| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Het ging slecht in de zaak van Ricardi. Jeanne had altijd zoo 'n beetje het geld bij elkaar gehouden. Als er een wissel of een accept betaald moest worden en de deurwaarders kwamen, dan had ze op 't alleruiterste oogenblik nog altijd een centje achteraf, verkreeg nog een uitstel, bracht een paar juweelen ringen of haar paarlen oorbellen naar de lommerd en het bedrag kwam zoo bij elkaar. Ricardi schaamde zich dan als hij zijn vrouw zonder haar ringen en oorbellen zag en hij ging een uitpakking in een provincie-stad houden, vertoonde zich niet, voor hij weer een som gelds bijeen had en den dag, waarop hij, zooals hij zeide, zijn vrouw loskocht, was voor beiden altijd een feestje. Want zoodra als zij weder haar ringen en oorbellen droeg, stond Ricardi er op, dat zij zich een beetje onder de menschen zou vertoonen. Zij ging 's middags een uurtje bij de familie De Leeuw boven voor 't venster zitten, bracht wat snoeperij voor de kinderen mede, maakte daarna met Ricardi een wandelingetje door de Kalverstraat, langs den Nieuwendijk, eventjes met haar man stilhoudend bij al zijn bekenden. Hij vroeg hoe 't in de zaken ging, maakte een praatje en onderwijl gaf Jane gelegenheid haar mooie ringen en oorbellen te doen bewonderen.
Het gebeurde ook wel, dat Jane aan Ricardi's stemming merkte, dat haar man met spel grof verdiend had. Ze stond dan 's morgens vroeg op, doorzocht zijn zakken en zijn portefeuille, haalde er al het geld uit, legde het weg in haar cas- | |
| |
sette en als Ricardi er haar om vroeg, begon zij ruzie met hem te maken, verweet hem zijn losbandig gedrag. Hij liep dan baloorig de deur uit, blij van haar gelamenteer af te zijn, beproefde met de paar rijksdaalders, die zij hem had gelaten, opnieuw zijn geluk.
En Jane was blij, tenminste dat geld weder gered te hebben, bewaarde het voor 't oogenblik, dat het noodig zou zijn.
Maar sedert haar ziekte was zij energieloos, lag levensmoe op het kleine slaapkamertje, eenzaam wachtende op den dood, die haar een welkome verlossing toescheen.
Want het was maar al te waar geweest. Ricardi had bij de een of andere vrouw een geheime ziekte opgeloopen en die op zijn vrouw zoowel als op zijn winkeljuffrouw overgebracht. Jane was het zwaarst getroffen. Zij voelde het gif door al haar leden; het bloed-arme lichaam, verzwakt door het gebrek aan frissche lucht en beweging, zij had haar dagen doorgebracht in het nauwe geultje achter de winkeltoonbank en haar nachten in 't duffe slaapkamertje wakend en weenend, ondanks alles nog altijd haar man liefhebbend, altoos weer door hem verteederd in zijn buien van goedhartigheid en berouw, weerstond noch het gif noch de straffe medicijnen, die Halma haar moest geven. Haar tanden begonnen los in haar mond te zitten, zoodat zij alleen vloeibaar voedsel tot zich kon nemen. Haar rechter oog en daarna haar linkeroog werden aangetast en zij lag nu zoogoed als blind te bed.
‘Men moest den moed en het recht hebben, zulke patiënten het lijden een paar maanden te verkorten’, had Halma tot De Leeuw gezegd, die trouw ziekenbezoeken bracht en bijna alles van dit familie-drama had geraden. Bijna alles, want de blonde Marie verborg háár lijden. Zij gevoelde gewetenswroeging, meende dat het ongeluk in dit huis, grootendeels haar schuld was en trachtte, door een liefderijke verzorging van Ricardi's vrouw, eenigszins haar schuld te boeten.
Zij had niemand iets van háár lijden verteld, ook niet
| |
| |
aan Ricardi, wiens omgang zij echter voortaan meed. Maar zij zag in het lijden van Jane het voorspel van háár lijden, gevoelde dat zij dezelfde worsteling tegen de gruwelijke ziekte zou door te maken hebben. Halma, die genegenheid kreeg voor de trouwe winkeljuffrouw, die haar meesteres met zoo groote aanhankelijkheid verpleegde, die hem vaak ontving met roodgeweende oogen, had haar in 't vertrouwen genomen, haar ingelicht omtrent den waarschijnlijken afloop van de ziekte, waartegen bij een vrouw met zoo zwakke constitutie, geen kruid gewassen was. En zij, door haar robuster lichaam, langer weerstand biedend aan het gif, dat haar bloed bedierf, nam als Jane sliep, stilletjes in van dier medicijnen, hopend aldus aan 't lot te ontkomen, dat zoo zichtbaar haar wachtte.
Maar op den duur kon ook zij de ziekte niet verbergen, vooral niet voor 't oog van een zoo scherpziend en ervaren chirurg als Halma. Op een middag had hij haar apart geroepen, haar gevraagd naar eenige verschijnselen, er op aangedrongen haar te onderzoeken. Zij had eerst geweigerd en ontkend. Maar Halma schilderde haar het vreeselijk uiteinde, dat haar wachtte, als zij door bleef gaan met zich zóó te venvaarloozen, wees haar op de stipte geheimhouding, die zijn beroepseed hem immers oplegde, sprak ervan, dat zij wellicht te redden zou zijn.
Zij ging naar hem toe, liet zich onderzoeken.
‘Maar jij bent al lang ziek. Al heel lang. En je hebt gemedicineerd. Vertel mij eens oprecht, hoe ben jij aan de ziekte gekomen?’
Zij had gelogen, geen woord van haar omgang met Ricardi gerept en Halma zich vergissend, meende met een geval van besmetting te doen te hebben, beschouwde haar als een slachtoffer van haar humaniteit jegens Jane, verweet zichzelf Marie niet genoeg gewaarschuwd te hebben.
Ricardi was den heelen dag uithuizig. Hij wilde zijn ongeluk niet zien, liet zichzelf behandelen door een anderen
| |
| |
dokter, een moderne specialiteit, die een andere geneeswijze toepaste dan de ouderwetsche Halma, geneeswijze, die méér succès had, zoodat hij, hoewel sukkelend, toch zich vrijwel op de been kon houden, uiterlijk voor den niet-geneeskundige, geen sporen van de ziekte vertoonde.
Hij had in 't slaapkamertje een klein raampje in den naar den winkel gekeerden muur doen maken en zoo kon Marie, aan 't ziekbed van zijn vrouw zitten en meteen het oog houden op den winkel, desnoods zelve helpen, als de tweede winkeljuffrouw het niet alleen af kon. Maar dat gebeurde slechts zelden. De zaak ging achteruit. De Kalverstraat, de Heiligenweg, de Nieuwendijk hebben een groot maar vrij standvastig publiek. Het zijn bijna altijd dezelfde menschen, die door deze verkeerstraten gaan en ten laatste leert dit publiek de solide zaken van de niet-solide onderscheiden. Wel ligt het in den aard van den Amsterdammer om, ook al is hij door de waar van een winkel wel eens teleurgesteld, niet onmiddellijk dien winkel zijn klandizie te ontzeggen, meenende ‘dat de man er zelf niet inzit’. Maar op den duur verloopen toch alle winkels, die hun verkoop op grof bedrog hebben gebaseerd. De bedrogenen waarschuwen anderen en ten laatste moeten dergelijke záken het alleen hebben van den verkoop aan vreemdelingen, die Amsterdam niet in grooten getale en dan nog slechts gedurende korten tijd bezoeken.
