Kalverstraat
(1903)–Bernard Canter– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Hoofdstuk XII.Den heelen nacht had Nathan Souget zwaar geronkt. Hij had niet gedroomd, had geslapen als een doode. Maar om zes uur was hij wakker geworden en metéén bij 't eerste ontwaken, had hij zich zijn ongelukkigen toestand herinnerd. Hij was opgestaan, had zich onder de pomp in 't keukentje gewasschen. Onder het wasschen voelde hij zieh wat moediger, kreeg het denkbeeld, te trachten Molly te verteederen door een ruiker, vaag hopend op een redding van hare zijde. Op de aanrechttafel stond een schotel met zoogererwten, lekkenij uit de buurt, die zijn moeder wel eens een enkele maal maakte, gele erwtjes week gekookt en met zout en peper bestrooid- Hij nam een erwtje uit den schotel, drukte het voor zijn open mond tusschen duim en wijsvinger uit de schil en liet de twee helften van 't erwtje naar zijn keel schieten. Toen deed hij 't zelfde met nog een erwtje en nog een erwtje en ging zoo voort. ‘Wer ischt da? Bischt du es Nathan's riep zijn moeder, halft ontwaakt in de bedstee van 't aangrenzende kamertje en 't gemakkelijke jìddisch sprekend in haar slaaproes. ‘Ja mèmmele...’ ‘Was machst de da?’ ‘Was ich mache? Ik sta me te vergiftigen, ik eet me de dood! De moeder was met een angstige beweging schuin uit de bedstede gegleden, kwam nu, het gelaat krijtwit, op bloote voeten, in haar witte nachtsjek naar de keuken. | |
[pagina 168]
| |
‘Is me dat den dood schrikken. Hoe kan men een moeder zoo de stuipe op 't lijf jagen!’ zei ze verwijtend toen ze Nathan rustig zag staan, snoepend van 't bord zoogererwten. ‘Ben je geschrokken? Bij God, ik ben nog meer geschrokken; 'kzal hier doodblijven, als ik niet wou, dat het vergift was.’ Hij stopte zijn mond vol met een hand erwten, kouwde ze snel en zenuwachtig en zijn moeder nog altijd bleek ziende, zeide hij, om haar te troosten: ‘Goed benne ze. Buitengewoon goed gelukt. Niet te hard en niet te week. 'k Zal anders toch niet an de vroege morgen erwten gaan eten op een nuchtere maag. Ja, erwten eten. 'k Sterf as ik weet of ik steenen of erwten eet 'k Heb den heelen nacht geen oog toe gehad, 't Heeft zoo of zoo gestaan of ik was uit mijn bed gesprongen en was nakend over de straat geloopen om me in de wal te gooien. God zal elke Jehoede bewaren voor zoo'n nacht as ik doorgemaakt heb- En waar ben ik nog an toe. Nou kan ik met recht zeggen, ik ben een overbodig mensch op de wereld geworden. Je zal zien, ik. ga daar é-weg en ik kom daar weer thuis met mijn rooie paspoort. Zoek al maar vast iemand, die je boeltje voor een appel en een ei wegdraagt. Daarvoor is men goed voor zijn moeder. Daarvoor loopt men zich de tong uit de keel om de weezen en weduwen een stuk fatsoenlijke kleeding te bezorgen. Maar weet je, wat 't me gelapt heit memmele... je zal zeggen nee en t òch zeg ik ja... mijn liefde voor de koenscht. Ik ben in dezelfde fout vervallen als waarin mijnheer de Leeuw, God-zal-m-gezond laten, vervallen is. Die heit te veel óp gehad met de viool van zijn dochter en ik heb te veel op gehad met de zang van Orelio. Die man is mijn ongeluk geweest. Die man zijn schuld is het. Die man mot zich niet afgeven met een Nathan Souget. Wat is Nathan Souget? Nathan Souget is niks. Een mischt, dat is Nathan Souget. Dat brieffie stel ik mezelf uit. Als zoo'n groot man zich parteklier inlaat met iemand | |
[pagina 169]
| |
zooals ik, dan stijgt toch een elkeen de weelde naar de kop... Allemaal gekheid... dàt most zoo'n man niet doen. Ik herinner mij, dat hier Moossie Pardo op de mart op een dag mij gezegd het, mijn handen staan me vandaag verkeerd en mijn tong is me vast in me keel. Over wat? heb ik gevraagd. D'r is mij een eer overkommen, zooas mij heele familie in tien geslachten niet aangedaan is. Mijnheer Eitje is op straat met me meegeloopen, hèt me de hand gegeven, waar een ieder bijstond en me gezegd, dat-ie me kent as een braaf huisvader, die tot een voorbeeld mag gesteld worden. Van de zenuwen ben ik nog den heelen dag overstuur. Nu zie je het toch memmele. Ik ben geen uitzondering. Als Orelio me gewoonweg had gelaten voor wat ik ben, had me niks overkommen.’ Hij liep zoo op en neer van de keuken in het kamertje, van 't kamertje in 't keukentje, onderwijl zich verder aankleedend, terwijl de moeder het keukentafeltje dekte. ‘Wil je een stukkie zure haring eten, Nathan?’ vroeg ze meewarig. ‘Doe wat je wil. As je een talhout op m'n brood leit, eet ik het op voor zoete koek...’ Maar onderwijl keek hij met begeerte naar den gemarineerden haring, die de moeder uit een groote glazen flesch op een wit bord lei. ‘Doe er geen uien bij moeder. Die eet ik op zonder er bij te denken en dan krèbs ik zoo. 'k Heb vandaag wat te spreken.’ Toen hij gegeten had, wilde hij weggaan. ‘'t Is nog zoo vroeg, Nathan. Hij zal er nog niet zijn.’ ‘Hij zal er ja zijn. Hij mot me toch vandaag nog afwachten. Wacht, ik zal 'm leeren als-ie me wat gemeens wil lappen. Ai wé... Nathannetje Souget is geen kind. Laat Nathannetje Souget maar loopen. Die gaat voor de heele wereld niet uit de weg... Zù je me zien ankommen bij | |
