| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
De huwelijksreis van Molly en Beitels was allereerst een ‘Geschäftsreise’ geweest. Ze waren naar Londen, Parijs en Berlijn gegaan om zich goed op de hoogte te stellen van de inrichting der groote warenhuizen. Hirschfeld, wiens bedorven natuur genot vond in het bedriegen van een pas gehuwd man met zijn jonge vrouw, was ze overal gevolgd. Molly had het bij Bertels, die 't wel vervelend vond, weten door te drijven. Zijn nieuwe compagnon moest toch in alles gekènd worden, niet waar. En Hirschfeld was zoo goed op de hoogte, was dóór-en-dóór Geschäftsman.
Zij wist, dat zij, door steeds den minnaar in de nabijheid te hebben, den zinnelijken Bertels aan zich bond. Hij was wat te bekrompen, wat àl te voorzichtig naar heur zin. Zij, tyranniek en begaafd met dezelfde wilskracht als haar zuster Everdine, maar dien wil anders uitend, heerschte over Bertels en Hirschfeld beiden, door over en weer de twee mannen op elkaar jaloers te maken. Als Bertels niet wilde inkoopen naar heur zin. er over sprak, dat zij alles tegelijk waagde, lachte ze hem uit, zeide dat Hirschfeld dat anders zou aanpakken. Die had zich van armen jongen zonder een cent opgewerkt tot groot fabrikant. Die had, als Duitscher de Hollanders zelve moeten leeren, dat zij door in Amsterdam te laten fabriceeren, goedkooper waren verkregen dan door een Duitsch fabrikant in Berlijn voor zich te laten werken. ‘Dàt was een echt koopman, die Hirschfeld.’
Hirschfeld had zij onder haar wil gesteld, door de bruta- | |
| |
liteit en de hondschheid, waarmede ze hem behandelde. Met zijn ouden slaven-aard van den man uit een ras, dat jaren lang had moeten dulden en dienen, aard sedert hij in Nederland door zijn geld en zijn stand onafhankelijk en vrij was geweest verborgen, had hij gezocht naar een meester. Nu eindelijk had hij die in haar gevonden. Zij sprak hem niet toe, maar zij beveelde hem. Beseftend de macht van haar schoon lichaam, vast besloten rijk te worden, volkomen materialiste zonder zelfs de ideale zijde van haar goedhartigen vader, opgevoed zonder eenig besef van godsdienst of ethiek, vijandig tegen de wereld, overtrof zij Hirschfeld en deze, in haar zijn meerdere gevoelend, respecteerde haar. Hij had gehoopt, dat hij haar lichaam zou bezitten, zelfs zich vuns verlekkerd in de hoop haar vóór Bertels te krijgen. Maar zij gaf zich niet. Een enkele maal, een heele enkele maal veroorloofde zij hem eens zich tegen haar aan te drukken of liet een vluchtigen zoen stelen, die van haar zijde altijd door een slag of een stomp, zelfs door een schop tegen zijn scheenen gevolgd werd, zoodat hij 't uitschreeuwde van wellust-pijn, 's avonds verwonderd de blauw-groene plekken op zijn beenen bezag, zich voornemend haar den volgenden dag terug te slaan, maar altoos bij haar, weer onderworpen en laf. Zij omringde hem met den geur van haar lichaam waarvan hij dronken werd, tartte hem met haar oogen, met haar mooien, vollen boezem, maakte hem razend, door in zijn bijzijn, lief te doen met Bertels, Bertels te omhelzen, zich door Bertels te laten zoenen. Zij gebruikte hem als een knecht, zond hem weg, om te zien of de kamers in de hôtels genoeg licht hadden en of de lakens niet klam waren, bestelde hem tegen den morgen in 't hôtel, liet hem een uur zich vervelen in de leeszaal, kwam dan met Bertels beneden en liet aan 't ontbijt merken, door een verholen woord, door een blik, door een liefkoozing van haar man, waarom hij nog een uur had moeten wachten.
In 't bijzijn van Bertels, den breeden, sterken, grooten man,
| |
| |
was hij bang en laf, ontweek diens blik. Maar als hij dan een oogenblik met haar alléén was, begon hij zich te beklagen, zinspeelde op de beloften, die zij hem gedaan had. Zij lachte hem uit, zeide dat, als hij zóó voortging en 't haar lastig maakte, zij hem heelemaal niet kon lijden, dat het de moeite niet waard was er een minnaar op na te houden, die zoo gierig was.
