| |
| |
| |
IV.
Woensdag 22 November. Midden in den nacht ontwaakte ik. Het vrouwtje in het bed tegenover mij was weder aan 't kreunen en in zich zelve spreken. Ik hoorde haar centen tellen. ‘Dat is vijf-en-twintig. Hier nog een halffie. Wat is dat? Is dat een halve gulden? Hoe kom ik aan een halve gulden? Nee, 't is een vierduitstuk. Dat wist ik ook wel, dat ik geen halve gulden had gekregen. Ze geven geen halve guldens. 't Zou ze wat hinderen, als ze ze wel gaven. Maar de rijksten zijn de gierigsten. Ze zitten gebakken aan d'r centen. Waarom? Ze kunnen toch niks meenemen in d'r graf. Och, och, lag ik er maar in. Waarom leef ik? Wat heb ik aan mijn leven? 'k Wou dat ze me morgen dood op mijn bed vonden. O God, waarom laat je mij niet sterven? Wat doe ik hier? Schooien langs de huizen. Overal gooien ze de deur dicht. “Nee vrouwtje.” “Nee vrouwtjelief.” “Wij geven niet aan de deur, vrouwtje.” 'k Wou dat ze stikten met d'r vrouwtje en vrouwtjelief. Wat heb je aan die stroopsmeerderij? Daar heb je toch niks aan. Kan je daar je logement van betalen? En je aardappels?...’
Zij bleef zuchtend en woelend liggen en sprak nu onverstaanbaar. Ik keerde mij om in 't bed.
‘De nieuwe man is ook wakker. Die slaapt weinig. Ook een stumper. Net zoo'n stumper als ik ben. Er zijn wat stumpers op de wereld. Hij is er nog gebrekkig bij. Zou-ie nog een vader hebben en een moeder? 't Is een schande van ouders om zoo d'r kinderen te verlaten. Ach God, ach God...’
De kreun-zinnetjes kwijnden krakerig weg op 't hol-stille zoldertje, waar de zware ronken van de slapers regelmatig rochelden. Mijn oogen deden pijn door 't staren in de lampvlam van 't licht onder de koekoek. Ik sloot ze, sluimerde weer in.
Ik werd door 't rumoer der opstaande menschen gewekt.
‘Hoe laat is het?’ vroeg een lange grofgebouwde man aan een anderen langen man met een zwarten baard.
‘'t Is nog donker aan de lucht. 't Zal bij vijven wezen.’
‘Heb je geen horloge meer, Piet?’
‘Nee, dat heb ik verkocht voor zes guldens.’
‘Dat mooie horloge?’
‘Ja, 't mòst. 'k Wou het eerst achter de schuine deur brengen,
| |
| |
maar daar geven ze je tegenwoordig niks meer voor 'n horloge. Horloges zijn niks meer waard. 't Mijne had mijn vader drie-en-twintig vijf gekost.’
‘Drie-en-twintig vijf?’
‘Ja, 't was een prachtstuk.’
‘Dat was het zeker.’
‘Als je dat zag. Een dubbele zilveren kast erom en loopen as het deed. Je kon de Dom er naar regelen. Nooit een mankement. Zóó maken ze ze tegenwoordig niet meer. Maar zie je, 't was ouwerwetsch. Ze willen geen zilveren cylinders meer. De rijkste lui drag n ze nou van metaal.’
‘Motte jelui niet op! 't Is al half acht. 't Is een schandaal om zoolang in je nest te lurken,’ riep van beneden een vrouwe-stem.
‘Allemachtig, half acht. Dat is nou met 't korten van de dagen. Dat bedriegt je. 't Is nog donker.’
De ander keek omhoog, door het koekoekraampje, waar een vaal daglicht begon te schemeren.
‘'t Is weer dreinerig in de lucht. God geef, dat het niet gaat regenen. Ik kan waarachtig geen dag verdienste missen. En 'k mot mijn vrouw van de week nog twee kwartjes sturen voor de huur.’