Zoo begon dan de winkel waar de hoofdzetel der ‘American Company’ gevestigd was, te verloopen en er waren slechts weinig voorbijgangers, die niet wisten, dat de ‘American Company’ een fictie van den houder van 't zaakje was.
Het was ook vrijwel bekend, dat daar in de achterkamer van dat huis een patiënte met een aanstekelijke ziekte lag en dat maakte de menschen schuw, bij Ricardi te koopen. Men vreesde, dat de smetstof aan alle dasjes en boorden en hemden kleefde.
Doch bepaald geldgebrek was er nog niet in huis. Marie
| |
| |
had de diamanten ringen en de oorbellen van Jans naar de lommerd gebracht. Er ging nog altijd genoeg om in den winkel om tenminste de kosten van 't dagelijksch onderhoud te bestrijden. Ricardi zelf verdiende extra-tjes met uitpakkingen, spel en verkoop in bordeelen. Hij beschouwde zijn vrouw al als gestorven, voelde wel dat hijzelf 't ook niet zoo heel lang meer zou maken, had in zijn hart besloten van den levenstijd die hem restte, zoovéél te halen, als hij er nog van halen kon. Daarvoor was geld noodig. Hij deinsde voor geen middel meer terug om het zich te verschaffen, waagde alles, wèl er van overtuigd, dat hij voor hij in justitie's handen zou komen, veilig en onbereikbaar onder de aarde geborgen zou zijn.
Deze moed der vertwijfeling deed hem bij 't spel hooge sommen wagen. Onder zijn kornuiten had hij crediet, genoot vertrouwen omdat hij tot nu toe altijd zijn eere-schulden had voldaan. Hij had geluk in 't spel en kwam soms 's nachts met duizenden thuis ten Marie, door Jane er toe aangezet, nam dikwerf 's nachts stil geld uit zijn zak, wat hij trouwens niet eens merkte. Want hij hield geen boek meer, was tevreden als hij met zijn hand in zijn broekzak in de tientjes en guldens kon woelen, keek zijn portefeuille alleen na, als hij verloren had en moest betalen of gewonnen had en een bundeltje papiergeld wegstopte.
Hij was de kameraad geworden van den eigenaar van twee groote verdachte huizen, te 's-Gravenhage en ging eens met dezen mede naar Londen, om als tolk te fungeereu en ‘zaken’ te doen.
Daar leerde hij in een bar een Londensch fabrikant van heerenartikelen kennen, die voorzichtig en langs omwegen informeerde, of Ricardi hem ook ter wille kon zijn bij het wisselruiten. De zaak was heel eenvoudig en juist geknipt voor iemand als Ricardi, die zelf een eigen winkel had. Ricardi zou eenige groote posten goed van hem betrekken en die prompt betalen. De fabrikant zou hem daarvoor dek- | |
| |
king zenden. Als zoo 't vertrouwen van de bank eenigszins gewonnen was, zou hij, de fabrikant, die een soliden naam had, opnieuw een accept voor een groot bedrag van Ricardi, te Londen bij zijn bankier verdisconteeren. Op den vervaldatum zou de fabrikant het geld om te betalen sturen, dat hij weer verkreeg door een accept van een ander winkelier, die hem ter wille was. Daarna zou Ricardi opnieuw een accept geven voor een zeer groot bedrag en vóór den vervaldag, zou hij weder dekking ontvangen. Op deze wijze verkreeg de fabrikant groote sommen, waarover hij drie maanden de beschikking had. Met dat geld werkte hij door te speculeeren in katoen, in groudstukken, in fondsen. Lukte de speculatie's, dan werd de fabrikant rijk, de accepten konden tot het laatste toe, behoorlijk gehonoreerd worden en er kraaide geen haan na. Integendeel, de bank gaf overal goede inlichtingen, was dankbaar voor de groote klandizie. Lukte de speculatie's niet, dan moesten opnieuw nog grootere accepten worden gegeven, weder kon met dat vrijgekomen geld gespeculeerd worden in de drie maanden, die verliepen tusschen verdissonteering en vervaldag. Ricardi moest echter dan, om den schijn te bewaren, zijn zaak uitbreiden, trachten méér winkeliers tot mede-ruiten over te halen.
‘Uitstekend, uitstekend!’ meende Ricardi. ‘En mijn voordeelen?’ vroeg hij.
Die waren ook groot. Ten eerste vergrootte hij zijn crediet bij de banken, daar hij hooge wissels en accepten op vertoon prompt betaalde en daardoor blijk gaf van een grooten omzet en een ruime verdienste. Ten tweede kon hij door de goede informatie's van de banken, zich een groot crediet verschaffen, vooral bij nieuwe fabrieken, die verlegen waren om afzet, afzet noodig hadden zelfs al was de betaling dubieus om klanten te winnen, om balansen te kunnen flatteereu bij 't overdoen van de fabrieken, aan trusts of aan onervaren jonge fabrikanten, die met een vaders versterf of een stille vennoot zonder verstand van zaken, wat wilden
| |
| |
beginnen. Dergelijke nieuwe fabrieken zijn er altijd. Mislukten de speculaties van den Londenschen fabrikant steeds, wat echter niet te verwachten was, dan kon hoogstens een groot faillissement van Ricardi volgen, waarbij hij genoeg zou overhouden, om opnieuw een flinke zaak op te richten. De sommen voor de dekking der wissels of accepten zouden altijd een paar dagen te voren worden toegezonden. Behalve de eventueele winst van het koersverschil zou Ricardi een extra-belooning van vijf ten honderd ontvangen.
Ricardi nam het voorstel met beide handen aan. Dat was voor hem een uitkomst.
En werkelijk bleek het eeu uitkomst. Hij ontving eerst de bezendingen goederen, die door den fabrikant zelf weder betaald werden, Ricardi verkocht ze tegen spotprijzen op zijn uitpakkingen, waar de menschen ditmaal voor 't eerst echte koopjes kregen. Toen kwamen de schijn-wissels. Het geld voor de dekking kwam drie dagen vóór den vervaldag aan. Met vijf duizend gulden baar geld snelde Ricardi naar de speeltafel van de club op 't Rokin, waagde het bedrag in drie zetten en won. Hij keerde 's nachts met acht duizend gulden naar huis.
Daar lag zijn vrouw kreunend op het bed in de achterkamer en Maria zat weenend bij haar.
Hij begon ook te schreien, bezwoer dat hij zwak maar niet slecht was geweest, zeide dat hij thans energisch zou optreden en er op stond, dat Jane zoowel als Maria naar Aken zouden vertrekken om genezing te zoeken.
De beide vrouwen waren te apathisch om zich te verzetten. Wel zeide Jane jammerend, dat zij heel best hier kon sterven; dat zij met haar blinde oogen al zoo goed als dood was en hoe eer hoe liever te Muiderberg zou rusten. Maar hij sprak van de wonderdadige genezingen te Aken, noemde Halma een charlatan.
Den geheelen nacht bracht hij door met koffers voor Jane en Marie in gereedheid te brengen. Hij zorgde voor een rij- | |
| |
tuig met twee paarden en heel in de vroegte, droeg hij de blinde Jane in het rijtuig, reed met haar en Marie zachtjes naar het station, huurde een compartiment ie klasse af en vergezelde de twee vrouwen naar Aken.
Hij bracht de beide vrouwen naar het sanatorium, betaalde een maand vooruit voor pension, verpleging en geneeskundige behandeling, vertrok nog 's avonds en honoreerde den volgenden dag den vijf duizend gulden-wissel op vertoon van het kleine kassiers-loopertje, dat slimmetjes lachte, wèl begreep dat er iets aan de hand moest zijn, maar dankbaar de twee rijksdaalders fooi opstreek, die Ricardi hem gaf, omdat hij vroeger wel eens had moeten loopen.