Hij begon nu te trachten haar door geschenken te overwinnen, zocht alle voorwendsels om haar cadeaux te geven. Als compagnon van haar man gaf hij haar te Parijs een diamanten ring van duizend francs.
's Avonds, na 't diner, toen Bertels een oogenblik haar met hem alleen liet om zich te verkleeden, smeekte hij haar om een zoen.
‘Waarom?’ vroeg zij. ‘Nu... ik heb je zoo'n mooi cadeau gegeven?...’ ‘Hahaha... noem je dat een cadeau... zoo'n vod?...’
En zij had den ring van haar vinger geschoven en hem zoo, over de ballustrade op de boulevard gegooid.
Hij was opgeschrikt, wilde de straat oploopen om den ring terug te halen’
‘Wat ga je doen? Dat vod oprapen? Laat dat maar liggen... mijn man zal er morgen een voor mij koopen, die mij méér bevalt...’
Hij was bij haar gebleven, zich over zichzelf verwonderend. En eerst 's avonds heel laat, toen ze allen naar bed waren, was hij gaan zoeken, met oogen, die de duisternis dóórdolkten van gierigen angst en hij had den ring werkelijk gevonden, krabbend met zijn vingers in 't vuil van een riool, waar hij wat had zien glinsteren, vloekend op haar, op die satansche hoer, die hem bedroog en die hem trapte.
Den volgenden morgen echter had hij den ring geruild, nog duizend francs méér betaald, haar gevraagd of haar de nieuwe ring beter beviel en hij had zich dankbaar gevoeld,
| |
| |
toen zij hem toegestaan had, den ring zelf aan haar vinger te steken. Hij had haar blank, mollig, fijn handje in de zijne gehouden en toen hij haar den ring aan den vinger geschoven had, plotseling die hand overdekt met kussen. Zij had het even toegelaten, toen de hand teruggetrokken, zeggend: ‘Pas op... als Bert dat zag, trapte hij je voor mijn oogen dood.’
En zij had inwendig schik gehad, toen hij als een schuwen haas naar de deur had geblikt.
In Berlijn was ze naar het adres van Everdine gereden. Dââr ervoer ze de geheele schrikkelijke waarheid. Everdine had een kind, een flinken, mooien jongen, maar zij had uit de kraam een verlamming van de linkerpols behouden, kon niet meer spelen. Kees Daalhof had haar verlaten, was méégegaan met een café-concerttroep als accompagnateur en zij leefde nu al maanden van schortjes naaien voor een fabriek. Zij had oogen met roode, branderige randen, zag er bleek en uitgeteerd uit.
‘Dat komt er van, als je de mannen vertrouwd, 't Zijn smeerlappen, de een voor den ander. Je moet ze trappen, je moet ze als honden behandelen. Dan zijn ze gedwêe. Je bent stom geweest, Eefje. Je had toch voorbeelden genoeg. Als je alleen maar aan dien fielt van een Gazan had opdacht, die mij in de beste jaren van mijn leven aan het lijntje heeft gehouden, of aan Ricardi, die zijn vrouw en zijn winkeljuffrouw heeft aangestoken of aan Hirschfeld, die een vrouw om 'r duiten heeft getrouwd en haar toen in 't achterhuis heeft opgesloten...’
‘Onze vader is toch altijd goed geweest...’
‘Onze vader? Jij bent geloof ik een beetje van Lotje getikt. Hoe heeft-ie moeder altijd behandeld? Heeft-ie haar niet levenslang als een dienstmeid met ons, met zes rakkers van kinderen, laten gôrren. En heeft-ie niet altijd haar getergd met dat ouwe serpent?... 'k Heb haar nu eindelijk er uit gekregen... Ze is uitbesteed bij een familie in de Bree- | |
| |
straat... Moeder heeft gehuild van blijdschap, toen ze van haar af was... Onze vader? Een krentebakker is-ie altijd geweest. Als een snotneus heeft-ie aan de leiband van een paar ouwe, egoïstische menschen geloopen, die zelfs niets deden dan eten en pófen en hem zich lieten doodsappelen van kindsbeen af... Als-ie flink was geweest, had hij net als Hirschfeld of als Dietrich und Cohn, of als Berteis gezorgd, dat hij een rijke zaak had gehad...’
