor, het bruin-blonde haar los uitgekamd
| |
| |
op den rug en met een rood lintje, kwam uit het voorkamertje, liep de gelagkamer door, boog zich achter den schrijvenden man over de tafel.
‘Je moet schrijven: “Antwoord zal beleefdelijk gehaald worden,” zei ze, moeilijk sprekend door een neusgebrek.
‘Zoo is 't ook goed,’ zei de schrijver norsch, steeds voortpennend. ‘Beleefdelijk ook nog.’
‘Ik kan m, m, mooi sch, sch, schrijve, baas. Mag ik je h, h, helpe?’ vroeg ik.
De schrijver keek mij weer wantrouwend aan.
‘Dank je. 'k Heb niet veel meer te schrijven.’
‘'t Hoeft je k, k, kein cent z, z, zu kosten.’
‘Dank je. 'k Kan 't alleen wel af.’
‘Hier heb je een pen,’ zei 't meisje, mij een penhouder gevend.
Ik strompelde naar mijn tafeltje terug, nam een blaadje papier uit 't krantenomslag, waarin ik mijn postpapier bewaarde en schreef een naamdicht op mijn eigen gefingeerden naam.
Toen liet ik dit proefstuk van mijn schrijf- en dichttalent door den briefschrijver bewonderen.
‘Dat 's mooi,’ zei de man.
‘Wat heeft-ie geschreven?’ vroeg de baas.
‘Lees 't zelf.’
‘Jongen, dat 's mooi. 'k Zeg toch maar, ieder in z'n vak.’
‘Jawel, maar zie je 't fijne er nou wel van?’
‘Waarachtig wel. Zijn naam staat vooraan.’
‘Zoo is 't net. 't Is kunstig.’
Zij keken mij beiden aan met bewondering.
De vrouw van den orgeldraaier, die steeds aan een hoekje van het tafeltje bij de keukendeur aan 't breien was, 't hoofd dicht bij de wibbelende vingers, vroeg of ze 't ook eens mocht zien. De baas bracht haar 't papier. Ze keek er in.
‘O, is het dat?’
‘Nou, wat is het dan?’ vroeg de briefschrijver.
‘Nou, ik zeg dat ik het zie.’
‘Wat zie je?’
‘Kerel, hou je moel toch. Jij zoekt het altijd met mij.’
‘'k Zoek niks met je. Maar lieg niet. 'k Wed om een gulden, dat je niet ziet, wat er op staat.’
‘Waar zou jij een gulden vandaan halen? Mijnheer wedt om 'u gulden. Heb je wel een vlooi in je hempie?’
Er volgde een ruzie met grove woorden. Maar ten laatste begreep ik, wat de oorzaak van 't ruzie-zoeken der vrouw was.
‘Je bent een stommerd en omdat je dat bent, mot je niet zeggen, dat je 't ziet.’
‘Zoo!’
‘Nee, je ken niet lezen.’
‘Nou en wat zou dat? Daarom kan ik nog wel zien, dat 'r wat op staat.’
Onderwijl kwamen de andere venters langzamerhand thuis. Het
| |
| |
was nu donker geworden in de gelagkamer en alleen de roode gloed van de groote kachel gaf wat ros schijnsel. Het was bedompt-warm in de gelagkamer. En nu kwam uit de keuken een dikke, vettige walm aanstinken. Ik hoorde het sissen van vet in een pan.
‘Vraag 'r is of de man ook eten mot hebben,’ riep de waardin van achter.
‘Man, mot je ook meeëten?’ vroeg 't meisje.
‘Hoeveel kost het?’ vroeg ik.
‘Vijftien centen.’
Ik stemde toe.
In den grauwen schemer zag ik Piet binnenkomen, den gepolijsten man.
‘Middag saam,’ zei hij, zijn hoogen hoed dadelijk afnemend en hem voor de kachel houdend.
‘Dat is nou de pest voor je goed,’ zei hij, den hoed warmend. ‘Al de vochtigheid slaat in de zij en als je niet d'r voor zorgde, zou je meer verlies hebben aan je goed dan verdienste.’
Hij streek nu met zijn mouw den hoogen zijden hoed voorzichtig glad, hing dien daarna hoog op aan een spijker tegen de binnenzijde van de trap, die naar de slaapruimten boven voerde.
Het werd nu stikkend benauwd in de kamer. De gasten bleven aanloopen. Alle tafeltjes waren bezet. De menschen kwamen als vale, donkere schaduwen binnen, gingen zwijgend zitten. En alleen tegenover mijn tafel aan den anderen wand zag ik het ros-verlichte gelaat van ‘de Stomp’ met het zeere oog en den wanstaltigen nek op den ineengeschrompelden romp. Tegenover hem aan het tafeltje zat een man, die een pet met een koperen plaat op had. Een besteller.
't Werd zoo benauwd en rookerig in de kamer, dat mijn oogen en mijn keel pijn gingen doen. Het was stil in de gelagkamer. De menschen, moe van 't dagwerk, waren in afwachting van 't eten.
‘'k Zal 'r maar eens licht in brengen,’ zei een van de gestalten. En hij stak de petroleum-lamp op.
De gelagkamer was wazig van den rook, die uit de keuken kwam. Die de lamp had aangestoken, was een jonge man, breed van schouders, met een helder blauw- en wit gestreept boezeroen aan en onder den kraag een zijden dasje, dat onder de kin met een wat zwierige plooi was gestrikt.
‘Wat eten we van middag?’ vroeg Piet, de gepolijste man, die vlak achter mij zat aan een afzonderlijk tafeltje.
‘Als 't steenen waren, zou je ze er nog instoppen.’
‘Ja, 'k wou, dat ik Piet zijn maag had,’ zei een man met ouwelijke trekken, een geel, gladgeschoren gelaat en grijzend haar aan de slapen.
‘Zoo, heb jij dan over je maag te klagen?’ vroeg Piet.
‘Ja, 't is mij soms net of die heele boel van binnen samentrekt. Ik heb in alles trek en ken niks eten.’
‘Dat 's voordeelig,’ zei de besteller. Hij sprak diep in de keel.
‘'k Gun jou 't voordeel.’
| |
| |
‘Piet,’ zei de Stomp, zijn lichaam keerend naar de zijde, waar Piet en ik zaten, ‘ken ik je dienen?’
‘Nou, asjeblieft.’
De Stomp reikte hem twee dikke boterhammen over van bruin brood.
‘Die zijn niet mager geboterd ook,’ zei Piet, de twee boterhammen als een boek openslaand, den wijsvinger langs de botervlakte strijkend, en daarna de opgespitte boter likkend van den vinger.
‘Fijne boter,’ zei Piet. ‘D'r mot vleesch op geweest zijn, Hein!’
‘Je mot een gegeven paard niet in z'n bek zien,’ zei Hein vinnig.
‘Nou, daarom zeg ik het niet. Ik zeg het maar, omdat ik het proef. Ik ben je d'r dankbaar voor.’
‘Dat zal wel magge,’ zei de bedelaar, die het brood, dat hem gegeven was, aan een ongelukkiger kameraad had geschonken.