En Ricardi met de twee duizend gulden zuivere winst, die hem dit eerste zaakje, behalve de eerste gratis post goederen opgebracht had, lachte.
Hij was toch maar een leuke snijboon, wàt?
Hoe had hij 'm dat geleverd, wàt? Een man, met zijn kop raakte er niet zoo gauw onder, wàt?
Voor de duiten moest je zorgen. Al het andere volgde dan wel. Hoe had-ie nu zijn huis opeens vroolijk gemaakt? Kranig, wat. Zoolang die twee daar, boven jammerden, had hij zijn huis gemeden. Niet omdat het zijn schuld was. Mijn hemel, wàt had-ie nu heelemaal voor kwaads gedaan. Hij had een maîtresse genomen. Daar had-ie recht op. Er was geen enkele getrouwde man, die niet eens de blommen buiten zette. Wat bliksem, alle menschen waren niet zulke droogpruimers als De Leeuw of als Vlissingen. Dan moest je Hirschfeld eens kennen. Die kneep de kat in donker. Hij, Ricardi was geen huichelaar. Hij hield van de vrouwen en wou 't weten. Hirschfeld ging naar Brussel of Berlijn als-ie pleizier wilde maken. Voor den drommel, als hij. Daniël Ricardi, een Turk was geweest, zouden ze er niets van zeggen, als-ie er méér dan één vrouw op nahield. Hij was voor den drommel een Jood, een Portugeesche Jood. Hij
| |
| |
had misschien Spaansch of Moorsch bloed in zijn âren. De stamvaders hadden er ook plenty bijwijven op nagehouden. Waarom hij dan niet. Omdat-ie hier in een ander land leefde en onder andere zedewetten, 't Zou wat. Huichelarij. Hij was met zijn amice voor ze naar Londen gingen een heelen Zaterdagavond in 't kleine opkamertje van zijn bordeel in den Haag geweest. Daar had-ie een leutigen avond bijgewoond. Allerbei als ouwe wijven verkleed om de duiten in ontvangst te nemen en om eens goed alles op te nemen. Bliksem, hij Daan Ricardi was een vrouwe-jasser, maar hij stak 't niet onder stoelen of banken. Maar wat-ie dáár gezien had, dien avond. Het bloempje van 't Haaggie had de revue gepasseerd, geachte advocaten, deftige notarissen, een rechter, een lid van de Kamer, een kolonel van de jagers had-ie daar gezien! Allemaal getrouwde lui. En gelachen had hij met zijn amice, den bordeelhouder ever de wereld, die groote ploerten-comédie. Maar natuurlijk, hij was aangezien als de rotte appel bij de groenvrouw. Waarom? Omdat-ie er voor uitkwam, dat-ie leven wou. En nu was 'm een ongeluk gepasseerd. Hij had het waaràchtig niet geweten, dat-ie ziek was. Anders had-ie zich liever opgehangen dan zijn vrouw en Marie ongelukkig te maken. Sedert-ie 't wist had-ie geen vrouw meer zonder voorzorgen aangeraakt. Hij had zijn natuur gevolgd. Dat 't zoo ongelukkig afgeloopen was, lag niet aan hem, maar aan die vervloekte maatschappij, die op huichelarij en femelarij was ingericht, die dreef tot stiekumdoen en onderlinge malkaar voor 't lappie-houwerij...
Enfin... de twee vrouwen waren weg en hij had nu alles voor ze gedaan, wat-ie maar voor ze doen kon. Als er nog genezing te vinden wàs, dan zouwen ze haar genezing krijgen. En nu, vooruit met de guit. Hij had gelukkig weer duiten. En niet voor 't oogenblik, maar ook voor de toekomst.
Nu kon-ie ten minste weer vrij adem halen. Jammer dat z'n karkas ziek was. Aanzien deê 'j-'t-'m nog niet. En sterk voelde-ie zich ook nog wèl, Maar toch, van
| |
| |
binnen was-ie op. Zijn longen waren aan 't wegslijmen. Hij gaf telkens bloed op. Jammer, verduiveld jammer. Want ik ben nooit de kwaaiste kèrel geweest en ik had lòl in 't leven.
Zooveel willen er uit en die worden zoo oud tot ze alleen vel en been zijn. En ik, die léven wil, moet er uit. Om 't even... over honderd jaar zijn we allemaal weg... Die twee witte velletjes zullen wij eens echt leutig klein stooten...
Hij liet zijn winkel aan de winkeljuffrouw over, ging naar Den Haag, zocht zijn amice op en beiden vertrokken ze 's avonds naar Parijs om er eens een paar lollige dagen van te nemen.
Vandervelde, zijn kennis, was een Belg. Hij was als kellner begonnen, had voor een valschen munter, nagemaakte franken onder de menschen gebracht, was gesnapt, veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf en sedert zijn invrijheidstelling had hij geleefd van oneerlijke praktijken, tot hij gehuwd was met een waardin en in het ‘vak’ was gekomen, waarin hij het tot welvaart had gebracht. Ondanks alles sluimerde diep in hem, een besef van 't onwaardige van zijn leven. Om dat besef te dooden, ten minste terug te dringen, zocht hij zichzelf en anderen er van te overtuigen, dat ‘de heele wereld van ploerterij aan elkaar hing.’ Hij was heimelijk tevreden, dat de bezoekers van zijn dure, sjieke inrichtingen hoofdzakelijk uit lieden der hoogere standen bestonden, vond daarin een verontschuldiging voor zijn bedrijf, noemde zichzelf een nuttig en noodzakelijk lid van de maatschappij.
‘Als mijn inrichting er niet was Daan, zou er geen fatsoenlijke vrouw of meisje ongehinderd op straat kunnen loopen. En mijn cliëntèle wordt door mij net behandeld.
Een glas cognac kost een gulden, maar zij krijgen echte Martell. Een flesch champie een tientje, maar ik geef ze geen bocht maar Moët en Chandon. En alle week komt de dokter driemaal, zoodat ze bij mij niet zoo gauw zoo'n ongeluk zullen krijgen als jou overkomen is. En nu jij?’
In Parijs zochten ze samen alle verdachte inrichtingen van
| |
| |
vermaak op. Vandervelde had daar goede bekenden en onder hun vrijgeleide, zwierven zij nachten achtereen langs de boulevard de la Chapelle, in de krochten rondom de Place de la République.
Na een week zich gewenteld te hebben in al het slijk van de wereldstad, reisden ze beiden weer terug, vermoeid en afgemat maar voldaan. Ze hadden geen stap in een museum of in een goeden schouwburg gezet. Het was een zwabberen door café's, nacht-bar's, café-concerts en huizen met groote nummers geweest.
‘Zie je, dat is nou je Parijs, je mooie wereld-stad. Is het geen zwijnenstal in 't groot? Nou zeggen ze wat van mij?’ meende Vandervelde in den trein.
‘Spreek er niet van’, antwoordde Ricardi en hij hoestte met een drooge kuch. ‘De heele wereld is rot. Alles draait om de centen. Heb je centen, dan ben je de man. Heb je geen centen, dan ben je in verachting. De heele wereld draait om de centen.’
‘De heele wereld draait om de centen!’ herhaalde Vandervelde, wereldwijs knikkend met zijn heeren-hoofd. En hij stak een havanna op en blies peinzend en ernstig den rook met zachte fluitjes weg.
Toen Ricardi thuis kwam, was er een brief uit Aken. Het ging heel slecht met Jane. De professor had weinig hoop gegeven, verwachtte een spoedig einde.