[pagina 170]
| |
Molly. God zegene d'r. Een kesjiebes gódel, memmele. Met een blom in me hand... Geregeld as een goossen...’ Opgemoiiterd door 't stevige ontbijt en de twee groote kommen sterke thee, die hij had opgedronken, zich héérachtig voelend in zijn voor heden aangelegde sjabbes-kleedij, met pleizier kijkend naar de verlakte punten van zijn nieuwe kalfsleer bottines met de gele naden van de zoolranden wandelde hij naar buiten. Het was al acht uur en de straat was vol ochtendgerucht. De venters, met nog onvermoeide kelen, riepen schreeuwerig hun waren uit, met plotse geluiden, die scheuren in de lucht schenen te maken. Het carillon van de Zandstraattoren begon te klingelen. Op het groote plein voor de Waag was het nu Zondags stil en leeg. Nathan voelde zich door die rust rondom wat moediger, begon te neuriën: ‘De bloem, die gij mij toe ging werpen.’ Maar in de nauwe Hoogstraat, waar de zon niet scheen, voelde hij zijn moed zakken. Wat zing ik? Hoe kom ik er toe te zingen. Ik loop toch achter mijn eigen lawaaie. En ik zing Vròtte Carmen. Wil mij niet uit mijn hoofd. Wat is Carmen? Hoe kan men zich de sappel maken over Carmen as men straks op straat gezet staat. Ben ik dan heelemaal mesjogge.’ Maar diep-in leefde de hoop op redding. Hij vertrouwde op zijn gesternte. Hij kende Molly, zou wel een gijntje vinden, waardoor ze in de lach schoot. Maar toch zei hij in gedachten tot zichzelf treurige dingen, maakte zichzelf overdreven verwijten met het vage vertrouwen, daardoor het ongeluk te verzoenen, het ontslag àf te wenden. Dicht bij de Achterburgwal was in een dwarsstraatje een bloemenkeldertje. Nathan had er wel kleine ruikertjes besteld voor feestuitvoeringen, had er ook den grooten krans voorOrelio. gekocht, flirtend met Roosje, de oudste dochter van den bloemiste, een vies meisje van zeventien jaar, met te korte. beenen en een zwabberigen boezem. | |
[pagina 171]
| |
‘Dag mijnheer Souget, dag mijnheer Souget,’ riep de moeder van achter, waar ze aan't binden was van kleine ruikertjes. viooltjes. ‘Roossie, Roossie, kom is even!’ ‘Dag mijnheer Souget!’ zei het meisje, terzij uit een nauw deurtje komend. Wij hebben het vandaag druk. Dat zal u wel weten.’ ‘Ik dank u voor de rikkemendaassie!’ zei de moeder, haar dochter met de oogen aanmoedigend, dichter naar Souget toe te gaan om hem gelegenheid te geven, een beetje met haar te stoeien, zooals hij dat gewoon was, als hij hier in 't winkeltje kwam. Het lag Nathan op de lippen om te vragen, voor welke recommandatie hij bedankt werd. Maar hij bedacht, dat hier wellicht de gelegenheid zich voordeed, een ruiker voor niets te krijgen. Daarom zei hij: ‘Nou, bint u tevreeie? Heb ik niet om u gedach?‘ ‘Of ik tevreeie bin! 't Zal wel waar zijn. 'k Zeg daarnet nog tegen Roossie, 'k wou dat ik wat wist om an meneer Souget ook van mijn kant is een genoegen te dcen.’ ‘Gekheid, gekheid. Wij zijn allemaal kooplui onder mekaar. Ik rikkemandeer u is en u rikkemandeert op uw manier mijn is... Mòt men zoo nauw niet nemen...’ ‘Maar vertelt u mij is, mijnheer Souget, mag ik wat anrekene? U weet toch ook, as 't lijen kan, rekent men al is meer, dan as 't voor een liefdadig doel is.’ ‘Lijen? 't Kan ja lijen en 't kan nee lijen, net zooas je het neemt. Wie betaalt het?’ ‘Juffrouw de Leeuw heeft het besteld, maar bij mijnheer Bertels mot de rekening gestuurd worden...’ ‘Bij Bertels... weest u dan verstandig en besteel u uw eigen niet. Reken maar... daar kan het van af.’ ‘Is-ie zoo rijk?’ ‘Mejoeges!’ ‘Is 't geen zonde, dat zoo'n mooi Jiddekind zich vergooit an zoo'n kòj, die zijn goede, eerste vrouw uit huis heeft ge- | |
[pagina 172]
| |
slagen? Ze was altijd een goeie klant van mij, zijn eerste vrouw. Die hield van blommen zooas ik van m'n Roossie houd...’ ‘Nó... wat wil u dan? Roossie is toch ook een blom...’ ‘Gijnponem... Hoe is het mogelijk, dàt men altijd gijn heeft!’ Nathan's hart was van vreugde beginnen te kloppen. Zulk groot nieuws had hij niet verwacht. 't Was er dan toch door gekomen. Molly ging trouwen met Bertelsl Dan trof hij haar in een goede stemming en zij zou zeker zijn voorspraak bij Hirschfeld willen zijn, die, dat wist hij, Molly altijd graag had mogen lijden. Zij hadden voor de receptie bloemen bij Roosjes moeder besteld, die in die bestelling een nieuw blijk van Nathans genegenheid voor Roosje had gezien, meenende dat Nathan Molly had aangeraden, bij haar te gaan koopen. ‘Ik moet ook een bloemetje voor de receptie hebben,’ zeide Nathan langs zijn neus weg. ‘'k Had eigenlijk wel geen tijd om te gaan, 't heb het te druk in mijn zaak, maar wat zal men doen. Ze heeft zoo aangehouden en zoo aangehouden, ik zou en ik moet getuige zijn van haar Simge en kommen feliciteeren, dat ik niet weigeren kon. Maar weet u, ik doe het met lood op mijn hart. Zonde is het, dat ze zich aan zoo'n geschejen rezeig vergooit.’ ‘U haalt mij de woorden uit mijn mond, mijnheer Souget. Een rezeig is het, een èchte. Wie slaat zijn vrouw? Ze is op 'n Zaterdagavond 's nachts bij me an kommen kloppen, zijn gewezen vrouw en heit daar op dat stoeltje zitten huilen as een kind. Ik heb met haar méégehuild, want ze liet mij de blauwe striemen op 'r arm zien. Zij was zoo'n goed mensch. En een hart voor de armen I Roossie heit menig keer turfkaartjes van 'r gekregen om uit te deelen en of het voor Jidden of geen Jidden was, daar gaf ze niet om. Maar zoo gaat het, as-men goed is, dan wordt men overal van teruggezet. Maar weet-u wat mij pleizier doet? Dat die vuile doeràk uit de Pieter Jacobstraat 'm toch niet gekregen heit. Dat zou | |
[pagina 173]
| |
toch godgeklaagd zijn geweest. Want die vuilik het 't 'r natuurlijk op angelegen.’ Terwijl ze zoo sprak was ze bezig aan 't met ijzerdraad. omwikkelen van rozestelen. ‘Wat voor een blom wilt u hebben?’ ‘Een klein fijn blommetje... Die bijvoorbeeld? Ruiken ze?.’ Hij boog zijn neus naar een bos violieren, die in een blikken bus met water stonden. ‘Ja... die ruiken fijn. Wat zijne dat voor blomme?’ ‘Hééle dure. Pas angekommen. Ze benne nog nergens anders te krijgen. Niet bij de grootste bloemisten...’ ‘Hoe heeten ze?’ ‘Hoe heeten ze Roossie?’ vroeg de moeder. ‘Dat? Dat zijne... dat zijne...’ ‘Ze weet 't ook niet!’ meende Nathan. ‘Nòh... een zorg... zullen ze niet heeten... Ze zien er mooi uit, wit dat 's goed voor een bruid, 't Is toch vandaag de receptie, as ik me niet vergis?’ ‘Ja, om een uur motte de blomme er zijn.’ Nathan voelde zich vroolijk. Dat zou ditmaal zeker goed afloopen. Doch toen hij met zijn ruiker in de hand weer op straat liep, begon hij opnieuw kleinmoedig te worden, in de vreemdaandoende pronkerigheid der Zondagsche menschen. ‘Jawel, hij liep daar nu wel heel parmantig, maar niemand zag 'm aan, wat 'm boven zijn hoofd zweefde. Goed, hij zou komme met zijn blom en zeggen tegen de aanstaande mevrouw Bertels, dat hij op haar geluk hoopte en dat hij zich wéér voor ceremonie-meester aanbeval, en dat-ie er voor zorgen kon, dat Orelio zelf op de bruiloft zou komen om te zingen. Maar als ze nu eens niks voor 'm woudoen? Of als Hirschfeld ditmaal niet naar haar luisterde? Hij zag in gedachten weer de staalblauwe, fèlle oogen van. Hirschfeld, hoorde diens koude stem: ‘Ik wacht u morgen. vroeg op 't kantoor.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Morgen vroeg!’ had-ie gezegd. En 't was nu al laat... en hij durfde niet naar zijn patroon gaan vóór hij op de receptie was geweest. Misschien was Hirschfeld nu al op weg naar den winkel op de Nieuwmarkt, had dáár al een ander in de zaak geplaatst, God weet, misschien den boekhouder, die sedert hij 'm niet meer met jenever voerde en 'm eenmaal gezegd had, dat-ie voortaan niet meer wenschte nagegaan te worden, maar dat hij Nathan, voortaan anderen naging, zijn doodsvijand was geworden! Zijn moeder zou uit het huis gezet worden. Zijn boeltje kon nu al op straat staan. En wat zouden ze zijn meubeltjes bij 't uit het huis dragen ruw behandelen, als hijer zelf niet bij was. Ze kenden geen medelijden. Die twee nieuwe schilderijen, A. C. Wertheim en Montefiore, zouden ze zoo met de glimmende zwarte lijsten expres in de goot zetten. Zóó waren ze. Zijn moeder was een oud mensch, die door dat kàjes in de maling zou genomen worden. Hij liep nu weer in zijn angst, gedrukt door zijn droefgeestige verbeelding, gebogen, hield zijn ruiker witte violieren slap naar beneden, liet ze langs zijn dij afhangen. Hij moest zich op 't ergste voorbereiden. Wat zou hij moeten beginnen, als hij ontslagen werd! Hij had wel een paar honderd gulden op de spaarbank staan, en een gouden horloge, een gouden ketting, een gouden ring met een juweeltje en een paar antieke Delftsche borden, die hij voor een prikje had gekocht en die minstens een tientje 't stuk waard waren. Maar als hij alles te gelde maakte, had hij toch nog niet genoeg om wat voor zichzelf te beginnen. In 't kleinste zaakje ging dadelijk een paar duizend gulden zitten. Als hij eens naar Ricardi ging? Die moest het zoo goed gaan. Die had een zaakkie an de hand, wàt wist men niet, maar hij smeet tegenwoordig met de rijksdaalders. Of-ie gelukkig gespeeld had, of een loterij had getrokken... Ricardi had hem altijd graag mogen lijen. De man had een | |
[pagina 175]
| |