‘Maar Fresco dan...’
‘Ook wat lekkers, zooals die dochter van Pannekó, naar bed te gaan met zoo'n ouwen kerel... Ze hebben nu geld, dat is waar, maar zij was toch rijk geworden.
Pannekó heeft nu al drie winkels. Die man hebben ze altijd uitgelachen, maar hij had meer gezond verstand en practischen zin dan de heele kletstafel van Tellekamp bij elkaar. Nu zit jij hier... je bent een arm schaap... ik laat je natuurlijk niet hier... Hier heb je al vast, wat ik bij mij heb... een paarhonderd mark... help je daarmee tot vanmiddag. Dan kan ik je meer brengen en dan zet je je meteen op den trein en je gaat naar Amsterdam. Vader zal je met liefde ontvangen... wees maar niet bang... anders zàl ik eens een woordje méé komen spreken...
Hij blijft in de Kalverstraat wonen... Hirschfeld heeft zich met mijn man geassocieerd en wij richten een Warenhaus op, vlak tegenover ‘A la ville de Londres!’ Dietrich und Cohn zullen in hun nakende kont weer weg uit Holland... Daar zal ik voor zorgen... Over een paar maanden Eefje zitten wij weer samen op de groote bovenzaal voor het raam en dan blijven wij er zitten... Ik steek liever heel Amsterdam aan de vier hoeken in brand, dan dat zij mij uit dat huis krijgen... Dóód zal ik ze concurreeren... pleyte zullen ze... die vuile smeerlappen, die 't op onzen ondergang hadden aangelegd... Wacht... ze zullen zien dat er nog rechtvaardigheid in de wereld is...
| |
| |
Vader blijft in 't kleine huis... ik zal er een fijne maatzaak van maken... met den coupeur van Bartelkamp en Hoenders er in...
Je zult zien, dat-ie zegt, dat ik 'm niet mag onderhuren... Maar dan zal je lol hebben, als je mij hoort antwoorden... Juist, sehaggeles... ik wil nu hun coupeur hebben... Nou... dag Eeije... hier... neem dat... ja die is voor jou...’
Ze schoof Hirschfeld's ring van den vinger, gaf hem aan haar zuster.
‘In Amsterdam ga je naar Dr. Mezger... die zal je de lamheid uit je pols wel weer weg masseeren... Met gèld krijg je alles gedaan... Als ik jou was, nam ik Bertus Polak als man... als je een beetje huilt en lamenteert vergeef-ie je wel alles... dan heeft-ie je nog liever, dan vroeger... dan kan-ie de edele sinjeur spelen... zóó zijn de kerels... tuig, dat je moet trappen... Dag Eefje... dag kindlief... wat een lekkere engel van een jongen... jammer dat-ie nu een hoeredop is... Bertus Polak moet 'm èchten... daar zal ik voor zorgen... Dág... tot van avond.’
Zoodra ze Hirschfeld zag, had zij gezegd: ‘Citroentje, neem als de bliksem een rijtuig en ga mijn zuster Eer halen. Help haar met haar kind naar Amsterdam. Geef haar duizend mark mee... Mohrenstrasse 6 drie hoog rechts... ’
‘Ik wou van middag...’
‘Lieve God in den hemel, wat ben jij onuitstaanbaar... Ik kan je niet de minste kleinigheid vragen of jij bent onwillig... Is dàt nu je groote liefde voor mij?.. kom hier.. nou geef mij dan maar een kus als je er zoo erg op gesteld ben... zoo... neen niet meer kussen... Iaat ik hooren, dat je goed je best hebt gedaan... versta je mij... Zorg dat je van avond om één uur in 't Metropol-Theater bent... Er is bal en 'k ga er met Bertels heen... we zullen kreuzfideel zijn... jij moet voor den Sekt zorgen...
| |
| |
Vooruit kerel... wij zullen er van avond eens een lolligen avond van nemen... maar als ik hoor, dat je knauserig voor Eef bent geweest, krijg je een mèp...’
Zij gaf hem meteen een slag in 't gelaat. Hij lachte met zijn onderworpen grijns, trok het hoofd angstig terug, liep de deur uit om te gaan gehoorzamen.
|
|