‘Dat is een ding om op te brengen.’
‘Daar sla je 'm op den kop. Wat zal je 'r aan doen? Je ken toch niet altijd in Amsterdam blijven hangen. Je mot er toch eens uit om je klantjes op te gaan zoeken.’
‘Gaat het hier nogal?’
‘Geen cent. 'k Heb gisteren acht uur an één stuk gewerkt. Ik kon niet meer. En 'k had net acht stuivers ontvangst. Als daar je slapen en je eten af is, wat hou je dan over?’
‘Daar mot bij, Verbrugge.’
‘Of er bij mot; maar ik vraag je waarvan? 'k Beef van angst, als ik aan den winter denk. Zooas nou heb ik er nog nooit voorgestaan. 't Is niet meer te doen. En als je dan d'r maar gezond bij bleef. Maar je wor ouder. Ik wil het wel weten, ik ken somtijds niet meer voort. Altijd dat water in mijn heup. Hier zie je, daar zit het 'm. Jij weet nou nogal is wat van de geneeskunst Piet, wat mot ik daar nou an doen?’
‘Ja, daar mot ik eerst eens over prakkiseeren. Zie je, je hebt water op je heup, dat niks anders is dan tocht en je hebt water op je heup, dat komt van te veel vet eten.’
‘Nou, dan mot het mijne wel van de tocht zijn. Want vet krijg ik er niet te veel in, Piet.’
‘'t Mot je niet zeggen. De één is de ander niet. Jij zal het krijgen van een ons vet en een ander krijgt het niet, al slaat-ie een heel varken er in. Maar ga nou heen en neem een wollen lap en haal die door je water en laat het drogen op een kachel en die 's avonds er warm op en draag die een week...’
De twee mannen, zoo sprekende, kleedden zich onderwijl aan en gingen toen, altijd nog sprekend, naar beneden.
Ik hoorde nu de twee kinderen in 't bed vóór weer spreken.
| |
| |
‘Hoeveel mot ik vandaag opbrengen?’
‘Nou, als gewoon.’
‘Hè, 'k wou maar dat 't regende. 'k Heb zoo'n pijn an me voet. D'r zat een blaar en die is open gegaan en nou brandt dat aldoor.’
‘Nou, wat heb ik dan? Mijn heele been zweert. Dàt heb jij niet. 'k Wou ook wel thuis zitten. Maar 'k mot er toch ook uit. Of mot ik soms niet?’
‘Ja, jij mot maar klagen. Jij bent maar een lekker ding om altijd te klagen. De meiden laten jou binnen, omdat je een meissie bent en ze praten met jou. 'k Wou dat ik ook maar een meissie was en garen en band mocht venten. Want às je dan wàt verkoopt, heb je meteen wat.’
‘Dat zeg jij. 't Is wàt moeielijk. De meiden koopen alles in de winkels en ze dingen je je hart uit je lijf. 't Zijn lekkertjes, die meiden.’
‘Mot ik nou vandaag weer een gulden opbrengen?’
‘Nou, wat wou je dan anders, snotneus?’
‘Ik kan geen gulden krijgen met die roossies. De menschen geven je een prakkie of een stuk brood, maar ze koopen niks.’
De twee kinderen, de jongen en het meisje, gingen dicht onder de lamp door naar beneden. En 'k zag het smalle, ziekelijke gezichtje van 't magere jongske duidelijk.
Ik stond op, trok mijn plunje aan, vergat ditmaal mijn kruk niet, strompelde naar beneden.
In de gelagkamer stond de kachel gloeiend. Het was er dompigwarm en alle tafeltjes waren bezet. 't Was buiten grauw weer, de morgen van een herfstdag met motregen.