slechte ziekte en hij had zijn vronw en zijn winkeljuffrouw ongelukkig gemaakt. En toch had Nathan hem altijd een goeien kerel gevonden. Nooit van de hoogte af had-ie hem behandeld. En royaal als 't er op aan kwam. Hoe dikwijls was-ie al niet bij Ricardi geweest met een inteekenlijst voor een weduwe, voor een zieken huisvader, voor een matsebedeeling. Nooit was-ie bij Ricardi met leege handen weggegaan. Voor ‘Israël en Oranje’ had-ie hem zoowaar een tientje gegeven. Zonder moeite. ‘Mijnheer Ricardi, ik kwam bij u voor een liefdadig doeleinde. Leest u hier eens wat op deze lijst is neergeschreven.’ ‘Staan alle notabelen er op?’ had Ricardi gevraagd. ‘Allemaall’ A. C. en Gompertz en Mey en Rosenthal?.’ ‘Precies gerajen.’ ‘Goed, zet mij er dan ook bij, maar voor 't dubbele van A. C.’ En hij had hem zoo een tientje gegeven, zonder de lijst in te zien. Zoo was-t-ie. Niet an 'n centje gebakken. Dàt is een groote deugd. Zoo zijn er weinig. Bij Vlissingen had-ie nog nooit een cent voor een weldadigheid kunnen loskrijgen. Eens was-ie bij hem geweest voor een weduwvrouw, die met acht kleine kinderen was blijven zitten. Hij had hem gevraagd op de lijst voor een kwartje te teekenen. Had-ie gezegd: ‘Als zoo'n wijf acht kinderen in de wereld kan zetten, mot ze vooruit zorgen, dat ze voor acht kinderen te eten hèt.’ Wat een antwoord! Wat een ècht, vuil antwoord. As nou alle menschen zoo-is redeneerden? Waar moest de liefdadigheid dan blijven? Men wil toch zich in zijn leven met wàt de sappel maken. En was er een mooiere liefhebberij dan de liefdadigheid? Toch beter dat men zijn vrijen tijd besteedde om met een liefdadige lijst rond te gaan, dan dat men in 't koffiehuis zat of biljartte. Maar bij Ricardi was was hij altijd welkom geweest. Die zou hem ook nu helpen. Al was 't maar, dat hij een plaatsje als bediende kreeg... Dan zou hij, als hij daarvan zeker was, Hirschfeld eens de waarheid zeggen. Dan zou hij naar hem toegaan en hem zoo leukweg vertellen, dat-ie al maar vast een andere betrekking had | |
[pagina 176]
| |
aangenomen omdat-ie wel voorzag, dat zijn vroegeren patroon. te Neuenahr spoedig een houten parletot naar maat zou moeten aantrekken. Dàt zou-ie hem zeggen, als Ricardi hem hielp. Nathan Souget liep nu langs 't Rokin, door de Olieslagerssteeg naar den Heiligen Weg, flink aanstappend, rustiger in 't vertrouwen op Ricardi's hulp. Maar voor den hoofdzetel der ‘American Company’ begon opeens zijn hart weder luider te kloppen. De gordijnen voor de vensters waren neergelaten en de deur was op slot. Hij keek tegen het huis op, peinsde, vroeg zichzelf af wàt er gebeurd kon zijn. Ricardi had toch altijd Zondag tot twaalf uur zijn winkel open. ‘In elk geval maar eens bellen!’ De schel rjingtjingelde. Hij wachtte even, hoorde binnen een deur opengaan, iemand van de trap komen. Het slot van de deur werd knarsend opengesloten en op een kiertje ging de deur open. Nathan zag de winkeljuffrouw staan, met een bleek gezicht en behuilde oogen. ‘Bent u 't mijnheer Souget? Komt u binnen.’ ‘Wat is er hier gebeurd?’ ‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk mijnheer. Ik weet niet, wat ik doen moet.’ Het meisje begon opeens te huilen in den winkel, waar 't licht gedempt was, door het neergelaten gordijn voor raam en deur. ‘Maar vertelt u mij dan, wat er gebeurd is? Misschien kan ik u van dienst zijn.’ En nu, met telkens verschrikt gesnik, yertelde het meisje wàt geschied was. Er was een telegram uit Aken gekomen, dat mevrouw was overleden en dat Marie ook op sterven lag. Mijnheer Ricardi was dadelijk afgereisd, haar zeggend, dat zij de zaak moest sluiten, tot hij terug kwam. Een paar uur nadat-ie weg was, was er een rijtuig voor de deur stil gestaan en een mijnheer was binnengekomen en had haar gevraagd, waar heur patroon was. | |
[pagina 177]
| |
‘Op reis,’ had ze geantwoord. ‘Waarheen?’ ‘Naar Aken.’ ‘Waar is zijn adres?’ ‘Ja, mijnheer geeft dat niet op, als hij weggaat. Maar hij is om mevrouw te begraven.’ ‘En waar is dan mevrouw?’ ‘In Aken in 't pension Schönfeldt.’ Toen had die mijnheer haar een stuk laten zien en gezegd, dat hij huiszoeking moest doen. Er was nog een mijnheer uit het rijtuig gestapt en toen hadden zij de deur gesloten en één was bij de deur blijven staan en de ander was overal aan 't zoeken gegaan. Onder de toonbank en in den kelder en in den schoorsteen en in het bed en in de kasten en op den zolder en overal, overal. Alles hadden ze overhoop gehaald en toen hadden ze de brandkast door den smid uit de Voetboogstraat laten openbreken en er alles uitgenomen en ook de secretaire leeggehaald en toen hadden ze haar naam en adres opgeschreven en haar alles gevraagd en haar gezegd, dat zij als getuige zou worden opgeroepen en ze hadden daarna alles verzegeld en waren toen weggegaan. Nathan dacht na. ‘Dat zal in verband staan met die groote geld-rouleering. Die man zal in politie's handen vallen!’ zeide hij, half zacht. ‘Nu juffrouw, 't beste. Ik kom wel eens op een anderen tijd terug.’ Op straat liep hij in gedachten den Heiligenweg op, overlegde wat hij doen zou. ‘Die man moet gewaarschuwd worden. Maar hoe? Nathan Souget mag zijn eigen vingers niet branden. En toch mag Nathannetje 'm wel redden. Ricardi is altijd goed voor mij geweest, nu zal ik Ricardi helpen. God geef, dat 'k 'm uit de doos hou.’ | |
[pagina 178]
| |