‘De schuld van de maatschappij!’ meende Ricardi, de schouders ophalend. ‘Ik kan er niets aan doen. Ik ben er ook ingeloopen. 'k Zal naar Aken gaan, d'r blinde oogen toedrukken en voor een fatsoenlijke begrafenis zorgen.’
Maar toen hij dacht aan haar blinde oogen, kwam toch een worgend gevoel van smart in zijn keel. Hij bleef peinzend in een stoel zitten, langen, langen tijd en een traan kwam langzaam uit zijn oog parelen en droop traag langs zijn wang.
‘Ik zal je gauw volgen, Jaantje. Dan hebben Daantje en
| |
| |
Jaantje hun leventje uitgeleefd... En wij mogen God danken, dat wij geen schepsel in de wereld achterlaten... De menschen moesten geen kinderen meer in de wereld zetten. Dan was 't gauw uit met die heele rotboel!’
Hij zette zijn hoed op, liep naar buiten.
Het was dreinerig weer, met buitjes fijne motregen. Hij voelde zich lusteloos, verveelde zich, wist niet wat hij zou gaan doen. Op straat ontmoette hij vroegere kennissen, die voor zich uitkeken, hem niet wilden herkennen.
‘Patsers!’ dacht hij. ‘Ze loopen je met uitgestreken smoelen voorbij. Waarom? Wat heb ik misdreven? Als zeer op hun voorhoofd stond, wat ze in 'r leven gedaan hebben, zouden ze zich wel anders gedragen. Dan zou ik misschien mij nog te voornaam voelen om met hen om te gaan.’
Weer kwamen hem een paar kennissen voorbij, die hem vroeger wel eens aan de bittertafel bij Tellekamp hadden ontmoet. Toen ze hem zagen, schenen beiden te schrikken, weken voor hem uit.
Hij verbeet zijn drift, deed alsof hij 't niet merkte Maar toen ze voorbij waren, kuchte hij van zenuwen, bracht snel zijn zakdoek aan zijn mond om 't bloederige slijm op te vangen.
‘'k Heb g. v. d. geen schurft,’ mokte hij. ‘En al had ik het, wat dan nog. Morgen kunnen zij het hebben. Honden zijn wij voor elkaar in de wereld. En voor mijn part ben ik er morgen uit.’
Een bedelkind liep hem na.
‘Mijnheertje... een doossie lucifers, een doossie lucifers...’
‘Donder-op!’ zei hij norsch, maar meteen in zijn zak grissende, haalde hij er een geldstuk uit, een gulden, gaf deze 't kind.
‘Dââr arme bliksem!’ ‘Dank u wel mijnheer... dank u... dank u...’
‘Hij dankt nog,’ mompelde Ricardi, voortloopend. ‘Laat ie er rattekruid voor koopen en zich er dood aan vreten.
| |
| |
Dan is-ie er uit... Wat heeft zoo'n wurm gedaan, dat-ie zoo moet lijden. Ik ben een fielt, ik ben een smeerlap, goed, dat weet ik en ik heb verdiend, dat ik lij wàt ik lij, omdat ik met heet bloed in de wereld ben gezet. Maar dat schaap... wat heeft dat schaap misdreven? Rot is de wereld, rot en wie in zijn wieg stikt, moet dankbaar zijn.’
Wéér rilde hij, zette nu op de brug naar 't Koningsplein zijn jaskraag op. Hij sloeg den hoek om, liep de bocht van de Heerengracht op om geen menschen meer te ontmoeten.
‘Mooi hè, die huizen, waarachtig mooi... kom, kom, neem je zelf niet beet. Allemaal gebouwd van gestolen koffie-centen. Daar hebben ze ginds zwartjes voor doodgeranseld en afgebeuld... Dieven-huizen zijn het. Roofburchten, zooals je ze aan den Rijn ziet. Allemaal ròt. De wereld is altijd zoo bedorven geweest. Mijn grootvader heeft mij nog wel verteld van zijn grootvader, die 't weer van een grootvader had, hoe ze van Portugal hierheen waren gekomen en hoe ze hun centen hebben verdiend met schepen naar Indië te sturen, 't Arme schorum werd aangemonsterd en waagde zijn leven op een zeilschuit in duizend gevaren. En zij zaten veilig in Amsterdam en deelden de buit, als ze daarginder die zwartjes hadden bestolen en bedrogen. Van diefstal en bedrog hangt de wereld in elkaar. Als een arme bliksem een brood steelt gaat-ie achter de tralies. Die ploert van een Hirschfeld heeft-een bediende in de kast laten zetten, die een doos gespen had meegegapt voor zijn meid... Zes maanden hebben ze hem gegeven, dien armen bliksem. En ik loop hier vrij rond met mijn sigaartje in mijn mond .. Nèt of ik ze niet méér besteel. Maar mij maken ze niks. Daar ben ik te gewikst voor. Je zou wel stom zijn, als je niet meestal. Je wordt als een roover in de wereld gezet en je moet méégappen van de buit. Maar je moet 'r geen stommeling bij zijn...’
Hij las de namen op de deuren van de huizen, die hij voorbij liep.
| |
| |
‘Mooie namen. Verduiveld mooie namen Dubbele deftige namen. Jonkheer Meester I. H. L. V. van Dogteren tot Oorschop. Of hier, kortweg Santinck. Verduiveld chic... Dat zijn je aristocraten. Maar leer ze kennen. Als ze in 'r hemd staan. Kleedt je aan als een madam en luister 'ns als ze alleen zijn met zoo'n arme snol. Ongelukkige wezentjes, die vrouwen. Allemaal goeie harten. Als ik een zoon had en hij vroeg me wie-d-ie moest trouwen, zou 'k 'm zeggen, trouw zoo'n wijf. Die zijn als goud voor 'n man, als je goed voor ze bent... Mijn karkas is kapot. Ik ben een verloren nesjomme. Maar als Jane dood was en ik was gezond achtergebleven, trouwde ik nog met Truus... Ver... d as ik 't niet dêe... En ik ben zeker, dat 'k nog gelukkig worden zou ook. Met Jane ben ik óók gelukkig geweest. Ze was altijd een goed wijf. Ze heeft mij altijd nog een beetje tegengehouden. Anders lag ik allang in Muiderberg, zes voet onder 't zand... Braaf is ze geweest... goed voor mij, goed voor de zaak... Marie. Een nafke. Goed... een nafke. Maar hoe heeft ze Jane verpleegd. Als goud. Een non kon niet beter aan een ziekbed geweest zijn. 's Nachts heeft ze zitten doorwaken. En alles kon je er toevertrouwen. Geen cent zou ze uit de kas nemen, zonder 't mij te vragen. Met 'r ziek lijf heeft ze zich nog kromgesproken om een dubbeltje méér voor een stroppie te krijgen. Kom... weet je wat ik doe. 'k Verveel mij hier. 'k Pak een trein en ik ga naar ze toe. 'k Zal een paar bussen Goudsche sprits meenemen. Daar hield ze zoo van. En wat blommen voor Jane... Nou, die kan ik wel in Aken koopen. Gek dier, mijn Jaantje. Altijd, dol op blommen geweest. 'k Vraag, wat ze an een blom ziet. Een dood ding. Groeit en verlept. Altijd 't zelfde. Toen ik kleine jongen was hebben de fuchsia's bij mijn moeder er al nèt zoo uitgezien als nou. Van een dier kan ik houden. Van een hond. Daar heb je aanhankelijkheid van. Maar wát heb je aan een blom?’