Aan 't tafeltje midden voor het raam zat hetzelfde echtpaar van den vorigen dag. De man was bezig sterren van rood en paars vloeipapier te knippen. De vrouw wond ze om ijzerdraadjes en plooide er papieren rozen van, zooals ze wel onder aan petroleumlampen worden gehangen.
‘As 't maar niet door blijft regenen!’ zei de vrouw, even opkijkend in de hoogte naar buiten.
‘Nou, 't is mijn te dreinerig; 't zal wel aanhouden,’ zei de man met den zwarten baard, de kacheldeur openend, zoodat zijn oud, groeverig gezicht opeens door rood- en goudgloed overschemerd was.
‘Blijf met je pooten van de kachel,’ riep de baas van uit 't kamertje vóór.
‘Ik kijk alleenig maar is.’
‘Je hebt niet te kijken. Als er gekeken mot worden, zal ik wel kijken. Heb je hier soms al van de kou te lijen gehad?’
‘Neen, 't is hier best hoor. 'k Mot het overal tot je eer nageven en 'k vertel het ook bij alle menschen waar ik kom. 't Is hier best van stoken.’
‘Blijf er maar met je pooten af, met je flikflooierij.’
De groote man deed voorzichtig de kacheldeur dicht, ging met den rug naar 't vuur staan. De dikke waardin kwam uit het keukentje, wilde in een blauw keteltje water laten loopen uit den koperen ketel
| |
| |
op de kachel. De lange, oude man met den zwarten baard stond haar in den weg.
‘Als je niet opbl...semt, sla ik je met de ketel om je harsens. Mot je er nog dichter opkruipen? Jij staat een mensch nou altijd in de weg.’
‘Wel moeder, zeg het dan, zeg het dan,’ zei de lange man, nederig terzij gaande. Hij liep naar den stoel naast mij en ging daar zitten.
Ik keek hem aan, herkende hem. Hij is een bekend straattype. Een journalist wijdde aan hem eens een schets. Dat was een humoristische schets. Dat was een schets, waarom de menschen lachen. Noemde hij hem niet den gepolijsten man? Den man met de eeuwige jeugd? Ja, terwijl ik hem aanzag, herinnerde ik mij zijn beschrijving. Hij is een bekend Utrechtsch straattype. Hij draagt onveranderlijk een hoogen hoed, een zwarte jas, een zwarte broek, altijd glimmend gepoetste schoenen. In een klein, met koperbeslag versierd kistje bewaart hij zijn koopwaar, haarolie, schoensmeer en haarverf. Ik meen dat die journalist indertijd het vraagstuk heeft opgeworpen, of zijn zwarte hoed, zijn zwart boord en zijn zwarte schoenen niet gepolijst werden met dezelfde stof.
--------------------
Er is een humor, een grappig-zijn, die niet anders is dan wreedheid te goeder trouw. De humoristische schets van een journalist heeft dezen man tot een type gemaakt, waarom het publiek gelachen heeft. En lachend heeft het den schrijnenden ernst vergeten, die achter dien humor school. Er is een lach, die verteedert, en er is ook een, die verruwt.
--------------------
‘Mot je geen brood hebben bij je koffie, man?’ vroeg mij de oude vrouw aan 't raam.
‘Nein, mijn m, m, magen niet...’
Ik wees op mijn maag en zette een pijnlijk gezicht.
‘Stumperd,’ zei de vrouw, voortgaande met het winden van de papieren sterren om de ijzerdraadjes.
Het werd wat lichter in de gelagkamer. Het weer helderde op. En langzamerhand zag ik de gasten weggaan.
't Eerst ging de orgeldraaier met zijn vrouw en het kind. Toen volgden een harmonica-speler en zijn vrouw. Daarna een oude man, maar nog stoer in de grove, bultige schouders, die naar voren omkromden, als het lichaam van een sterken man, die een last draagt. Hij zakte even in op de knieën, met den rug staande naar een tafeltje en sloeg een breeden riem om den rechterschouder, stond dan weer recht. Op zijn rug hing een donkere kist. Wat het was, kon ik niet zien.