Hij liep het café van Tellekamp binnen, bestelde een fleschje frambozen-limonade: vroeg papier en inkt, zat lang te peinzen, wat hij seinen zou. Ik moet telegrafeeren. Ik moet het zoo doen, dat niemand weet dat ik getelegrafeerd heb. Hij zal, als hij het telegram ontvangt, zelf wel weten wat hij te doen heeft. ‘Daniël Ricardi, Pension Schönfeldt, Aken,’ begon hij te schrijven. ‘Condoleer u met uw groot verlies. Blijf waar u bent. Hier groot gevaar.’ Dat is nog niet voldoende, bedacht hij. Hij schonk een glas. limonade in, dronk het zachtjes smakkend uit en zette het glas neer. ‘Hoe breng ik hem aan 't verstand, dat er hier politie-zaken zijn? Een goed verstaander heeft een half woord noodig.’ Opeens viel hem wat in. ‘Juist, juist. Dàt zal het zijn. Hij zal wel goochem genoeg wezen om te begrijpen, dat niemand spotten zal met den dood van zijn vrouw. Als ik er dus die witz er onder zet, weet-ie genoeg. En in elk geval, heeft Nathannetje dan gedaan, wat met redelijkheid van 'm te verwachten was.’ Nathan kende een grapje, dal Ricardi hem zelf verteld had. Bij Mozes Stodel was op een nacht ingebroken. Mozes sliep boven en zijn huishoudster beneden. Die was wakker geworden door het geraas, dat de dieven maakten. Een der dieven was toen op de vrouw toegesneld met een mes in zijn hand om haar te vermoorden. ‘Laat mij voor ik sterf nog eenmaal bidden!’ had ze gesmeekt. Dat was door den dief toegestaan. Toen had ze zich in bed opgericht en had, doende alsof zij een Hebreeuwsch gebed uitsprak, vrij luid gezongen: Rebbe Moos, Rebbe Moos,
D'r zijn genovem in 't baajes,
| |
[pagina 179]
| |
Ich kann sie nicht bedibberen,
Sonst bringen Se mir um gajes.’Ga naar voetnoot(1)
Dat had ze driemaal steeds luider herhaald en de dieven liadden pret gehad in de bevende, bibberende en toch zingende oude Jodin in bed. Maar boven was Mozes Stodel wakker geworden, had zijn huishoudster verstaan, een vleeschmes gegrepen en zich toen in de kamer gestort, waarop de verschrikte dieven, de vlucht hadden genomen. De grap school in de waarschuwing in 't bargoensch van de slimme huishoudster, dat door de inbrekers niet was verstaan en voor een Hebreeuwsch gebed gehouden. Dat rijmpje zou hij Richardi seinen. Hij schreef het onder het ‘Hier groot gevaar’ en onderteekende zinspelend op de gouden bruiloft waar hij met Ricardi ceremonie-meester was geweest: ‘De toovernaar met de pop van juffrouw Zadoks.’ Vlug liep hij, verheugd met zijn goede vinding, naar het telegraaf-kantoor, liet het telegram door een jongetje, dat daar met èen ander postzegels stond te kwanselen wegbrengen, wachtte tot de jongen met het geld terugkwam en gaf hem een dubbeltje fooi. Maar nu hij terugliep, thans de Kalverstraat ingaande, voelde hij zich toch wat bevreesd. Als 't eens uitkwam, God in den Hemel, hij Nathan Souget, als medeplichtige in de gevangenis... Neen, hij zou zich er wel uitpraten. Kom, hij wist toch niets van Ricardi. Hij zou, als hij voor den rechter kwam zeggen, dat hij door een gijntje, den armen Ricardi had willen troosten bij de droeve gebeurtenis van 't afsterven van zijn vrouw. Maar wie zou ooit te weten komen, dat hij dat telegram had afgezonden? Met een schok stond hij stil. Hij had zijn ruiker violieren op de toonbank in den winkel van Ricardi vergeten. | |
[pagina 180]
| |
‘O God... o Schemang Jisroèl... het ongeluk wil mij’ Daar laat ik om zoo te zeggen mijn adreskaartje achter... O God... als ik nu de blommen nog maar terug krijg. Kom, kom, zoo bang hoefde hij niet te zijn. Hij kon zeggen, als de rechter 't hem vroeg, dat hij die blommen voor de winkeljuffrouw had gekocht... om haar een cadeautje te maken.... maar als dan werd gevraagd, waar hij ze had gekocht... en dan kwam de moeder van Roosje voor 't gerecht en zou zeggen, dat hij ze gekocht had voor de receptie... Roosjes. moeder mòcht dat niet zeggen... Ze moest desnoods een valschen eed doen... om hem te sparen... Hij zou dan met Roosje trouwen... D'r eigen schoonzoon zou ze toch niet in de gevangenis willen brengen?.. Toen hij, terwijl hij klam was van 't angstzweet, weder dicht bij Ricardi's winkel kwam, zag hij dat er opnieuw huiszoeking werd gedaan. Want er stond een rijtuig voor de deur en een mijnheer, die zeker van de politie was, schelde aan. Nathan wachtte tot opengedaan werd, liep toen naar de deur. ‘Ik geloof, dat ik mijn bloemen hier heb laten legge!’ ‘Ja, op de toonbank,’ zeide de juffrouw. Nathan wilde de bos violieren wegnemen maar de rechercheur in politiek, die hem bleek en zenuwachtig zag, vroeg: ‘Bent u hier bekend?’ ‘Wat een vraag, of ik hier bekend ben? Natuurlijk ben ik hier bekend. Maar u bent mij niet bekend. Wie bentu?’ ‘Ik ben belast met de bewaking van dit huis. Als u dit ziet, weet u zeker genoeg?’ De man toonde Nathan een penning, die hij aan een lint onder zijn jas droeg. ‘U zegt dus dat u hier bekend bent. Hoe is uw naam.’ ‘Nathan Souget, president van de liefdadigheidsvereeniging Israël en Oranje!’ ‘Heeft u mijnheer Ricardi gekend?’ | |
[pagina 181]
| |