Hij liep met zijn handen op zijn rug, zijn hoofd voorover,
| |
| |
de schouders wat òp om de kraag van zijn jas hooger over zijn hals te schuiven, voelend zacht de streeling van 't fluweel tegen zijn nekhaar.
Hij wilde naar huis terugloopen, langs de overzij van de gracht. Maar hij slenterde een eindje Vijzelstraat door, sloeg nu rechts af, de Reguliersdwarsstraat in, bleef wat verder in die straat stil staan voor een huis, waar tegen de ruit getikt werd door een vrouw, die in een peignoir half achter het neteldoeksch gordijn verborgen zat en nu hem toelachte.
Hij duwde de aan-staande deur open, liep 't gangetje binnen, werd door de vrouw aan de kamerdeur verwelkomd.
Hij ging binnen zitten, terwijl de vrouw dadelijk het valgordijn liet zakken, keek nu eens rond in 't vaal-duister van de armoedige kamer.
Zij begon met hem lief te vragen of hij geen glaasje bier wou drinken.
‘Goed - geef mij een glaassie bier... Neen, doe nou niet zoo verliefd, 'k Ben hier binnen kome loopen omdat ik me buiten verdom...
'k Heb het land aan mijn leven, 'k heb 't land aan de heele wereld.’
‘Heere Jissus, as je nog zoo'n mooie ring òm je vinger heb en zoo'n mooie dasspeld en zoo'n dikke ketting, dan heb-ie toch nog geen zorg, suikerkéreltje... Dan breng-ie 't naar oome Jan en je hebt ze weer...’
‘'k Heb geen geldzorg. 'k Heb cente zat...’
‘Nou, geef mij ze dan maar. Ik kèn ze gebruiken hoor. 't Is hier geen stand... Je mot dubbele huur betalen en je hebt elk oogenblik wissewassen met de politie en dan weet je nog niet waar je an toe bin. Mijn zuster hebben ze voor een week hier aan de, overzij uitgedragen naar 't Gasthuis... Ze leit er nog... dàt heit ze van een ouwen smeerlap gekregen... Ja, ja, 't is een zuur stukkie brood, dat wij menschen hèbben. En as je heelemaal wat verdient, gaat 't weg aan je huisbaas. Jij bent een aardig kereltje en je zeit zelf dat
| |
| |
je cente heb. As je nou is wàt wou doen, dat je me eeuwig an je voeten zou hebben van de dankbaarheid, dan moes jij me is uit het leven halen. Want ik zweer het je, nou zit ik hier al vast op deze stoel geplakt van vanmorgen negen uur te waarden, mensch ik ben doodòp van 't uitkijken en àn-tikken en nou ben jij nèt de eenigste, die 'reis binneloop om een glaassie bier.’
Waarom ben je dan 'r ingegaan?’ vroeg Ricardi.
Er was in hem een tweestrijd. Welzeker, hij had de centen in zijn zak. Waarom zou hij zoo'n arme bliksem niet eens helpen, als ze geholpen wou zijn. Hij had immers toch niet lang meer te leven en met een goeie daad je kist ingaan kon nooit kwaad. Maar hij schrikte terug voor den humor van 't geval. Als 't eens bekend werd, hij Daniël Ricardi als middernachtzendeling. Was 't niet om je eigen uit te lachen.
‘Waarom ik 'r ben ingegaan? Gòt man, denk-ie dat je dat voor je pleizier doet?
Wat zàk 'r om liegen hè... 'k was zeventien jaar toen 'k er in kwam en nou ben ik twee-en-dertig. 'k Was dienstmeissie en 'k had 't goed. De mensche waren best voor me. Toen kwam 'r een student op kamers wonen en die had aardigheid in me. Nou, 'k zal er niet om liegen, 't wàs een aardig jong met een dikke krullekop. Nou, ik had ook lol in 'm. En dàn moet ik soms wèl is wat extra's voor 'm halen, rookvleesch of een gemarineerde haring of wel'ris een half flessie bitter. Nou, dan gàfie mij er altijd wàt van, ook van de bitter. Eerst wou 'k het niet, maar làter had ik 'r smaak in en as-ie weg was, zette ik ook 't flesschie nog wel is even an me mond...
Eenmaal mos ik kersen voor 'm halen en ik kwam boven met een mandje en toen gaf-ie me er wéér een paar handen vol van en toen duwde-ie er een paar in me mond. Nou, toe raakten we zoo een beetje aan 't stoeien, zoo as 't meer gaat as je allebei jong bint en ik loop weg en hij
| |
| |
me weer achterna en toen in de alcoof en daar spring ik pardoes in 't bed, zoo maar uit de lol hoor, want 'k was nog veels te veel kind om er alles van te weten. En hij springt op me en hij zoent me, nou ik spartelt nog zoo'n beetje, maar 'k vond 't wàt lollig. As je jong bent dan vind je dat nog lollig. Nou, toen was 't gauw gedaan hoor. Ik kon kepleet niet meer van z'n lijf afblijven, zoo gèk as ik op dat jong was. Nou, toen hèt de mijnheer van de menschen waar ik bij diende me zoo is geattarapeerd met hem en toen most ik meteen me dienst uit. Da's nog al widus hè. Toen heb ik een anderen dienst gezocht, dàt was bij een slager en daar most-ik mij kapot werken. Altijd die vuile bloedboel rakkere en die stinkrommel schrobben. Nou, mij sterdentje liep al is zoo om mijn nieuwen dienst heen te scharrelen en toen ben ik met 'm meegaan en toen hét-ie mij een kamer gehuurd in de Daniël Stalpertstraat Dat is me fijnste tijd geweest. Je had je vrijheid en je had niemand naar de oogen te zien en ik had me eigen huishouwentje en dêe fijntjes me eigen wassie in huis en 's avonds kwam-ie bij me. Maar zie je, op de lange duur zat je de heelen dag je maar te vervelen. En toen kreeg ik een vriendin, die hiette Janssie de Vries en die had een echte, fijne, rijke minteneur en die zee, dat ik wel gek was om me zoo door een armoedsaaier te versjagrineere en dat ik 'm zeggen most, dat ik trouwen wou. Nou, ik moest een kind van 'm krijgen en ik zee 't 'm en zee, dat ie me nou maar meteen mos trouwen. Hij hèt geen boe of ba gezeid en is weggegaan en ik heb 'm me levensdagen niet meer teruggezien. Waar of-ie gebléve is, of ie naar Amerika is gegaan of naar een andere stad of zich verdaan heit, ik weet 't niet, maar ik heb 'm niet meer gezien en zooas ik was, kon ik ook niet naar 'm informeeren, want bij die menschen, waar-ie was blijve wonen, zeeën ze je al zoo niks en uit pelissieshanden mòt je blijven. Nou, toen ben ik bij mij vriendin in gegaan en daar heb ik me kraam uitgeléje en ze het
| |
| |
voor mij gezorgd as een zuster en ik heb 'n beeld van een jongen gehad. Toen ben ik eerst min geweest en toen in dat huis waar ik min was, heb 'k weer een andere heer leeren kennen, die was advocaat en tòen het-die mij geminteneerd maar die heb ik nooit magge lijen omdat-ie as 'n beest bij je was. Nou toen is-t-ie er weer van doorgegaan en toen heb ik, omdat ik véél centen kon gebruiken voor me jongen, hij 's nou op de Wassenaer, maar geleefd van wat je leven kèn he en toen kwam je zoo er al langzaam in. Maar in de Pijp kreeg je zoo een concurensie, ze denken zeker dat je allemaal rijke mintineurs ken krijgen, nou dan, toen heb ik met Janssie de Vries eerst een huissie gehad op de Reguliersgracht; maar daar binne we door de politie verdreven omdat er een mijnheer naast kwam wonen van de gemeenteraad en die had dochters en toen hebben we een huissie gehad in de Kerkstraat. Dat ging goed, maar dáár moste we weer uit omdat het huis verkocht werd en toen is 't afgebroken en toen zijne wij naar de Nes gegaan, maar dàt was heelemaal niks. Een dure huur, en wàt kwam, dàt was om is de boel op te scheppen en dan kwamme ze op lèf drinken en sloegen je boel stuk, nou je staat 'r als twee vrouwen tegenover en we wouen nooit pooiers hebben, want dan krijg je maar slaag zàt en ze vreten je de boel op en ze houwen je klanten 'r uit. Toen zijne we daar uitgetrokken en toen binne we hier ons standje begonnen maar 't is miserabel hoor... Me vrindin is van baloorigheid uitgegaan, die kan heelemaal niet tegen het stilzitten en ze wil toch ook 'r vertier hebben. Nou, wàt doe je thuis às je hier alleen zit... Je zit een beetje te breien en dan drink-je een glaassie en nog een glaassie en uit verveling drink-ie méér dan je verdragen kan en je wènt aan 't zuipen en je gooit temet méér door je eigen keelgat dan je an je klanten uitschenkt...’