‘Nou Jan, hier zijn ze. Twintig stuivers hoor. Doe nou je best.’
‘Ze willen niet,’ zei het bleeke knaapje, bezorgd kijkend in een groote bruine doos van bordpapier, waarin de roode en paarse lamprozen waren gelegd. Hij nam de doos aan een band traag om den arm en ging sluik de deur uit.
Het spichtig opgeschoten meisje, met fletse wangen en vale oogen,
| |
| |
zwabberig den te grooten, fladderigen regenmantel om de magere schouders, nam zwijgend een zwart kistje op.
‘D'r zijn nou ook weer knoopies in, Antje,’ zei de oude vrouw.
‘'t Zal wat geven,’ mokte 't meisje onverschillig.
‘Zal 't wat geven, nest? Zeker, zal 't wat geven. Wil je dan de boel opeten zonder er wat voor te doen?’
't Kind zei niets. Ze nam stug het kistje op en met een slependen tred ging ze naar buiten, de straat op.
‘Stompie, mot jij er nog niet uit?’ schertste de baas tot een gedrocht, dat op een stoel gekromd, zijn hoofd dicht bij de tafel hield.
Hij had één arm. Op een langen, vergroeiden hals stond ver vooruit een pokdalige kop met polka-haar. Zijn rechteroog schrijnde tranerig in een bloederig verzakt ooglid, dat een geul van tranen-nat langs zijn wang deed sieperen. Met een vuile dot bette hij telkens zijn zeer oog en hield in dezelfde hand een dikke sneê brood, die hij afhapte, den hap opproppend achter zijn kiezen, dat zijn wang opbolde.
‘'t Zal wel motte. Of geef jij me de kost om mijn mooie sm...l?’
Er ging een grof gelach op voor in 't kamertje van den baas.
Stompie zette met zijn linkerhand zijn pet met een ruk schuin op zijn gedrochtelijk hoofd. 'k Zag dat zijn rechterarm ontbrak. De mouw van zijn paars boezeroen was dichtgenaaid, tot een stomp. Hij liep opeens weg, snel de deur uit, alsof hij haast had.
De lange man met den zwarten baard was naar de keuken gegaan, kwam met iets dat wittig schemerde in zijn handen terug. Hij kwam dicht bij de kachel staan. In zijn twee handen hield hij een klein lapje linnen, een miniatuur frontje, dat hij zooeven uitgewasschen had en nu voor de kachel droogde.
‘Piet,’ zei een jongeling van vijftien jaar, met een wit, mager gezicht, maar den slanken neus schrander vooruit en de oogen diep onder 't voorhoofd sluw knippend: ‘Piet, mot je je heele Engelsche hemd antrekke?’
‘Mot jij tegen 'n oud man brutaal wezen, snotneus!’
‘Snauw 'm niet zoo af. Hij doet je toch niks.’
‘Laat-ie zijn mond houwe. 't Is zijn hemd toch niet.’
‘Hemd, hemd! Mijnheer draagt 'n hemd,’ spotte de jongen.
De lange man hield het dampende vod dicht bij de kachel. Opeens viel een hooge zijden hoed midden in de kamer. De lange man bukte zich pijnlijk, beurde den hoed op, hield angstig-bezorgd de vingers om den hoedrand.
En weer schorde een grinniken in de gelagkamer. Piet, de lange man, ging naar 't raam, bekeek den hoed met angst in de oude, rood-omkringde druiperige oogen. Hij streek met zijn mouw over de ros-zwart glimmende zijronding.
‘Als ik 'm vanmiddag zie, zal ik 'm vinden,’ zei hij even toornig. Maar dadelijk ging hij weer naar de kachel om 't frontje te drogen.