‘Van zijn beste zij. Zoo dikwijls ik 'm wat voor een wees of een weduw gevraagd heb, heit-ie gegeven.’ ‘Is 't u bekend, waar de heer Ricardi op 't oogenblik is.’ ‘De juffrouw hier vertelde mij voor een uur geleden, dat-ie zijn vrouw is gaan begraven te... waar is 't ook weer juffrouw. Daar ergers ver achter in Duitschland.’ ‘In Aken,’ zeide de juffrouw. ‘Weet u ook wanneer mijnheer Ricardi daarheen is vertrokken?’ vroeg de réchercheur kalm. ‘Wat vraagt u mij? Wat heb ik met die geschiedenis te maken. Laat u mij met rust. Ik mot naar een receptie.’ ‘Wanneer heeft u mijnheer Ricardi voor 't laatst gezien?’ ‘Dat is al een groote drie weken geleden.’ ‘Bent u familie van 'm?’ ‘Jawel... van Adamswege. Verder niet. Ik heb de eer.’ Met zijn bloemen liep Nathan de deur uit, herademde buiten. ‘Goddank, daar was hij netjes doorheen geslipt. Mijn hart hèit me stilgestaan, toen-ie mij ondervraagd heit. God bewaar iemand om in politie's handen te vallen. Dan is het uit. Wat een geluk, wat een geluk, dat ik Ricardi nog gewaarschuwd heb. Die zal zich wel weten weg te maken. Wat-ie gedaan heeft? Misschien valsch gespeeld. Of den boel stukgeslagen in een kast. Of een zwendel op touw gezet. 't Kan me niks schelen. Ik heb mijn plicht gedaan. Hij is goed geweest voor mij, ik ben goed voor hem. God zal me daarom beschermen. En al leggen ze me op de pijnbank, dan krijgen ze toch niet uit me, dat ik het telegram heb weggestuurd, 'k Heb mijn hand bij 't schrijven zoo verdraaid, dat me niks is waar te maken. Het Munttoren-carriljon begon te tjankelen. Nathan keek op naar de wijzerplaat. Twaalf uur. Vóór twee uur, half drie kan ik niet terecht op de receptie. Wat zal ik doen met me tijd. Naar huis wil ik niet, om de verstoring niet an te sien en Hirschfeld uit de oogen te blijven. Wandelen wil | |
[pagina l82]
| |
ik ook niet, daar ben ik te moe voor. Wat is zóó'n Zondagvervelend. En wat loopen die menschen allemaal slecht gekleed. Kijk me die man aan, met een kamgaren gekleedejas. Daar heit-ie toch minstens een bankkie van vijf-èn-twintig voor neergelegd. Kijk dat goed in den rug zitten. En kijk de hals èf-zakken. Die jas sluit niet, die valt heelendal niet op 't boordje an. Als ik naar me lust te werk ging, zou 'k zoo 'n man in zijn nek wille pakken en zeggen, kijk is man, als je geen gazzar in je kop hebt, hoe die jas je zit. Wáár heb je die gekocht? Hoeveel heb je er voor betaald? Vijf-en-twintig gulden? Laat je dan door Nathannetje Souget zeggen, dat ze je bedonderd hebben. Dat is wat wij ‘mieschjt’ noemen. Jawel, om u te dienen, ‘mieschjt.’ Dat valt niet an op uw boordje. Die rug is te wijd. Dat mot alles ànsluiten.’ Nathan Souget bleef tot half twee zich in zijn ééntje amuseeren, met het beschouwen van de slecht-zittende kleeren der Zondagsgangers. Toen hij van 't loopen vermoeid was, ging hij bij Mast op 't Rembrandtplein voor 't raam wat gebruiken, turend naar de voorbijgangers, schattend wat ze voor hun jassen, broeken, vesten betaald hadden, trachtend aan den snit en de stoffen te zien, wáár ze hun kleeren gekocht hadden, zich verheugend als hij een goed-gekleed persoon zag voorbijgaan, lachend in zijn hart, als hij Zondagswandelaars zag, die blijkbaar in den kleerewinkel bedrogen waren, met kleine uitroepen van inwendige lol. ‘Ai, wé, wat mòt-die te pakken genomen zijn. Die man draagt een 46 en moet 48 hebben. Alles te klein; de mouwen te kort, de broek te kort en te nauw... hij kan zich bijna niet in zijn phakkie bewegen... As ik denk aan wàt Ricardi eens gedaan heit, bij de uitverkoop- Die vrouw met 'r touwtje. Had een touwtje van twee el lengte, dat was de maat van de broek van 'r man. Zoo'n lange broek moest ze hebben. Haar man was zoo'n lange. De heele stad was ze afgeloopen om een broek met pijpen van twee el te krijgen én | |
[pagina 183]
| |
nergens was ze terecht gekomen. Zoo'n broek moest angemeten worden, hadden ze overal gezeid. Toen Ricardi het touwtje genomen en gezegd, 'k hoor het 'm nog zoo zeggen, vrouwtje, je valt hier met je nens in de boter. We hebben nog net één zoo'n langen broek. En toen Ricardi een broek genomen en onder de toonbank stilletje twee verl van het touwtje afgeknipt en het touwtje op de broek gelegd. Ziet uwé. Precies uw maat. De prijs is tien guldentjes. En de vrouw betaald, blij met den broek... Goochem, goochem, die Ricardi. En de lol, toen de vrouw wegging. En toen den volgenden dag zij terug, met een blauw oèg en een groene vlak op 'r voorhoofd, nebbiesj zoo had 'r man haar geslagen en d'r man mee, een kereltje van zeven voet en Ricardi had 'm gevraagd, of-ie 't boven in de wolken niet koud had met zijn hoofd en toen volgehouden, dat 't touwtje niet langer was geweest en nagemeten met het zelfde touwtje en toen had die lange kerel zijn vrouw voor ‘stomme doerak!’ uitgemaakt, maar 't end was geweest, dat 'm een broek was angemeten voor vijftien gulden, want geld teruggeven werd natuurlijk niet gedaan... Een goochem die Ricardi! Maar met als zijn gochme had-ie tòch niks. Stond op de nominatie naar 't Rooie Dorp te gaan...’ Tegen half twee wandelde Nathan naar den winkel van David de Leeuw. ‘De tijd is me omgevlogen,’ dacht hij. ‘Dat is, als iemand een hoofd heit dat werkt, zooals ik. Ik verveel mij nooit. Ik kan een dag ook zitten en me ankijken de menschen op straat en zien an een ieder zooveel, dat ik ken lachen en huilen, al naar ik wil. Op mijn zal ook wat te zeggen zijn, as een ander mijn ziet.’ Hij spiegelde zich in de ruit van een winkel, die hij voorbijliep. ‘Maar kwaads kan niemand mij nazeggen. Zooals dit | |