Piet begon dadelijk een sneê op te eten. Hij plukte het brood van het midden uit naar de korst, etend met het grage genoegen van een man, die trek heeft.
De jonge man, die de lamp had opgestoken, ging de tafels langs en legde voor elken gast een vork neer.
‘Dat Jantje nog niet thuis is,’ zei de moeder van de drie bedelkinderen.
‘'k Heb hem in de Passage gezien met andere jongens. Hij liep te knikkeren,’ rapporteerde de besteller met de kokkende keelstem.
‘'k Zal 'm vinden als-ie thuis komt.’
‘Nou, 't is ook een jongen,’ vergoelijkte Piet, de korstjes in zijn mond stekend.
‘Ja, jij hebt makkelijk kletsen. Jij hebt geen kind of kraai in de wereld. Als jij zelf maar vreet, trek jij je van de wereldsche zorgen niks an.’
‘Ik zeg dat-ie een jongen is en dat-ie niet altijd werken kan. Heb ik daar nou zooveel in miszeid. We binne allemaal jong geweest...’
De waardin kwam breed uit het keukendeurtje opzetten, liep zwaar door de gelagkamer en ging naar 't voorkamertje, de particuliere woning van den logementhouder, zijn vrouw en de twee kinderen, den flinken, breedgeschouderden jongen man, die de lamp had opgestoken en het meisje met het loshangende haar, dat ik 's middags gezien had.
De oude moeder van de drie bedelkinderen bediende. Zij zette voor elk der gasten een grooten diepen schotel kroten en aardappelen onder elkaar met vet gestoofd, en dadelijk begonnen allen, de hoofden boven de dampende schotels, te eten.
Zij hadden allen trek, maar geen honger. Ik liet den schotel staan, veinsde weder maagpijn.
‘Smaakt de keuken je niet, man?’ vroeg de vijftienjarige zoon van de vrouw die bediend had.
‘Maagpijn...’ zeide ik, op mijn maag wijzende.
‘Tobber,’ zei zijn broeder.
‘Ja, zoo'n man moet dat er ook nog bij hebben. Hij ziet er anders niet slecht uit. Je zou het niet an 'm zeggen,’ zei de moeder.
| |
| |
Piet had het bord dicht tegen zijn borst geschoven; zijn linkerhand lag rond den schotel, met de rechterhand pikte bij stukjes aardappels op zijn vork en stopte deze in den mond.
‘Smaakt het Piet?’ vroeg de besteller.
‘Als ik het den heelen winter zoo heb, zal je mij niet hooren klagen,’ zei Piet met den mond vol.
‘Dat zou waarachtig wat moois zijn, als jij nou nog klaagde.’
‘Nou, 'k beklaag mij toch niet. Ik zal mij niet bezondigen, hoor.’
In den hoek bij de keuken zaten de orgeldraaier, zijn vrouw en het vijfjarige zoontje.
‘Vader, krijg ik nog een stukkie vleesch.’
‘Is d'r nog vrouw?’
‘Hier is nog een stuk.’
‘Zie eens wat ze me geeft. Een bot...’
‘Leelijke vuilik, mot jij 't kind een bot geven?’
‘Hij hèt zijn bord toch vol vet.’
‘Nou, hij vreet toch niet van jou centen. Van wie vreet-ie? Van jou of van mijn?’
‘Nou, ik geef 'm geen vleesch meer.’
‘Hier je vleesch (vloek).’
De orgeldraaier rukte een stuk vleesch uit de handen van de moeder, die met het hoofd voorover op dierlijke wijze aan een vet been knaagde.
De vrouw trok haar hoofd terug, verdedigde het been. De man nam een bord op en sloeg er de vrouw mee in 't gelaat.
‘Hier je vleesch, zeg ik. Zoo. En nou hier hoor. Eet jij maar, jongen.’
Het kind nam het been aan, begon het af te kluiven. De anderen letten niet op de ruzie. De orgelspelers-familie was de eenige, die hier vleesch at, behalve de familie in 't voorkamertje, die apart at.
‘Dat Jan d'r nog niet is,’ zei de moeder. ‘'k Wor ongerust.’
‘Misschien durft-ie niet terug te komen,’ opperde Piet.
‘Dat weet-ie wel. 'k Mag 'm al is een uitbrander geven, maar slaag krijgt-ie toch niet.’
Meteen ging de deur open en 't bleeke Jantje kwam binnen. Hij liep, het hoofd afgewend, sluik door de kamer, ging naar de trektafel, waar zijn moeder zat.
Ze fluisterden. Ik hoorde het metaal-geschuifel van centen.
‘Niet meer?’
‘Nee, ze wouen ze niet.’
‘Dat lieg je. Je hebt in de Passage geknikkerd.’
‘'t Is nietes.’
‘Doris heeft je gezien. Is 't niet Doris?’
‘Ja, ik heb hem gezien.’
‘Hoe laat was het dan?’
‘Nou, tegen vieren.’
‘Nou, dan lieg je lekker. Om vier uur was ik nog in 't bosch. Want daar heb ik Arie Smits gesproken en die zei, dat-ie vanavond ankomt.’
| |
| |
‘Dat 's waar. 'k Heb Arie ook in stad gezien,’ zei de stomp.
‘Nou,’ sprak de besteller, ‘dan heb ik je gisteren gezien, maar gezien heb ik je.’
‘Hier is je eten Jantje,’ zei de moeder, een grooten schotel met kroten en aardappels voor 't kind neerzettend.
‘Moeder, krijg ik geen vet?’
‘D'r is vet in. 't Glijdt van 't vet.’
Het kind begon te eten. Er werd nu weinig gesproken. Met verbazing zag ik hoe de groote bak geleegd werd.
‘Als 'r nog iemand lust. D'r is nog zat in de pot,’ zei de waardin.
‘Nou, ik nog een kwakkie, als 't niet te veel gevergd is,’ zei Piet, die zijn schotel al leeg had en de tweede boterham uitpluizend opat.
De oude vrouw, die voor de waardin als dienstbode optrad, ging naar de keuken, kwam met een grooten bak eten naar binnen. En de tafels rondgaande, vulde zij de schotels opnieuw.
‘Maar man, je hebt het niet aangeroerd.’
‘M, m, maagziekte,’ zei ik.
‘Mot ik het dan maar wegnemen?’
‘Alsteblieft.’
‘Lust iemand het ook? Hij is er nog niet an geweest.’
‘Nou, als het toch over is, dan zou ik er nog wel een plaassie voor over hebben,’ zei Piet, van zijn nog half vollen tweeden schotel begeerig naar mijn portie oogend.
‘Hier is 't.’
‘Nou, jij hebt met paarden omgegaan, maar je vreet ook als een paard, Piet,’ zei de man, die 's morgens met een harmonica was vertrokken.’
‘D'r zit een lek in zijn maag,’ schertste de orgeldraaier. ‘Lus je nog een stukkie vleesch, Piet?’
‘Ik wel!’
De orgeldraaier kwam naar Piet toe. Tusschen zijn vingers hield hij een stuk vettig vleesch.
‘Dankie hoor. Jongen, wat 's dat een goed vleesch, dat is nou een echt, goed stuk vleesch.’