--------------------
Het werd tijd, dat ik moest uitgaan. Ik had besloten heden actief
| |
| |
op te treden. Hoeveel haalt een venter op, die met potlood en postpapier en enveloppen een ganschen dag langs de huizen bedelt? Wij kennen dit soort bedelaars. Het zijn meest verloopen lieden, menschen, die, eens in goeden doen geweest, door drank, degeneratie of zwakken wil naar onderen zijn gestooten. Zij hebben vaak nog iets in hun voorkomen, dat den vroegeren heer kenmerkt, ze spreken 't Hollandsch zuiver, weten wèl hun woord te doen. Als zij aan ons huis aanschellen, op 't oogenblik dat wij de deur uitgaan of binnenkomen, gebeurt het wel, dat wij hun wat geven. Maar meestal geven wij hun niets, vertrouwend op den buurman, die 't wel zal doen of ons zelf sussend met de overtuiging, dat er zeker wel wat aan zal mankeeren, dat zoo'n man tot bedelen is gekomen.
--------------------
Ik ging op mijn beurt de warme, bedompte gelagkamer uit, liep door het straatje, strompelde naar een wijk, waar de huizen mij deftig voorkwamen.
Ik schelde aan aan 't eerste huis, wachtte een oogenblik.
Boven ging een raam open.
‘Niet noodig,’ riep een dienstmeisje kort en riggelde meteen het raam weer knersend neer.
Ik schelde bij de tweede woning aan.
Men deed mij niet eens open, liet mij staan.
De derde woning.
Een kort tikken aan de ruit en een nijdig gezicht van een juffrouw, die 't hoofd schudt.
De vierde woning.
Het dienstmeisje doet het tochtraampje op een kier open. ‘Wij geven niet aan de deur.’
't Tochtdeurtje gaat weer dicht.
--------------------
Zoo ben ik dien dag aan honderd woningen geweest. Ik had toen, het was tegen drie uur 's namiddags, na een onverdroten aanschellen van 's morgens tien uur, vijf enveloppen en vijf vellen papier verkocht voor vijf cent, waarop een winst van twee cent zat.
Men wees mij overal af. De weigering was gewoonlijk hard, norsch, bits, nijdig.
De menschen, die voor de ramen aan de benedenhuizen zaten, keerden zich af, traden van 't raam terug om mij niet langer te zien.
Tweemaal gebeurde het, dat ik zag hoe bejaarde vrouwen angstig zich verborgen achter een linnenkast of buffet, om niet van buiten door mij gezien te worden.
Er was in die honderd huizen van gegoede families niet één mensch, die mij vroeg of ik een ouden hoed wilde hebben, een betere jas, een paar afgelegde schoenen.
Toen het twaalf-uurtje aanbrak, zag ik, naar binnen kijkende, de families om den disch, met de glimmering van witte bordjes en 't prikkelend prisma-glanzen van kristallen kaasstolpen en het theeblad
| |
| |
met de trekpotlichtjes-gezellige gemoedelijkheid. Maar geen, die in een oogenblik van spontaan meêlijden mij een boterham liet brengen.
--------------------
‘Er wordt zooveel gebedeld aan de deur. Ons dienstmeisje loopt tienmaal daags voor bedelaars en venters alleen om open te doen. En ik geef aan “Armenzorg”; ik geef niet zonder onderzoek...’
--------------------
Al uw principes ten deze zijn juist. Als gij u soms ontevreden gevoelt, omdat er toch iets in u zegt, dat het onaangenaam is, een bedelaar van uw deur te laten jagen, kunt gij in Paullian's boek troost vinden, die u verteld heeft van zijn bedelaarsondervinding te Parijs. Hoe het bedelen er een industrie is, die haar beoefenaars rijk maakt of ten minste welvarend.
En toch deed het mij grievend pijn, te ondervinden, dat men zich aan zijn principes hield. Het kon toch immers waar zijn, dat daar een arme verschoppeling bij u aanschelde, een man die werkelijk gebrek had.