[pagina 184]
| |
sjeketje me zit, hoef ik niet onder te doen voor een prins. Dat zit me geschilderd. En kijk me die broek vallen. Om er bróge over te maken. As God me geeft dàt ik het er doorhaal en ik blijf wat ik ben, koop ik me een paar echte, fijne leverkleurige slobkoussies... Waarom niet? As ik het betalen ken? En as het daar weer warmer wordt, zal ik mij een paar wit piqué vessies laten maken... dàt men mekaar later zeggen zal, hij ziet er zoo bekówet uit as 'n Nathannetje Souget...’ Hij stond voor de deur van den winkel van De Leeuw. Die was voor heden, Zondagmiddag gesloten en de gordijnen waren voor étalage en winkeldeur neergelaten. Dat had Molly zoo gewild. Op den dag van haar receptie wilde ze geen gesjagger om zich hebben, had ze gezegd. ‘En moe, wij maken er geen Poerim-drukte van. Wij zullen boven op de voorkamer ontvangen. Bertels en ik zitten daar en u en vader en. dan schenkt u een glaasje advocaat of sherry-brandy of port en u zet wat goede taartjes op tafel en Lucie in een wit japonnetje presenteert wat fijne bonbons. Laten Eduard en Albert de menschen een beetje bezighouden en die ouwe tang stuurt u. dadelijk met een |heele flesch advocaat naar 'r kamer. Dan kan ze zich daar in 'r eentje bezuipen en wij hebben geen last van 'r...’ ‘Dat zal je vader niet willen...’ ‘Vader heeft niks te willen. Ik heb te willen. En ik wil die ouwe nijtebeetster niet op mijn receptie zien. De menschen zijn bij zoo'n gelegenheid toch al altijd stijf en verlegen en dan begint dat ouwe varken met ze te praten en als 'r ratel eens los is, zal 't zijn of zij receptie heeft en niet ik.’ Toen Nathan Souget binnen werd gelaten, rook hij al in den winkel de geur van bloemen en groen. Samuel kwam hem tegemoet. ‘Dag Nathan, dag Nathan... kom je ook feliciteeren?’ ‘Waarvoor zou ik anders komme? Natuurlijk... zoo iets laat ik toch niet over me heen gaan... | |
[pagina 185]
| |
Waar is mevrouwtje?‘ Hij liep de trap op, hoorde boven al het rumoer der stemmen, drukte de aanstaande deur open. Het was vol in de kamer. Bertels stond naast Molly, vóór de stoelen en met den rug naar hem toe stond Doorman, die hun aan 't feliciteeren was. En Hirschfeld was er ook bij en nam juist een confituurtje uit een mandje, dat de kleine Lucie hem voorhield. De Leeuw was in druk gesprek met Vlissingen en juffrouw Vlissingen sprak met Stijntje. Eduard die de gasten 't éérst verwelkomde, bemerkte Nathan dadelijk. ‘Dag mijnheer Souget,’ zeide hij deftig, ‘dat is vriendelijk van u, dat u ook komt.’ Hij leidde Nathan, die een beetje confuus was, door de aanwezigheid van Hirschfeld en Doorman, naar de twee-verloofden. Doorman lette nog altijd niet op den nieuwen gast. Hij had Molly's hand losgelaten en opeens zijn stem verheffend, begon hij een gelegenheidsgedicht te reciteeren: Gij ongerepte bruid, zoo edel van gemoed,
En fiere bruidegom, den 't harte wel woudt schenken,
Vergun mij dat ik hier, uw beider jeugd gedenke,
Nu 't schip is aangeland, ondanks der stormen woed.
Het was stil in de kamer geworden. Allen luisterden naar Doorman, die met breede zwaaien van zijn arm, zijn zinnen, zwaar-dreunend galmde: ‘Wel fiere bruid, mag u, de kuische boezem zwellen,
Nu 't doelwit van uw wensch, gij hier u ziet bereid,
In d'eed'len bruidegom, vol onafhanklijkheid,
Die voortaan uwe hulk, als loods gaat vergezellen,
Neem aan mijn hartewensch, geluk zij steeds uw deel,
En dat er bloem op bloem, uit uwe echtkoets teel'’
| |
[pagina 186]
| |
‘Dank u, dank u hartelijk, mijnheer Doorman!’ zeide Molly, den apotheker de hand reikend. ‘Dank u, dank u, 't was prachtig!’ erkende ook Bertels hem daarna eveneens krachtig de hand schuddend. ‘Het doet mij zoo'n waarachtig genot, u vereend te zien!’ antwoordde de apotheker. ‘Zie je, vriend De Leeuw,’ zei hij, zich nu tot De Leeuw richtend, ‘er zijn er veel, die verlichting met den mond prediken, maar die als 't op de daad aan komt, bekrompen zijn als Vargas. Maar hier is een daad. De Israëlietische zich parend met den Christen, de Semietische met den Germaan, zullen het geslacht brengen, dat veredeld door teeltkeus, zal staan boven enghartig dogma en geloof, dat slechts vooroordeel is. Zooals de groote Nazarener zelf eens gezegd heeft: Predikt het evangelie aan alle creaturen, zoo zeg ik, dat de zuurdeesem der verdraagzaamheid de kiem zij, waaruit het grootsche gebouw der Humaniteit worde opgetrokken.’ De Leeuw, getroffen op dezen dag, waarop elk plechtig woord hem een sensatie van voorname wijding gaf, reikte Doorman de hand. ‘Dank je broeder... dank je ..’ En tot juffrouw Vlissingen: ‘Ja, ja, juffrouw. Hier mijnheer Doorman kent nog wat meer dan potjeslatijn alleen. Dàt is een geleerde en een dichter, een groot redenaar en een groot recitator...’ Nathan Souget gaf Molly zijn ruiker violieren. ‘Mevrouwtje, alhoewel ik niet bin uitgenoodigd, heb ik mij toch de eer niet laten nemen om u mijn gelukwenschen an te bieden.’ ‘Dank je wel, Nathan, dank je wel! zeide Molly, hem de hand reikend en hem met lachen in de goudbruine, vroolijke oogen aanziende. ‘En mijnheer Bertels, ik ken 't wel niet in hoogdravendste gedichten zeggen, maar ik méén het hoor, u krijgt een vrouw, uit honderdduizend. Als hier mevrouwtje tegen me | |
[pagina 187]
| |
zou zeggen: Nathan, ga in je hemd op de Dam staan te zingen, dan zou ik het doen...’ ‘Maar jij hoort toch ook liever zelf Orelio zingen,’ plaagde Molly. ‘Bij 't geluk van úw huwelijk, mevrouwtje, dat u de gouwe bruiloft mag beleven met mijnheer Bertels, as ik het niet alleen gedaan heb om u te pleizieren. Orelio heit me nú al beloofd, me zijn hand erop gegeven, dat-ie op úw bruiloft komt zingen... Wéétu, daarom heb ik me bij 'm bij gemaakt..’ Hij hield plotseling zijn mond. Hirschfeld's felle blauwoogige blik rustte op hem. Nathan rilde, kromp ineen. Molly zag het, voelde verzèt in zich komen, dat Nathan voor Hirschfeld beefde, voelde Nathan, die met háár was opgegroeid, van wiens waaràchtige trouw zij overtuigd was, als een déél van haarzelve hij, wiens jeugd samengewikkeld was met de hare. ‘Ik had je gezegd, van morgen vroeg bij mij te zijn Souget!’ zeide Hirschfeld verbeten. ‘Hoor eens, vandaag is 't feest... neen mijnheer Hirschfeld, hier geen zaken... voor vandaag is alles door de vingers gezien Nathan. Maar denk er aan, als wij Orelio willen laten zingen, zijn wij daar zelf mans genoeg voor... Dank je wèl voor je bloemen... Lucie laat mijnheer Souget eens proeven...’ De kleine Lucy, het blanke, witte gezichtje, met de fijne trekken, ernstig door 't en bandeaux opgemaakt zwarte haar in haar wit kleedje, half lang, met een rokje in klokvorm de witsatijnen schoentjes goed zichtbaar er onder uit, kwam lief naar Nathan toe, hield hem het mandje met bonbons voor. Nathan week uit, boog zich naar 't mandje, nam een rose fondautje, stopte het in den mond van Lucie en tot De Leeuw: ‘Patroon, as je dat ziet, zoo'n prinsessie, ga je dan niet já gelooven, dat er engelen in den hemel zijn... Ik feliciteer u... van harte... u zult al het geluk beleven, dat u | |
[pagina 188]
| |
verdient... en mevrouw De Leeuw, God geve u dat geluk bij al uw dochters.’ Hij stak zijn hand uit, drukte die van den patroon en van Stijntje. ‘Ik ben wèl niet uitgenoodigd patroon, maar ik neem u 't niet kwalijk. Men heeft zooveel an zijn hoofd en wàt is iemand, die maar bediende is geweest, al heeft-ie ook tien jaar lang trouw en eerlijk zijn best gedaan... Die is niks... kan elk oogenblik an de straat gezet worden...’ ‘Maar je bènt uitgenoodigd... Eduard heeft je zelf de invitatie toegezonden... Is 't niet Eduard?’ ‘Neen vader... er waren drie postzegels te kort. Die drie kaarten zijn eerst gistermiddag weggestuurd...’ ‘Dan zal jouw kaart daarbij zijn en door den Zondag te laat zijn aangekomen...’ ‘Dat kàn,’ antwoordde Nathan, nu geheel tevreden. ‘Ik zal u zeggen, ik ben vanmorgen een beetje vroeg van huis gegaan en heb niet in de bus gekeken... 'k Had zoovéél an mij hoofd...’ En om zijn patroon, schadeloos te stellen voor 't onverdiende verwijt van zooeven. ‘Zegt-u mij is, waar is uw oude vrouw? Ik wou er ook even gaan wenschen. Gekheid ze is toch de grootmoeder en een oud mensch mot men respecteeren...’ ‘Ze is boven!’ zei De Leeuw, fluisterend en Nathan meetrekkend naar 't buffet... ‘Ga maar het trapje op, rechts. Dank je hoor, dank je hoor Nathan... mijn dochter trouwt daar een christ, maar daarom ik zeg je toch jij hebt een braaf Jiddisch hart... sjüüt... ga maar stil naar boven... en hier... neem dat mee, jij hebt toch zelf ook nog niks gehad... voor 't oude mensch boven.’ Hij verborg Nathan met zijn lang lichaam, duwde hem tersluiks een groote zak met taartjes in de hand, trok de de deur open, liet hem naar boven sluipen. ‘Gaat het goed met jou memmele?’ | |
[pagina 189]
| |
‘God zij dank... ja patroon... Nogmaals geluk gewenscht patroon...’ De Leeuw was al weer in de kamer vol feestgerucht. Nathan Souget, snel de zak openend, keek er in, zag de roomtaartjes slap op elkaar liggen. ‘'t Feliciteer mijzelf,’ dacht hij, zacht-bedachtzaam de trap oploopend, opdat de treden niet zouden kraken. ‘Hoe heb ik mij daar doorheen geslagen! Leverkleurige slobkoussies koop-ik me en niet een, een heel dozijn witte vesten tegelijk.’ En met één lustigen, overmoedigen tik klopte hij tegen de deur van de bovenkamer, waar 't weggestopte grootje zich mokkend aan advocaat zat te bedrinken. |
|