‘'t Is fijn. 't Is van een jarig paard. Eergisteren hebben zij een ongeluk er mee gehad.’
‘Ik hou wel van paardevleesch.’
‘'t Is beter dan ossevleesch. D'r is geen zindelijker beest as een paard. Maar heb je nou wel eens hondevleesch gegeten?’
‘Ik niet,’ zei Piet.
‘Nou, dat is een smul. Ik doe het niet meer, omdat je d'r zoo'n spul mee hebt. Maar 'k heb al menig hondje in de pan gehad. Als je een jonge hond hebt en die braai je met een paar uien, dan kan de fijnste haas d'r niet tegen op. As je mij de hond maar brengt, zal ik 'm je wel klaar maken,’ zei de orgeldraaier.
‘'t Is toch griezelig,’ meende een man.
‘Dat 's gekheid. Dan mot je ook vies zijn van een varken. Wat is er nou viezer dan een varken. Nou, en griezel jij nou van een ham?
‘God zal me bewaren. 'k Zal me niet bezondigen.’
| |
| |
‘Nou, en als je mij nou laat begaan, dan zal ik je toch een hond braaien, dat je zweert 't is konijn. Je kent die ouwe Siewers toch wel. Toen het verleje winter in Amsterdam zoo was, dat wij met mekaar van den honger verr...kten, mepte ik 's middags een hond. En ik 'm gestroopt en schoongemaakt en 'm te braaien gezet. Nou, wij hebben er met z'n drieën een maal aan gehad, een fijn maal. En de achterpoot en een stuk van de rug bewaarde ik. Toen komt 's avonds die ouwe Siewers thuis, en zie je, wij waren gesjochte, maar die wasse heelemaal gesjochte. Hij had met zijn longen te sukkelen en in geen vier maanden werk. En zijn dochter, die van d'r man af was, of d'r man was 't nog niet eens, lag met een paar zakken boven op d'r in de kraam. Siewers komt bij mij oploopen en zeit: ‘Buur, geef me hulp of ik ga me verdoen.’ En hij keek mij net an alsof-ie de dood van Rolla was. Nou, toen zeg ik tegen 'm: ‘Hier heb je nou voor jou en voor je dochter een braaitje. Maar praat er niet over.’
Of-ie in zijn sas was. Hij ging 'r mee naar boven en ie kwam 's avonds nog terug om te vragen of 'r nog wat was, omdat z'n dochter 't zoo lekker vond. Nou, d'r was niet meer. 't Was schoon op. Ik zeg tegen 'm: ‘Weet je nou wel, wat je gevreten hebt?’ ‘Waarachtig,’ zeit-ie, ‘zou ik dàt nou niet weten?’ ‘Nou zeg, wat dan?’ ‘Wel,’ zeit-ie, ‘konijn.’ ‘Stik met je konijn,’ zeg ik, ‘roep jij maar Fikkie, dan komt-ie misschien terug.’ Nou, eerst zet-ie 'n beroerd gezicht. Maar toen zeit-ie: ‘Nou en ik zeg je, dat het lekker was. We hadde in twee maand geen vleesch gegeten. Maar ik zeg je, dat het lekker was.’
‘Nou, toen was-ie 'r ook overheen en toen hebben we die winter wat vleesch in de pot gehad. Honden en katten. Heb je wel eens een kat gebraajen?’
‘Nee, wie braait er nou een kat?’
‘Wie 'r een kat braait? Dat zalle ze jou nou net an je kokkerd hangen. Maar daar is nou een hond niks bij. Ik wil 't wel weten, ik vind een kat lekkerder dan een konijn. Een konijn is net als een rot. Als-ie 'n wond heit, geneest-ie niet. Een konijn is een vies dier, als je van vies spreekt. Maar 'n kat is een echt fijn beessie. Als de juffrouw mijn der pot is wil leenen...’
‘Een pot op je harsens, vuile armoedzaaier. Denk je, dat ik mijn potten voor jou smurrie geef? 'k Heb al moeite genoeg om jelui met je vuiligheid uit me keuken te houwe.’
De schotels waren leeg. Piet schraapte met den onderkant van zijn vork zijn schotels leeg en likte dan de vork af.
‘Lust er nog iemand?’ vroeg de oude vrouw met den grooten bak rondgaande. Jij nog Jantje. Niet? 't Is lekker vet. Niet? Jij Stompie Jij Dirk? Vrouw Gesel nog? Antje...?’
Zij ging de tafels alle langs. Niemand lustte meer.
‘Ik nog een klein happie...’ zei Piet.
De oude vrouw ging reeds met den lepel in den pot. Maar uit t voorkamertje ratelde de stem van de waardin.
‘Geef dat individu toch nie tmeer. Die kerel heeft geen maag, dat 's een vullisvat...’
| |
| |
‘Een mesthoop!’ riep de baas.
‘Een ouwe hoeiedoos!’ grijnsde een man in de gelagkamer.
‘Die kerel het een sloot in zijn lijf!’ riep de baas weer. ‘Als ik meer zulke vreters als jij had, most 'r geld bij.’
Piet zei niets terug. Hij was rood en warm van 't eten en zat nu lui op zijn stoel, zijn hoofd leunend tegen den muur.
‘'k Wou maar dat jelui me liever een blaadje gaven. Aan al die koue praatjes heb ik niks.’
Ik haalde uit mijn zijzak een sigaar en gaf hem aan Piet.
‘Dank je wel.’
‘Wat gebeurt er?’ riep de baas.
‘De man geeft Piet een sigaar.’
‘Die neemt-ie toch niet an?’
‘Wel wis-en-waarachtig, neem ik die an. Als de man 'm geeft!’
‘Die arme bliksem het zelf niks.’
Ik maakte een gebaar met mijn hand, dat het gesprek over mijn gave mij onaangenaam was.
‘R, Rauch!’ zeide ik kort.
‘Oui, monsieur. Merci beaucoup. A votre santé,’ zei Piet tot mij.
‘Vous parlez français?’
‘Oui, je parle français, allemand en een little english.’
‘Ja, je mot bij Piet maar komme. Die spreekt van alles. Is 't niet Piet,’ zei een venter in een hoek.
‘'k Heb wel voor de groote Fransche mesjeus mijn beren vertoond. Dat was 'n tijd, goeie hemel, dat was 'n tijd. 'k Had twee beren, prachtige groote dieren, die op d'r achterbeenen dansten. En ik had een heel rood pak met een bonten kraag en bont afzetsel en een groene spanbroek met gouwe lussen en kaplaarzen tot aan mijn dijen. Dat was 'n tijd. 'k Verdiende mijn geld bij rijksdaalders. En 'k heb in die tijd menigeen geholpen hoor. Als ze bij mij kwamen en vroegen : Piet, heb je een kwartje, of Piet, heb je twee kwartjes, dan hadden ze 't ook. En van terugvragen hoorde je mij nooit. Ik kon wat missen.’
‘Nou, daar heb je nou je belooning voor. Je hebt 'r is goed gedaan en je krijgt nouwes goed terug,’ zei de venter.