Honderd welvarende Haagsche families, die niet aan de deur geven, ik vrage u nu hier:
‘Waren de overtollige oude kleederen, oude schoenen, oud ondergoed uit uw huizen gezonden naar die inrichtingen, waar gegeven wordt na onderzoek? Lagen daar niet nog bruikbare schoenen te beschimmelen, nog bruikbare kleederen te vergaan, ten prooi aan de mot en de vochtigheid?’
Gij liet mij, den beroeps-bedelaar, van de deur wijzen. Steunde uw recht daartoe werkelijk op uw weldadigheid na onderzoek?
--------------------
Er was er ééne, die op dien treurigen dag mij vijf enveloppen en vijf vellen papier afkocht. 't Was een jong dienstmeisje, ik denk van hoogstens achttien jaar.
‘Koopman, ik heb geen papier noodig,’ zei ze zacht en meelijdend.
‘Juffrouw, 't is zulke beste qualiteit.’
‘Ja, maar 'k heb al zooveel.’
‘Maar niet zulk goed. Ziet u eens.’
Zij haalde een dubbeltje uit haar knipje.
‘Geef mij dan voor een stuiver.’
‘'k Heb niet terug van een dubbeltje, juffrouw.’
‘Wacht, hier heb je drie centen en hier is een twee-en-halve centstuk.’
‘Dank u wel. Dag juffrouw.’
‘Dag mannetje.’
Langzaam en zacht deed zij de deur dicht.
--------------------
Het kon wel zijn, dat de vijf centen, die zij aan den schooier gaf in ruil voor zijn geringe koopwaar, aan een onwaardige waren gegeven, een die er geen nut van trok.
Ik stel hier 't ergste geval.
| |
| |
Maar zij zelve, gevend naar de eenvoudige, natuurlijke opwelling van haar goed hart, zou zij waarlijk gewonnen hebben, indien zij mij als de anderen de deur gewezen had?
Het geven na onderzoek, het gereglementeerde geven is practisch, is doeltreffend, veroorzaakt minder last aan de deur.
Maar moeten wij niet een kleine speelruimte laten voor de aalmoes zonder onderzoek?
Het is niet practisch, maar er ligt daarin toch iets schoons.
‘Een aalmoes dwaalt niet,’ zegt het volk, dat verstand heeft van armoede.
Gij noemt den man, die huis aan huis aanschelt, wacht, afwacht, een luiaard.
Gij zegt recht te hebben te mogen vreezen, dat zijn kwalen voorgewend zijn.
Dat hij voor 't opgehaalde geld jenever drinkt en brast.
Dat er inrichtingen zijn, waar hij, zoo hij 't ernstig wil, werk en verpleging kan vinden.
Hebt gij u van die inrichtingen overtuigd?
Is hij oorzaak van zijn jammerlijken toestand of is deze een gevolg van maatschappelijke omstandigheden?
De beroeps-bedelaar doet onbewust twee goede dingen.
Hij herinnert u door zijn verschijning er steeds weer aan, dat er echte armen zijn, dat er echte ellende is, die gij niet ziet, verstopt als zij is in buurten, die gij nooit bezoekt, verschanst als gij zijt achter de omheining van uw welverzorgd bestaan. Hij staat als toonbare afschrik voor uw kinderen, die, verwend door hun weelderig leven, een voorbeeld noodig hebben, dat hen tot denken en werken aanspoort.
En voor dien onbewusten paedagoog moet gij iets over hebben, iets - den cent, dien gij toch aan géén anderen arme weggeeft.
Gij behoeft het niet te overdrijven; het is niet noodig, dat gij het geld onder hen uitstrooit en zoo een ras van beroeps-bedelaars aankweekt. Doch niet allen, die u vragen en vooral niet allen, die door hun zwijgende ellende op straat uw medelijden opwekken, behoeft gij zonder aalmoes te laten voorbijgaan.
Want zoo verhardt gij u zelf.