Ze schonk uit het halve fleschje Ricardi's glas voor de tweede maal vol.
Ricardi had haar stil aangehoord. Zij had hem eenvoudig
| |
| |
en zonder opsmuk haar levensgeschiedenis verteld en voelde, dat zij de waarheid sprak.
‘Jelui zijn toch eigenlijk ongelukkige tobbers,’ zeide hij.
‘Dat zijn wij net. Maar doe'r maar wat aan. Ieder is je vijand. Wat zàl je er an doen?
‘En hoe zou je nou weer in 't fatsoenlijke leven terugwillen?’
‘Nou, hoe zou het? Als je centen hebt, kèn je alles.’ Ja, ik kan je toch niet gaan onderhouden.’
Hoeft ook niet. Ik ben Goddank nog gezond en Janssie is óók nooit ziekgeweest. Dáár hebben wij voor gezorgd, nou ja, zooveel as je zorgen kon, want er is véél geluk ook bij. Nou, asse we nou een nèt zaakkie hadden, een vrouwe-zaakkie in garen en band of in steengoed of een kouwe koekebakkerij. Zie je, às je zoo as wij nou hier, zoo'n standje wil oprichten, dan heb je maar weinig centen noodig. Dàt begrijp je hé, de waar ben je om zoo te zeggen zelf en je hèt al gauw genoeg om een beetje drank in te slaan en anders kè-je dàt nog wel op afbetaling krijgen. Maar voor een echt zaakkie heb je veel noodig...’
‘Hoeveel wel?’
‘Nou, toch vast vijfhonderd gulden...’
‘Die zù-je van mij hebben...’
‘As je me nou voor 't lappie wil houwe...’
‘Waarachtig!’
‘Dat kenne me. Zoolang asse ze d'r zin nog niet bij je hebben, beloven ze je de stad en 't land, maar zoodra zijne ze je deur uit of ze kijken niet meer naar je om...’
In Ricardi's hoofd was al dadelijk een plan gegroeid. Hij zou voor de twee een zaakje opzetten in een ander deel van de stad, waar ze de twee vrouwen niet kenden. Bij de Haarlemmerpoort of op 't Funen zou hij een winkel voor ze huren, ze goederen geven en dan konden zij accepten teekenen.
‘Nou, ik zal goed voor jelui zijn... Ik zal jelui er uit helpen. Gooi meteen de Bude maar dicht... Verd... d ik
| |
| |
meen het... geloof je me niet... kijk hier... Daar heb je duiten...’
Hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak, liet ze een pakje bankbilletten zien. ‘Gooi de Bude dicht. Ik zal jelui alle twee in een fatsoenlijk zaakkie zette.’
‘Ja, dichtgooien... dàt zeg jij zoo maar... je bent een lief ventje... Maar we zitte hier vast an de boel... We motte eerst de huur betalen... en de drank...’
‘Allemaal niks. Hoeveel is 't bij mekaar?...’
‘Wel man, al een groote vijftig gulden...’
‘Ga ze maar dadelijk de centen brengen. Ik blijf hier...’
‘Late we wachten tot me vrindin er is...’ Zij bleven een oogenblik wachten.
‘Ik ben moe,’ zeide Ricardi. 'k Wou wel een oogenblikkie uitrusten...’
‘Daar is het bed...’
‘Goed... Maar leg er dan eerst een paar schoone lakens op.’
Zij verschoonde het bed en daarna ging hij er op liggen en rustte. Zij bleef voor zitten, met het gordijn neergelaten en breide aan een kous.
‘Je hebt het hier stil,’ zeide Ricardi van 't bed turend naar haar rustige bedrijvigheid.
‘Ja, 't is hier àl te stil. Wil je wel gelooven, dat 'k nog net zeventien centen in huis heb. En daarvan mostte we van middag met z'n tweeën eten as we vandaag niks zou we verdienen. 't Is een hard stukkie brood, een hàrd stukkie brood...’
Ricardi sluimerde in. Toen hij wakker werd, zaten de beide vrouwen voor zijn bed. Janssie, de vriendin, was wat ouder dan Grietje Vermeulen. Zij was een tengere, lange vrouw, met trage, vermoeide bewegingen.
‘Gaat het wat beter met je?’ vroeg Grietje.
‘Ik... 'k ben niet ziek...’
‘Nou... dat mot je nou de ganzen maar wijs maken. Wij hebben je wel hooren kuchen, toen je sliep... Maar
| |
| |
afijn, wil je niet wat drinken. Een glaassie cognac... wij hebben nog net een maatje in huis.’
‘Geef òp!’
Ricardi dronk het glas in één teug leeg, sprong van het bed.
‘Je mag je centen gerust natellen hoor. Stélen doen we hier niet,’ zei Janssie. Hij bleef bij de twee praten, gaf hun geld om eetwaar te gaan inslaan.
‘Janssie zal koken. Dàn zal-ie is wat proeven. Ze heit vroeger keukenmeid geweest in een groot hotel.’
Zij bakte een biefstuk met aardappelen, dekte in 't achterkamertje de tafel met een schoon tafelkleed, sloot vóór de deur op de knip.
Hij gevoelde zich gezellig en vertrouwd bij de twee vrouwen, die héél ernstig waren, dankbaar jegens hem, nu hij ze niet dwong tot haar beroep rnaar stil met ze méé leefde, ze rijkelijk liet eten aan een voor haar ongewoon maal.
‘Wat zulle we vanavond doen?’ vroeg Janssie.
‘Een beetje kaart spelen?’ vroeg Gerritje.
‘Of een beetje lezen. Van avond mòt de nieuwe aflevering komme. Wij zijne ingeteekend op een roman van ‘Schrinderhannes.’ Mooi hoor. Je zit er je bij te verdoen van het onrecht. Want gelijk had-ie. Hij stal bij de rijken en hij gooide het bij de armen in huis. En er was een meissie bij 'm in de grot en die het-ie nooit een haar angeraakt en ze sliep zoo naast 'm op een berevel. En asse der andere an 'r wouen kommen, hield ie ze een pistool onder d'r oogen.
Dat was een dochter van 'n kameraad van 'm, die ze hadden gepakt en opgehangen.’ Maar Ricardi hield er van de zaken eerst af te doen.
‘Kinderen’ zei hij, ‘we hebben nou lekker gegeten en gedronken en nou motte wij er verder ons pleizier van nemen. Als we nou eens een bakkie nammen en we gingen eerst 'ris een beetje toeren?’
| |
| |
‘Wij hebben geen kleeren om uit te gaan, ten minste niet met u,’ zeide Janssie.