‘O zoo,’ riep de baas naar achter. ‘'k Zou me maar niet beklagen. Als ieder 't zoo had als jij Piet, dan was 't nog wel uit te houden.’
‘Hoor je mij dan klagen? Niemand hoort mij klagen. 'k Heb het best van eten hier en ik vertel het overal.’
De schotels en borden waren van tafel genomen. Eenige gasten waren al weer weggegaan. Een viertal gingen om de kachel staan.
‘Goed sigaartje, best sigaartje,’ zei Piet, met zachte knikjes naar 't vuur van de sigaar starend. 'k Ben vandaag gelukkig. Nou een sigaar en vanmiddag ging ik met mijn schoen naar den lapper hier in de straat om 'm te laten aansteken. ‘Hoeveel kost het,’ zeg ik. ‘Nou, ga maar door. Als de winter om is,’ zegt-ie tegen mij. Als ik nou morgen nog wat verkoop, heb ik Zondag centen voor mijn waschgoed.’
‘Ja, die schoenmaker is een goeie kerel. 't Is anders een onder-
| |
| |
houd, dat je aan je schoenen te betalen hebt onder ons menschen,’ zei de venter met 't grijzend haar, die 's morgens over 't water in zijn heup had geklaagd. ‘Hier heb ik nou een paar schoenen an, die zal ik met Kerstmis net een jaar hebben. En die heb ik nou net vijfmaal laten halve-zolen. Van hakken heb ik minder last zie je, omdat ik daar zoolbeslag op laat slaan. Maar onder je zolen kan je dat niet velen, omdat je zoo gauw uitglijdt.’
Hij trok een schoen uit, toonde hem aan den besteller.
‘Dat zijn beste trappertjes geweest, hoor. Ze hebben mij drie zeventien gekost. Maar geen naadje nog in 't leer en ik doe 'r wat mee.’
‘Ja, je kan het er mee treffen. Schoenen is een zaak van geluk. Want kijk nou deze schoenen is van mij. Dat zijn eigenlijk geen schoenen, dat zijn petientjes. Die heb ik gekregen van mijnheer Vorstema. Nou, als die ze weggeeft, zijn ze nog zoo goed als nieuw. Daar heeft-ie bepaald tien gulden voor betaald, want hij heeft ze hoor, van dat.’ Hij maakte met zijn vingers de beweging van geld tellen.
‘Maar 'k had ze nog geen maand an of het bovenleer was al aan 't barsten. 'k Heb ze onder de traan gezet, maar 't geeft niks.’
‘Dat zal wel uitkomme. Jij hebt zukke zweetpoote.’
‘Dat lieg je, smerig wijf.’
‘En ik zeg je, dat je ze hebt. Als-ie 's avonds op de kamer ligt, verpest-ie de heele kamer.’
‘Hou toch je mond, dweil. Zorg voor je eigen vieze... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...’
Ik kan niet herhalen, wat ze tot elkaar zeiden. Doch zij verweten elkaar de meest intieme bijzonderheden. Onderwijl trokken ook een paar andere gasten de schoenen uit en begonnen daarover te spreken, ze aanprijzend of er zich over beklagend.
‘Toon, zullen wij eens een pandoertje maken?’ vroeg een der mannen aan een venter, die zijn zwart kistje met manufacturen vóór zich geopend had en de knoopjes, die als monster voor aan de doosjes waren bevestigd, er afhaalde en ze op een afzonderlijk kaartje naaide, zoo één kaartje van twaalf winnend op het dozijn doosjes.
‘'k Heb geen lust, Dirk. 'k Heb geen lust.’
‘Kom, je mot het hoofd niet laten hangen. Altijd moed houwen.’
‘Dat kan jij wel makkelijk zeggen. I k heb geen wijf, dat mee kan verdienen. Mijn wijf leit ziek te Amsterdam en ik kan d'r niet tegenop werken. Ik kan 't niet meer hoor. 'k Heb om naar den Haag te komme gisteren een deken van mijn eigen bed verkocht. Strakkies als 't koud wordt, zal 'k wel verrekken van de kou. Maar 'k dacht, 't gaat niet in Amsterdam, laat 'k 't nog eens in den Haag probeeren. 't Loopt tegen Sinterklaas, de menschen zijn wat gulgeefscher, allo nog maar is gewaagd. Maar man, 't is niet te doen. Ze trappen je tegenwoordig van d'r deuren af. En waar je komt, dat beroerde bordje van Armenzorg. 'k Wou, dat ze de stuipen kregen met d'r Armenzorg. “Mannetje, we geefe niet an de deur.” Stik, denk ik, met je mannetje. Kan ik vreten van je mannetje? 'k Ben geen
| |
| |
schooier, 'k hou mijn hand niet op. 'k Kom fesoendelijk met negotie an de deur. Koop dan God zal je v......n wat van me. Maar ze motten het allemaal uit den grooten winkel met de spiegelruiten hebben. Alstublieft mevrouw en is er nog wat van mevrouws dienst en as mevrouw me met d'r klandizie wil verfaforiseeren... Dat motte ze hebben. Elk sch...thuis is tegenwoordig mevrouw. Ze hebben soms zelf niet te vreten en schandaliseeren een fesoendelijk burgerkoopman, die op geregelde wijze wat wil verdienen. Waar mot ik toe komme? Bedele mag je niet; stelen mag je niet. En als je fesoendelijk an de deur komt, hebben ze d'r plaatjes tegenan gespijkerd. “Nee mannetje.” Val dood met je nee mannetje...’
Hij sloeg zijn vuist op 't tafeltje.
‘'k Kan God zal me doodl... niet meer. 't Is uit. As ik morgen niks verkoop en ik heb de huur niet voor me vrouw, steek ik de eerste de beste, die mij nog eens “Nee mannetje” zegt, een mes door d'r verd......s. Laten ze me dan maar achter de schuif brengen. D'r zitten d'r meer onschuldig. Ik d'r dan maar bij...’
Ik nam mijn kruk, strompelde naar den man toe, bood hem op idioot-vriendelijke manier, zonder een woord te zeggen, een sigaar aan.
‘Nee man, hou je sigaar. Je bent zelf een arme verd...meling. Jij behoeft mij niks te geven...’
‘Neem,’ zei ik, de sigaar voor hem houdend.
‘Neem 'm van den man. Je hoeft 'm toch niet te beleedigen.’
‘Nou, geef op dan. En hier heb je dan van mijn een naald en een klossie en naai dan die scheur achter in je jas.’
Ik maakte een afwerend gebaar met mijn hand.
‘Die scheur. D'r mot 'r nog een bij. D, D, Denk je, z, ze g... g... geben ohne scheur...!’
Er klonk opeens een grof luid gelach.
‘Nee maar, die is met zijn sloome smoel nog goochemer, dan je denkt.’
‘Goochem! Hou je stil van zijn goochem. Hij het Piet ook al een sigaar gegeven. Zulk soort hèt het geluk. Laat 'm maar loopen.’
Ik was teruggestrompeld, zat weer met de kruk in mijn arm achter de kachel aan 't tafeltje. Ze spraken over mij, alsof ik er niet bij was.
‘As je maar je hand weet op te houden, ben je d'r.’