Zoolang de armoede niet volkomen administratief geregeld kan worden en zoolang onze wetten en inrichtingen niet zóó zijn, dat gij zeker weet, dat ten minste elk medemensch heeft voedsel, verwarming, kleeding en onderdak, voldoende om niet weg te kwijnen, zoolang moogt gij uw principes ontrouw zijn. Geef eens wat op straat aan den arme, die uw aandacht trekt. Help een schooier op straat eens aan wat afgedragen goed, persoonlijk en onmiddellijk en laat het voor u geen verontschuldiging zijn, dat ge dan niet geeft volgens den gereglementeerden weg.
Laat er wat kans, wat ‘geluk’ ook voor de allerarmsten blijven bestaan.
Ik houd geen pleidooi voor beroeps-bedelaars. Ik meen alleen, dat zoovelen niet doordrongen zijn van de noodzakelijkheid van het helpen ‘zooveel mogelijk.’
| |
| |
Ik nad dezen dag een ontmoeting, die mij tegen de beroeps-bedelarij innam.
Ik zag een bekend Haagsch straattype, een arm gekleede, nog jonge vrouw, die een wagentje, getimmerd van een oud zeepkistje, voortduwde.
Twee kleine kinderen zaten in 't wagentje ; een drietal kinderen liepen om haar heen. De oudste was een meisje van tien jaar.
Ik volgde de groep een kwartier. De vrouw liep door de drukkere straten en hield bij voorkeur met het wagentje stil voor bakkers- en slagerswinkels. Dan liepen een paar kinderen die winkels binnen.
In vier ervan kregen ze wat. Stukjes worst, een stukje spek, vleesch-afsnijdsel. En voortbedelend aten de kinderen en de vrouw dat onderwijl op.
Ik sprak haar aan. Klaagde over den slechten tijd en de duurte van 't logement. Vroeg haar of zij een goedkooper wist.
‘Nee, dat weet ik niet.’
‘Heb jij dan ook huisvesting voor mij? Ik kan drie stuivers daags uitleggen.’
‘Nee, 'k heb zelf geen ruimte voor mijn man en mijn kinderen.’
Er kwam een troepje menschen om ons heen.
‘'k Zal wat verder oploopen, naar de gracht. Daar is 't stil.’
Zij duwde 't wagentje weer voort. Ik volgde strompelend op een afstand. Doch over de brug zette zij het met haar kinderen op een loopen, was bij een dwarsstraat spoedig verdwenen. Ik zag haar niet meer.
--------------------
Deze jonge vrouw, neem ik aan, was lui, was eerloos, was het slechtste type van de beroeps-bedelares.
Doch deze vijf kinderen?
Waar zijn onze wetten, onze instellingen, die voorkomen, dat een beroeps-bedelares vijf kinderen kan opleiden in de schande?
Gij zegt, dat het moeilijk is, in te grijpen in de heiligheid van 't gezin, in de persoonlijke vrijheid.
Zullen deze vijf kinderen, indien zij eens bewust worden van hun toestand, dit met u eens zijn?
Als straks de meisjes geofferd zijn aan 't monster, dat ik u niet behoef te noemen en de jongens uw tuchthuis zullen bevolken of uw armhuis, uw asyl, uw Ommerschans, zult gij dan nog spreken van de heiligheid van 't gezin, het recht der ouders en de persoonlijke vrijheid?
En als straks het kind, dat de bedelares op een brug, op een straathoek in haar arm draagt, of 't kind, dat zij u met lucifers doet naloopen, in een gasthuiskrib wegkwijnt aan longtering of uitputting, staat gij dan nog onwrikbaar in uw principe?
Ik wil niet theoretiseerend gaan berekenen, met hoeveel paupers, met hoeveel ongelukkige menschen twee geslachten van aldus opgevoede kinderen uw land zullen bevolken. Uw statistici kunnen dat beter.
|
|