‘Dan zal ik wel voor jelui zorgen. Hier is geld. Nou gaan jelui dan maar eerst je schulden betalen... Maar eerlijk hoor - anders is 't zóó uit. En dan zal ik wel voor jelui kleeren gaan koopen... jij Janssie hebt 44 en jij Gerritje 46. Ik ben in 't kleeren-vak zie je. Goed, nou haal ik voor jelui kleeren en ondergoed en hoeden. En dan kom ik terug en jelui motte dan óók terug zijn en dan gaan wij er op uit voor den nieuwen winkel.
Hij gaf hun een bankbillet van honderd gulden en ging weg, liep naar den winkel van Bertels op de Hoogstraat, kocht daar wat naar zijn gading was, ging even naar huis, liet door de winkeljuffrouw kousen, hemden en pantalons inpakken, bestelde den kruier en liet zijn geheelen inkoop dragen naar een kapper in de Vijzelstraat. Daar liet hij zich scheren, nam toen het pakje op en droeg het zelf naar het huis van zijn beide vriendinnen.
Zij wachtten hem achter de deur.
‘Ben je daar? Janssie was al bang, dat je niet terug zou komme. Maar ik zei, die komt zéker terug. Dàt is een goeie man. En wat hèb je daar... hèb je 't warachies méégebracht...’
Hij legde het pak op tafel, knoopte het open. De twee vrouwen, al die rijkdommen ziende, waren versteld van vreugde.
Gerritje pakte Ricardi beet, zoende hem in de hals. Janssie schonk een glas cognac in, 't laatste uit de flesch.
‘Maar ga zitten. Je zult moe zijn van zoo'n pak te dragen. En drink 'n slokkie...’
‘Een blous... een blauwe blous... met opslagen... fijn hoor... en een donkerblauwe rok!’...
‘Dat 's jou maat Janssie...’
‘Nou, nou ben ik 't heertje hoor... Nou ben 'k ingespannen. God mensch, ik heb 'r al zoo lang verlangen op gehad. Maar je komt er niet toe om 't je te koopen. 't Is zoo duur...’
En bij elk nieuw stuk waren de vrouwen opgetogen. Ze
| |
| |
bevoelden de kousen, sprongen rond, de hemden zwaaiend boven heur hoofd, dansend met de pantalons, ze uitgespreid voor heur rok houdend om 't effect van de kanten zoomen te zien.
Stoeiend met elkaar, kleedden zij zich uit, begonnen zich te wasschen, dartel, over-gelukkig, zich geheel gevend aan de vreugde van 't oogenblik.
Ricardi zat met zijn cognacje voor zich in de breede leunstoel, die anders voor 't raam was geschoven. Hij gevoelde zich hier nu thuis, voelde zich tevreden en gelukkig met zijn weldaad, want als zoodanig beschouwde hij zijn zaakje.
Ze zouden nu uitgaan. Niemand zou die twee vrouwen nu ze zoo gekleed waren, aanzien voor 't geen ze waren. En wanneer ze ook herkend werden, dan nog kon 't hem niets bommen. Ze hadden hem wel eens meer in gezelschap van vrouwen gezien. Hij was nooit hypocriet geweest. Als ze 'm over een half jaar wegdroegen naar Muiderberg mochten ze dàt er nog bijzeggen achter zijn lawaaie. Dat-ie twee ongelukkige stumpers een vroolijken dag had bezorgd. Dat-ie ze in een zaakkie had gezet. Ja... en van andermans geld. Neen, hij zou medelijden hebben met het geld van die Engelsche bank! Of van die Engelsche fabrikanten! Hij dacht er niet aan. Je moest denken een ‘gazzar een hoar aus’.
Dat geld van de fabrikanten? Waar kregen zij het vandaan? Door arme stumpers op hun fabrieken uit te zuigen. Hij had in Engeland weefgetouwen gezien. Trekhonden voor 'n boerekar hadden het beter dan die mannen en vrouwen daar in de weverijen. En de banken! Dat waren door de wet gepermiteerde dievenbenden. Ze gaven financieële bladen uit, lanceerden daarin zwendel-maatschappijen, bedrogen de groote hoop. Ze lokten opgespaarde centjes naar de beurs om te doen verspeculeeren. Zij verbonden zich met trusts om het brood en de petroleum duurder te maken. De heele wereld was rot, was een dievebende. Daar zitten die arme
| |
| |
stumpers hier den heelen dag in zoo'n wrak onderhuis, hopend dat 'r een kerel zich binnen laat lokken om z'n pleizier van 'r te hebben. En die paar ongelukkige centen moeten ze afdragen aan 'n huisbaas en een drankleverancier. Dat zijn natuurlijk deftige lui. Die zullen 'r smoelen wel in den wind steken as ze mijn op straat ontmoeten. En die paar arme meiden, die 'r niet uit kunnen, die geen stuk kleeren aan 'r lijf hebben en geen stevigen hap eten naar binnen krijgen, die arme donders worden nagewezen, vervolgd door de politie, uitgezet uit haar huizen, ziek gemaakt en naar 't pesthuis gesleept, waar ze weg-sterven... Jawel... de wereld is een mooie vertooning. Je moet meelij hebben met de banken en de fabrikanten... Waarachtig niet... Je bent een weldoener van de menschheid als je ze bedriegt... Je doet een goeien daad... Ik ben ook een Schinderhannes... verduiveld dàt ben ik, ik neem het ook van de rijken en geef 't an de armen...’
Janssie was 't eerst gekleed. Nu slank in haar nieuwe, eenvoudige japon, het blonde haar netjes opgemaakt, het gelaat vroolijk, zag ze er frisch en aantrekkelijk uit.
‘Hoe vin je me? Zeg, hoe heet je toch?’
‘Ik... Schinderhannes!’
‘Die is goed... Schinderhannes... Zóó zullen we je noemen hoor... Gerritje, hoor je dat... hij heet Schiaderhannes.’
‘'t Is ook een echte lekkere Hannes, dat kéreltje van ons. En hoe zie ik er uit?’
Gerritje was wat dikker, wat grover dan Janssie. Maar haar vol gelaat en haar bruine oogen waren goedmoedig en als zij lachtte, blonken haar mooie tanden.
‘Jij ziet er patent uit!’ zei Ricardi, die 't meest van Gerritje hield.
‘Nou moste we zoo meteen maar gaan trouwen Hannessie!’ schertste Gerritje, maar in haar scherts uitend, het toppunt van geluk, dat zij zich, aankleedend, had gefantaseerd.
| |
| |
‘Nou, wie weet?’ meende Ricardi geheimzinnig.
‘Ben je niet getrouwd?’ vroeg Janssie.
‘Ja... maar mijn vrouw is ziek, ligt in Duitschland ver weg. Kom... jongens nou gaan wij 'ns naar 't nieuwe winkeltje zien...’