‘An me rug. Dàt mot je ook kenne. De een hèt de slag en de ander leert het nooit. Daar heb-ie Mietje. Dat is nou thuis zoo'n astrant nest, zou je zeggen. Maar denk je nou, dat ze bij de menschen wat los weet te krijgen? D'r was een wijf in de Laan van Meerdervoort, die nog wel is wat losliet. Maar je mot griffemeerd zijn. En als je dan maar een beetje kletste van de Heere, Heere, ging je altijd met wat naar huis. Nou, dàt wist ik van de Schele. Die bela...erde dat wijf toch zoo lekker. Die ging d'r met een bijbel in zijn zak naar toe. En dan ging die met d'r redeneeren. Je lachte je een miskraam, as je 'm 'r over hoorde. Dan zat-ie in de keuken op een stoel en menheer kreeg een segaar van boven uit het kissie en dan hij an 't zegge: “Siet u, volgens mijn mòs nou van de overheid
| |
| |
gebooie worde, dat iedere morge de mense een uur in de kerk moste zijn, alle mense, Protestanten naar de Griffermeerde kerk en Roomsche naar de Roomsche en de Jooden naar d'r Joode kerk...” Nou en dan dat wijf tegen hem: “Dat 's braaf van u - ze zee (vloek) u tegen 'm, tegen die Schele, - dat mag ik hooren van een werksman...”
Er werd weer gelachen. ‘Werkman!’ zei er een ironisch.
‘Ja, ze hield 'm voor 'n schoenmaker. Hij had d'r gezegd, dat-ie schoenmaker was en dat-ie getrouwd was en vier kinderen had. En dan kwam-ie thuis met kleertjes voor z'n kinderen - Arie, zijn meid, draagt 'r nog een jurk van, want de Schele gaf ze soms maar zoo weg, een jurk met strookies mensch, en een baan van echt satijn d'r in, die het-ie 'r afgetornd en aan die meid verkocht, die ze toen nog op die Zaterdagavond naar 't Pesthuis hebben gebrocht...’
‘Dat was een kanjer,’ vervolgde een ander. ‘Die most in een rijtuig, maar ze was zoo bezopen als 'n dolle kat. En ze sloeg de glazen van 't rijtuig in en ze riep maar aldoor: “'k Mot mijn oudje mee hebben. 'k Mot mijn oudje mee hebben.” Dat was die lamme, ze noemen 'm de Schar, die nou zoo bòn af is an 't fabriek...’
‘Ja, hij hèt nou een groote bek, nou die als baas over je staat. Zė mosten is weten, dat-ie van een meid heit geleefd...’
‘Bè je bed... Dat hindert 'm niks. Hij hèt het baantje nog door haar. Ze had 'n kind van de heer...’
‘Nou, maar ik zee dan van die Schele, om maar is te zeggen. Die had 't goed door dat wèf. De heele winter brocht-ie van alles mee naar huis. Kolen, kruieniers-waren, kleeren. Hij had 'n jas an as 'n mijnheer. En dan zat-ie 's avonds bij ons een bijbel te lezen en as we dat zaggen, dan mosten we allemaal van 't lachen in onze broeken p...... Want dan wou die ook tegen ons beginnen. “Bel...zer jij nou je ouwe m...r, maar mèn niet,” zee ik. Want zie je, hij was een sociaalder en hij was d'r Roomsch bij...’
Weer schaterden de toehoorders het uit.
‘Nee, as je dàt hoort... Je hebt 'r toch schuinkluivers!’ zei Stomp, schuddend in kleine giertjes, dat zijn mismaakt rompje wibbelde en zijn armstompje meewibbelde.
‘Je most 'm hoore preeke,’ ging de vrouw verhalend voort, blij met haar succes. ‘'t Was percies een blikke dominee. En as-ie dan naar d' toeging, hield-ie z'n hande voor zich uit, zóó, en dan zee die tegen me, “Jonche dochter, ik en chaan weder naar mijn dochter in de cheloove. Ik en chaan d'r weer lekker be......” en dan hield-ie z'n smoel in de plooi zoo stijf als een trommelvel. En as-ie 's avonds laat terugkwam, dan wachtten we allemaal en dan kwam die, nee 't was de groote markt in huis mensch. En rejaal as die Schele dan was. D'r lag boven een vrouw met een kind, doodarm. Ze leefde op water en brood en wat wij gesjochte mensche d'r nog is brachte, een prakkie of een bokking of zoo. Maar toen-ie dat wist, toen had ze geen nooie meer. Ze kreeg eieren en kippesoep, ja mensch kippesoep hoor, 'k heb zelve dikkels een kluiffie meegesnoept, en klontjes, witte suikerklontjes, beste kristalsuiker mensch van zeven
| |
| |
stuiver en toen ze beter was, toen kreeg ze een wolle kaper en een rooie wolle doek met franje en een paar petoffels met hakke. En toen ging die Schele, wij zakten in mekaar van de lol, toen we 't zagge, met die meid an z'n arm naar dat wèf en toen zee die daar 't was ze vrouw en die was katholiek van d'r geloof en die wou nou griffemeerd worden. Nou, dat was een lekkertje om griffemeerd te zijn. Ze had d'r eigen zoo angewend om te vloeken, dat ze tegen d'r wurm ook zei “lekker klein bliksempie,” “lekker verd...melingetje,” zoo maar uit vrindelijkheid. En nou, die madam bracht-ie daar nou over de vloer...’
‘Zoo'n stommerd,’ zei er een.
‘'t Was stom. Maar de Schele wou 'r, vat je?’
‘Ja, as je je oog op een wèf laat valle, bin je d'r an,’ philosopheerde de venter, die zich zoo beklaagd had, maar die nu door 't verhaal der vrouw wat opvroolijkte.
‘Hou toch je bek. Laat ze toch doorvertelle. Ga nou door, vrouw Valaar.’
‘Nou dan, waar was ik nou.’
‘Dat-ie met d'r naar dat wèf toegaat.’
‘O ja, en dan bracht-ie suiker mee en thee van zes stuivers... Van Eigen Hulp...’
‘Nee, daar was je niet. Je zee as dat-ie nou met die meid naar dat wèf ging.’
‘Nou en dat zeg ik.’
‘Nee, dat zeg je niet. Je kletst over de thee.’
‘En as je zoo'n groote smoel hebt, zeg ik heelemaal niks meer. Ik zee maar - o ja - nou dan en toen ging-ie met die meid naar d'r toe en toe ging dat wijf d'r om prate om griffemeerd te worden en toen zat die sloome Schele maar aldoor te zegge, met zijn stijve smoel: “Juist ende zoo is het maar, net as de juffrouw zeit, ende chij zult niet inchaan in het Huis der schande” en zie je, toen begon dat wèf van de overspelige vrouw te spreken en nog 'n heele boel meer en die Schele gaf d'r maar gelijk, dat 's nogal wiedus en daar begint opeens die meid spektakel te maken en zeit tot dat wijf: “As je mèn wat te zegge heb, kom dan maar in me kamer, maar denk-ie dat ik me hier door zoo'n ......thuis als die schele verd...ling laat bel......n. God mensch, as je wist, hoe die kerel met z'n fijne smoel je zit te bed...ren, dan zou je in mekaar zakken...”
Nou, toen wou die Schele nog wat zeggen en 'm eerst goed houwe en ie zei: ‘Jonche dochter, uwe lippen zijn van onreinheid bezoedeld...’, maar dat wijf had 'm in de smieze en zeit tot die meid : ‘Vrouwtje, is deze man dan uw echchenoot niet?’ En daar valt die meid uit en zegt: ‘As je mij nou met je vrome schijnheilige sm...l heelemaal bel......d,’ en daar begint ze tegen dat wijf op te spelen en ze vliegt de Schele an, zoo waar 't wijf bijstaat, ze dorst 'm an. Ze stond, zoo mager as ze was, drie kerels ook, as ze most, en die mekaar an 't uitmaken en dat wèf stond maar: ‘Chroote choedheid, wat een boosheid in deze serpent van een vrouw. Chroote choedheid, welk eene ontnuchtering...’ En toe wou ze haar van 'm aftrekken,
| |
| |
want-ie lag geregeld op de grond en zij sloeg 'm met een ring van 't petroleumstel zoo op zijn harsens, dat 't bloed 'r bij liep en hij riep maar aldoor: ‘Hou toch op. Ik bel...zer de kluit. Hou toch op stom varken...’ Maar toen dat wijf haar aanraakte, vloog-ie op en toen zij met z'n beie tegen dat wijf an tot ze pelissie riep en toen zij met z'n tweeën d'r uit, nou, en dat begrijp-ie, nooit meer d'r in en 't was uit. Toen mos zij voor hem de kost verdienen, maar toen hadden ze alle dag ruzie en we waren blij, dat ze verhuize gingen, want als je zukke buren heb, gaat je eigen naam van fatsoen ook weg en dan ben je heelemaal an 't end van de wereld...’
‘Ja, je naam is alles,’ zei Piet.
‘Hou jij nou je stil over een naam, Piet. Jij kent gemakkelijk je naam bewaren. Jij met je hoed op en je boord houwe ze voor 'n meheer.’
‘Gut mensch, wat zeg ik nou? Ik zeg niks geen kwaad...’
‘Je zeit dat me naam weg is en dat laat ik me niet zeggen, versta je dat...’
‘Ja en zelf poft-ie iemand z'n hemd van z'n rug...’
‘En hoe ging het met dat wèf?’
‘O ja, nou ik zeg maar van je hand ophouwe. Nou, stuur ik Mietje d'r heen met een gestreke jurk en ik zeg d'r, dat ze mot vragen of mevrouw ook voor een gezin van fesoendelijke griffemeerde menschen wat heeft af te staan, en nou komt die meid huilend terug en zeit, d'r was een groote manskerel in huis en die zei, dat as ze niet maakte, dat ze weg kwam, zou-ie haar d'r nek breke...’
‘Ja, zoo bederft de een het voor den ander...’
‘Dat 's nou net waar ik op neer kom. Die 't niet verdienen, krijgen het, omdat ze goochem zijn, en een fesoendelijk mensch kan crepeere...’
‘Nou, ik mot zeggen, we hebben het die winter d'r allemaal goed door gehad hoor. Je mag van de Schele zeggen wat je wil, maar d'r is van ons allemaal wat te zegge...’
‘O zoo,’ gromde de Stomp.
‘Nou en as-ie wat had, dan had jij 't ook. As-ie kindergoed kreeg, dan gaf-ie het weg an de kindere en às 't groote stukken waren, had je 't van 'm voor een appel en een ei. Vrouw Verstuur het nog een prachtige wolle deken van 'm gekocht voor zes stuiver, waar je anders niet beneden een paar gulden àn zou komme hoor. Een rijkelui's-deken met fijne blauwe streepies. 't Wèf had gezegd, dat d'r een vlek in zat, maar d'r zat geen vlek in. Die Schele had 'r in 't voorbijgaan in de donker een kwak pruimesap op gespoge...’
‘'t Is een mirakel,’ lachte de orgeldraaier. ‘Hè, as we d'r zoo nog is een konne te pakke krijge, wèf!’
Hij sloeg zijn vrouw met een forschen slag op den rug. De vrouw begon te hoesten...
‘Waarom sla je me nou? Mot je me nou altijd misdoen...?’
‘God, raak ik d'r an?’
‘Zeker raak je me an.’
‘Maak nou geen fiezelefratsen. Hij doet je niks’, zei de vrouw,
| |
| |
die 't verhaal had gedaan. ‘Enne,’ ging ze voort, terwijl de vrouw van den orgeldraaier aan een tafeltje in een hoek ging zitten, dicht voorover met de hand aan 't voorhoofd, ‘enne we hadde allemaal suiker in de koffie hoor en 's middags as de Schele 't eten weggehaald had bij 't wèf, kwam-ie 't in de straat brengen en wie gesjochte was kreeg het voor niks ; mensch, stukke vleesch as me vuist d'r in en 's Woensdags had ik een klapstuk van een half pond, uit d'r soep zie je, want ze vrat 's Woensdags soep en gaf 't vleesch er uit an de Schele en dan zee die Schele: Moeder de vrouw cheef mijn nu maar 'n lekker happie, want ik wor opgeleid voor de blauwe knoop... En dan dronk-ie een glas klare bij me - 'k had altijd een flessie voor 'm staan van zeven stuivers en daar schonk ik 'm een maand van en dan dronk me man soms nog mee, maar die dronk niet veel, want na die beroerte heit de dokter 't 'm verbooie en de meester zei ook, as je nog meer drinkt, is 't je dood. Nou, me man vrat liever 't vleesch en ik kookte 'r nog eerst met een paar beentjes een lekker soeppie uit...’
--------------------
Ik weet niet Mevrouw, of gij dit lezen zult. Ik hoop, dat gij deze, schier stenografisch weergegeven woorden onder de oogen zult krijgen en ze zelve zult herkennen. Want 't zal u aansporen dóór te gaan met uw goeddoen, ondanks het schijnbaar bedrog. Want kwamen uw gaven niet toch ten slotte bij hen, die gebrek hadden? De weg van het goede is een kronkelweg. Dikwerf gebruikt het goede het kwade als instrument. Laat u nooit ontmoedigen in 't weldoen. Doe wel en zie niet om. Neen, doe wel en zie toe! Uw aalmoes dwaalt niet.
--------------------
Het werd later. De vier mannen zetten zich om een tafeltje en begonnen te kaarten. De orgeldraaier ging met zijn zesjarig zoontje domino spelen. Het kind hield de hand voor de steenen, zijn vader wantrouwend, deed zetten, bracht zijn vader in 't nauw. Opeens wierp het kind zijn vader de steenen in 't gezicht.
‘Nee, dat doe 'k niet. Je vern...kt me. Dat 's gemeen.’
‘Hoor je die,’ zei de orgeldraaier, niet in 't minst boos, trotsch op zijn vlug kind.
‘'t Is om er eng van te worden. 't Is compleet een groot mensch, die jongen,’ zei een der venters.
‘Hij 's wijzer as 'n groot mensch,’ roemde de vader.
‘Nou, mot je dan valsch spelen? 'k Sla je net zoo lief om je bobbekop,’ zei 't jongske tegen zijn vader.
‘Hoor je 'm,’ roemde de vader lachend.
‘'t Is me d'r eentje,’ zei een der vrouwen, goedkeurend met 't hoofd knikkend.
‘En as-ie 't me nog is lapt, neem ik een mes en steek 'm dood door zijn lenden,’ zei 't knaapje, aangemoedigd, steeds brutaler.
‘Nou (vloek) naar je bed. Mot jij tegen je eigen vader opstaan !’
| |
| |
De man greep 't kind opeens aan, sloeg het met de vuist op de schoudertjes, op den rug. De moeder nam het kind over, sleurde het door de gelagkamer, ging naar boven met 't jongske.
'k Hoorde het huilen. Boven mishandelde de vrouw het arme kind.
‘Waarom knijp je me nou? 'k Doe je toch niks,’ hoorde ik het kind jammeren.
‘Hij slaat d'r geregeld terug!’ roemde de vader lachend.
't Kind bleef huilen.
‘Laat die jongen toch z'n sm...l houwe. We kenne niet pandoeren; kijk ik (vloek) er is een kaart door trekken,’ bulderde een der spelers.
De baas kwam naar voren. Ging naar de trap.
‘As 't nou nog niet uit is met die beulderij, kom 'k ook is meedoen,’ riep hij met zware stem, die opbolderde in de holle trap naar boven.
't Was plotseling stil.
De vrouw kwam korten tijd later beneden.
‘Mensch, je bloeit in je sm...l,’ zei een der vrouwen.
‘Die smeerlap slaat je ordinair as 'n manskerel terug. Hij heit een aertje naar z'n vaertje.’
‘En wat zou dat dan nog?’ vroeg de orgeldraaier nà-toornend. ‘As je weer an 'm komt, zal ik is an jou komme, leelijk vergroeid misbaksel. Dat is mijn kind, dat is mijn jongen, daar blijf je af.’
‘Je slaat 'm toch zelf ook.’
‘Wat ik doen an me eigen kind, daar heb jij niks mee te doen. En ik zeg je, as je 'm nog is anraakt, trap ik je uit mekaar.’
Het was even stil. Men hoorde het kind kreunen.
‘Mie, hier heb je 'n cent, ga 'm die brengen,’ zei de vader, een meisje een cent gevend. 't Meisje ging naar boven, kwam weer beneden.
‘Hij is nou stil. Hij zeit, as ze 'm nog is anraaukt, zal ie 'r worgen. Ze is me moeder toch niet,’ zei die.’
‘Zoo'n kleine smeerlap. Waar haalt-ie de goochemheid vandaan?’ zei de vader bewonderend en met vadertrots.
Ik nam mijn kruk op. 't Werd tijd om mijn diner te gaan gebruiken bij de familie, waar ik 's avonds eenige uren mij kon herstellen.
‘Ga je d'r nog is op uit, mannetje?’ vroeg de waardin.
‘Ja joef, joef... vrouw. 'k Mot sl, sl, slaapgeld hebben.’
'k Strompelde de kamer uit, 't gangetje door. Buiten in 't straatje herademde ik. 't Was frisch, heerlijk. O, welk een genot uit die bedompte, vunze kamer buiten te kunnen zijn, de lucht op te halen met breede teugen.
't Begon zachtjes te regenen. Langs een stille gracht, langs een omweg voorbij 't station, liep ik naar 't huis mijner bestemming. 'k Hield daar, waar 'k geen menschen zag en 't wat duister was, mijn kruk maar wat terzijde. Opeens voelde ik een harden slag op mijn schouder.
‘Zoo, gemeene schooier, zoo ventje, dat zie 'k is. Dáár loop je nog met een kruk, hier heb je 'm niet noodig. Zoo bedrieg je de
| |
| |
menschen. Maar 'k zal je bekend maken, schooier, bedrieger, 'k zal je bij de politie bekend maken hoor...’
Met zijn vinger dicht voor mijn gezicht, zijn hoofd vlak bij mij, stond een slagersknecht dreigend voor mij. 'k Wist niet wat te doen. De man had gelijk en zoo er meer menschen kwamen, was ik niet zeker, dat ik een flinke afstraffing ontgaan zou.
‘Mijn been is bevroren geweest,’ mompelde ik meewarig.
‘Dat lieg je schooier. Je vreet 'r misschien beter van dan ik. Maar laat ik je niet weer ontmoeten, want dan draai ik je je hals om...’
Hij liep schimpend door. Twee menschen, die op 't standje al kwamen aanloopen, zagen mij aan. Ik hinkte opzettelijk zéér overdreven. Een haalde zijn portemonnaie uit den zak, gaf mij een cent.
‘Wat dee die man je?’ vroeg de schenker, een kantoorheer of klein ambtenaartje, naar 't uiterlijk te oordeelen.
Maar vóór ik nog iets kon zeggen, kwam de slagersknecht weer terug.
‘Geef die vent niks. 't Is een bedrieger. Nou is-ie kreupel en strakkies liep-ie as 'n haas...’
De mijnheer wilde niets met den slagersknecht te doen hebben. Maar deze, steeds op mij scheldend, stond den twee heeren in den weg.
‘Ga toch door man. Wat raakt het jou. Jelui hebben altijd een groot oog, als jelui zien, dat een arm mensch wat krijgt...’
De slagersknecht begon, nu overkropt van drift door 't onrecht, hakkelend te vertellen, wat hij gezien had, daarbij de twee heeren ook voor ‘kale jakhalzen’ uitscheldend.
Ik nam de gelegenheid waar om weg te strompelen. Toen ik een eind weegs was en mij tusschen de boomen loopend in de duisternis weg trachtte te houden, schenen de twee toch overtuigd. Want ik hoorde, dat zij mij nariepen en 't allerduidelijkst de slagersknecht, die scheldwoorden uitbulderde.
Een agent kwam in 't zicht; hij scheen opeens opgerezen bij een lantaarn, die tusschen de boomen cen lichtpleintje bewademde. Ik liep op den agent toe en stotterend, idioot zei ik:
‘Die Wagen... Wagen... strasse...’
‘'k Versta je niet, man.’
‘Wagenstraas...’ zei ik luider.
‘O, Wagenstraat. Spreek dan duidelijk. Dan ga je rechtdoor en dan rechts af en dan weer recht door langs de tram. Anders vraag je daar nog maar eens.’
‘Dank u,’ zei ik, voortstrompelend en blij, dat 't mij gelukt was, door mijn vragen.zijn aandacht af te leiden van de flauwe kreten, die nog nakwijnden.
--------------------
't Was ruim elf uur. 'k Strompelde weer naar 't logementje. 't Was gaan motregenen. 'k Ging dicht langs de huizen. Een paar keer trokken menschen spoedig de voordeur dicht, die ze even open hadden laten staan om te luchten, zoodra zij mij zagen aanstrompelen.
| |
| |
Voor een deur namen er menschen afscheid van een gezellig avondje of een familie-feestje.
Ik liep op hen toe, hield mijn postpapier voor mij uit.
‘Koop u mij asjeblieft wat af. 'k Heb nog geen geld voor mijn nachtverblijf...’
--------------------
Een ruwe, groote man, met een gelaat nog rood van de binnenhuis-pret, was geestig.
‘Ga maar naar de Twee Steden en zeg, dat je van mij komt.’
De twee meisjes, die bij hem waren, jonge dames van achttien of twintig jaar, lachten. Men heeft soms weinig geest noodig voor 'n lachsucces.
‘Dat 's nou de mijne, Dries,’ gilde de een met een aanstellerig hoog stemmetje, diep komend uit de keel.
‘Ach mijnheer, koop u toch voor één stuivertje,’ smeekte ik deemoedig, hoewel de kruk in mijn hand beefde van toorn.
‘As je niet opmarcheert,’ dreigde de groote man, flink-dapperlijk doend tegen de twee nuffen, die angstig wat achter hem op de stoep traden.
Ik strompelde voort. De man was zeker nogmaals geestig geweest. Want de avond-partijtjes nuffen lachten weer.
--------------------
Voor ik aan 't logementje kwam, had ik aan nog zeven menschen mijn postpapier te koop aangeboden. Nat geregend, verwaarloosd, ineengezakt op mijn kruk moet ik er deerniswaardig hebben uitgezien.
Maar niemand gaf mij iets.
--------------------
Ik ken uwe verdediging - want er zullen véél theoretici zijn, die dit achttal verdedigen - en weet, dat gij zult zeggen, dat men zoo vaak bedrogen wordt, dat het geld in jenever wordt omgezet, dat er toevluchten zijn, waar de arme onder dak kan komen, dat men door iukraak te geven paupers kweekt...
--------------------
En indien gij negenmaal 's avonds een stuiver hadt weggeschonken en de schooiers hadden deze som verbrast,
Zoudt gij dan zelf werkelijk armer zijn geworden?
Wie is armer, de man, die niet geeft en zoo zijn principe benevens vijf-en-veertig cent bewaart...
... Of de man, die negenmaal geeft en negenmaal zelf ter ruste kan gaan met de gedachte:
‘Wellicht heb ik een armen ongelukkige voor dezen nacht ten minste aan een onderdak geholpen....
Misschien zit die bedelaar nu in de kroeg en lacht om mijn goedgeefschheid...’
‘Maar ik lach toch ook. Ik kan den rechten man geholpen hebben. Die stuiver verarmt mij niet en 'k zou 'm toch niet aan een inrichting hebben gegeven...
‘In elk geval, 'k heb nu niet 't vernederende gevoel van mij zelf
| |
| |
in mijn bed rustig en veilig te weten, terwijl die schooier ginds ergens op een stoep ligt...’
--------------------
Man van principes, weiger een bedelaar niet altijd.
Ga eens buiten uw theorie-boekje.
Het is niet noodig, dat gij daarom den inrichtingen van weldadigheid uw steun onthoudt. Gij kunt het eene doen en behoeft het andere niet te laten.
Want de twee zullen niet altijd, maar ze kunnen toch vaak elkaar aanvullen.
En geloof mij, ik spreek uit een beetje ondervinding: ‘Wie met bedelen meer verdient, dan wat hij dringend noodig heeft, is een virtuoos in zijn vak. En hij werkt voor zijn kost, al is zijn werk verachtelijk en niet-productief.
En de man, die u 's avonds laat in de straat wat vraagt, verdient hij niet een kleine belooning, omdat hij u, al is 't onbewust, er aan herinnert, dat er armoede is, dat er gebrek is, dat er ellende is...
dat er wetten noodig zijn tot regeling, onderzoek en uitroeiing der armoede;
dat gij eerst dan den bedelaar in de straat moogt weigeren, als gij overtuigd er van zijt, het recht tot weigeren te hebben,
‘omdat er waarachtig, goed en doeltreffend voor hem gezorgd wordt door de gemeenschap, waarvan ook hij lid is.’
--------------------
Want de armenzorg is nog steeds gebrekkig. Ik zelf heb dat op 't eigen lichaam ondervonden. De tehuizen van den arme, ook van den man, die een kwartje per nacht betaalt, zijn niet alleen onvoldoende, ze zijn naar verhouding duurder dan de groote hotels.
--------------------
Toen ik in 't logementje aankwam, was 't leeg in de kamer. Allen waren naar bed.
‘Wil je een koppie koffie, voor je slapen gaat, mannetje?’ vroeg de waardin, toen ik den waard een kwartje had gegeven - één dubbeltje en vijftien losse centen - om het te doen voorkomen, alsof 't geld bijeengebedeld was.
‘Tanke schön,’ mompelde ik.
‘Goeien nacht dan, stumper,’ zei ze meewarig mij naziend, toen ik de trap op klauterde.
Boven op 't zoldertje was 't stil. Alleen 't oude vrouwtje lag wakker in bed en sprak als naar gewoonte hardop in zich zelve:
‘O, daar is de man weer. Die is ook laat. Ja, wat zal-ie doen? Hij mot wel. Nou trekt-ie zijn schoenen uit. Hij bekijkt ze. Hij is van onder nog knap gekleed ook. Dat hèt-ie ook van de krijg. Hij schooit toch nog wat bij mekaar. Je zou 't niet zeggen, as je 'm zoo ziet. Ach God, ach God, verlos mij uit m'n lijen. Laten ze me morgen toch dood op mijn bed vinden. Ach God, ach God...’
| |
| |
Ze zweeg een oogenblik. 'k Hoorde alleen kreuntjes en het zware ronken en snorken der slapers. Maar toen ik een oogenblik lag, begon ze weer:
‘Ach God, laten ze me dood vinden. Als ik dood ben, wor ik er uitgedragen. Ze zouen niks geen kwaad van me kunne zeggen. Ik heb nooit iemand een strooi in den weg gelegd. Heb ik wel? 'k Ben altijd een fatsoendelijke vrouw geweest. 'k Heb nooit gedronken. 'k Ben nooit getrouwd geweest. 'k Heb, toen ik een jonge meid was, gewerkt. 'k Heb één dienst gehad, 'k heb twee diensten gehad. 'k Heb nooit gestolen. 'k Ben nou òp. 'k Kan niet meer. Waar mot ik heen? Ach God, waar mot ik heen? Laten ze me toch dood vinden op mijn bed...’
Ze sprak nu fluisterend in zich zelve. Ik keek in de schrijnvlam van 't lampje onder de koekoek. Het was alsof rondom die vlam goudtranen opbiggelden. Soms spetterde een goud spikkeltje met een knetter-geluidje op.
Ik dacht even er aan, hoe 't zijn zou, indien 't lot mij niet geplaatst had als den sterkere in den levensstrijd, die ik hier was...
Indien ik dezen avond eens werkelijk mijn geld voor de slaapstee had moeten bedelen...
Indien dit spel voor mij eens zou zijn, wat het was voor die anderen, de echte, harde, kern-diep grievende waarheid...
Toen kwam Hij, de Al-Rijke, de Al-Trooster, Hij Tweelingbroeder van den Dood... de Slaap.
|
|