‘Hier zijn de quitantie's van de huur en den drank as je ze zien wil. 't Is eerlijk hoor. D'r staat een rijksdaalder op, die is voor geleend geld, zie je, hij heit me een gulden voorschoten, maar da's al een half jaar heen en dan die gulden, dat is voor een spuitwaterflesch, die hebben de smeerlappe gebroken, toen we nog in de Nes waren. En de huisbaas heit een rijksdaalder méér genomen voor een gebroken ruit boven de voordeur, maar dat liegt-die smeerlap, want toe we d'r in kwamme was-ie al gebarsten en toen door 't dichtslaan van de deur is-ie heelemaal gebroken, maar 'k heb 'm toch betaald om van alles af te zijn. En ik heb 'm meteen opgezegd en nou kennen we er uit... 'k Zal God danken hoor... Jissus Christus we hebben ons hier wat verdaan... Dan zàt je den heelen dag, tot in den nacht en dan kwam nog een diender je tamponneeren en die mos je nog trakteeren en wat in z'n hand duwen al had je zelf amper te eten gehad en as-je dan tegen den nacht een klant kreeg en hij merkte, dat je geen man in huis had, dan ging-ie nog ruzie zoeken om de betaling en sloeg je boeltje stuk en riep moord, dat de buurt je anzag als een dievebende en we déjen de menschen niks, leien ze geen stroobreed in den weg. Hier achter in de Jorissteeg hebben wij an een arme weduwvrouw die in de kraam lag nog dikwijls een potje eten of een stukkie vleesch gebracht, is 't niet waar Janssie?’
‘Of 't waar is... Nou, Hannessie Gòd zal je 'r voor zegenen hoor. Waarachtig 'k ben verdaan van zoo'n goeie kérel as jij bent. As ik nou toen ik jong was zoo'n ventje had te trouwen gekregen as jij, was 'r veel niet gebeurd.’
‘Ja, ze hèt véél beleefd Janssie. Ze hèt in de doos ook
| |
| |
gezeten en zoo onschuldig as 'n lam .. ik zeg je Hannes as 'n lam... D'r kwam een kerel bij 'r om een nachchie te passeeren en toen zeit-ie 's morgens, nou centen heb ik niet maar hier heb-ie wat anders, een mooie gouwen ring. Die doet-ie van z'n vinger en ik wrijf er nog an en ruik er an om te zien of 't koper is, maar 't rook niet naar koper. Nou, we hielden 'm en hij paste Janssie net en we dachten, dat is altijd een uitkomst as je niks te bikken hèt om naar Oome Jan te brengen. En wat gebeurt... toen mosse we 'm een paar weken later naar Oome Jan brengen en de man keurt 'm en geeft 'r tien guldens op. Nou, toen zijne we 'r niet meer toe gekomme om 'm te lossen en de ring is ververstaan en ze wouen 'm verkoopen en toen kwam uit dat 't koper was. Nou, toen zullie van de lommerd an 't onderzoeken, wie de ring er in had gebracht en Janssie had maar een naam opgegeven, ze zee de Schele, omdat die vent, die vent, die 'm gegeven had, een schele was geweest. Maar toen komt op een morgen een rechercheur bij ons in huis vallen en vraagt zoo pardoes aan Janssie: ‘Ken je die ring ook meissie?’ Toen zeit ze, omdat ze niet wil weten, dat ze in de lommerd is geweest uit schaamte ‘nee.’ Daar wist ik niks van. Toen komt die gluipert bij mij met een foeffie en zeit: Hoe vind je die ring. Ik zeg, o, die ken ik wel, want die heit me kameraad al is naar de lommerd gebracht. Nou, toen was ze er in en toen is ze nog 's middags opgehaald en met een heele bende menschen achter 'r naar de Pieterspoort gebracht. Ik kon mijzelf wel voor me hoofd slaan om de stommigheid en ik heb me oogen uit me hoofd gehuild, maar wat zu-je er an doen. Ik kon het niet weten dat ze nee gezegd had. Nou, toen heit ze twee maanden op voorarrest gezeten en toen kwam de zaak voor en toen is ze vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs, maar die twee maanden had ze toch gezeten en dàn de angst en ik most alléén voor 'r jongen zorgen en alles alléén opbrengen. Ja, ie kent er mee sukkelen...’
| |
| |
‘Ze liepen het gangetje door. stonden op straat. Janssie sloot de deur op slot.
‘'k Ben toch angstig,’ zei Janssie. ‘Zie je, as er niemand in huis is en die schooiers op straat krijgen het in de gaten, dan komen ze en slaan je ruiten in. Wat zal je er an doen? Bij de politie lachen ze je uit en waar je komt hebben ze 'r lol in. 'k Zal de schoenmaker an de overkant een kwartje geven om een oogje er op te houden.’
Ricardi en Geertje wandelden zachtjes op, naar't Koningsplein. Daar hield Ricardi een voorbijrijdend aapje aan, wachtte even tot Janssie ook kwam en liet zich met de twee vrouwen naar den Parkschouwburg rijden.
Het was nog te vroeg om den schouwburg binnen te gaan.
‘Willen wij niet een beetje gaan rondwandelen? Wij kunnen er eerst om half acht in. 't Is nu nog vóór zevenen.’
‘Gaan wij er dan in? In de comedie?’ vroeg Geertje, niet geloovende.
‘Ja, wij gaan alle drie naar de opera!’
‘De opera? Spelen ze daar ook comedie?’
‘Dat zal je gewaar worden. En ze zingen er ook bij’, onderrichtte Janssie opgetogen.
Zij had Ricardi onder den arm gevat, drukte hem verliefd tegen zich aan.
‘Zoo'n goeie vent als jij bent, heb ik nog nooit ontmoet. Jij bent een echte, fijne man.’
‘En wat ziet-ie er fijn uit. Wat een fijne heer is-ie!’ meende Gerritje, hem bewonderend bekijkend, ziende naar zijn kalfsleeren bottines met gelakte punten.
Ze wandelden naar het Kadijksplein. Daar zag Ricardi een winkeltje in manufacturen, dat opruiming hield en een ‘uitverkoop wegens vertrek naar elders’ aankondigde.
‘Dat zaakje daar bevalt mij. Dat zou net geknipt voor jullui beiden zijn. Dicht bij 't Zeemanshuis, het Dok en de Jodenbuurt. Dáár kan klandizie komen. Ik zal jelui naar de opera brengen en dan laat ik jelui een half uurtje
| |
| |
alleen - jelui zijn toch niet bang dat ze jelui zullen stelen? - en dan zal ik eens kijken, wat ik daarvan terecht breng.’
Hij kocht voor haar twee plaatsen in de stalles, bracht ze binnen, ging weer weg, liep het winkeltje binnen.
Het was een weduwe, die het zaakje dreef. Ja, ze wou er wel van af zijn, maar zoo opeens. Ze moest er nog eens over denken. Doch Ricardi drong aan op beslist antwoord. Hij moest voor twee zusters, ongetrouwde vrouwen, al boven de dertig, een zaakje koopen. Het had haast, omdat hij op reis moest. Hij had het geld al in de handen.
Maar de weduwe, door deze haast juist wantrouwig, gehecht aan haar winkeltje, vroeg uitstel, wilde er eens over spreken met een zuster.
Ricardi ging terug naar de Opera, bleef de voorstelling tot de pauze bijwonen, ging toen met de twee vrouwen weg, zeggende: ‘dat wat er nu kwam maar flauwe kul was en dat hij liever met ze naar huis ging om wat te eten.’
Hij kocht bij Saar gerookte zalm en wat blikjes met souper-gerechten, die dadelijk klaar zijn en altijd vreemdgeurige, onbekende smaakjes hebben, niet lekker zijn, maar juist om dat vreemde-nieuwe en bijzonder-dure gegeten worden, ganzelever met truffels, hanekammen, kalfsgehakt en pistache. Maar Janssie duwde zich tegen Ricardi aan, vroeg 'm of-ie voor haar een gerookte paling wou koopen as-het niet met permissie tegen zijn geloof instrêe. Hij kocht een dikke paling. Toen ging hij mee met haar naar 't onderhuisje in de Reguliersdwarsstraat en Janssie zette nog koffie en Grietje dekte in 't achterkamertje.
Zij voelden zich gelukkig, alle drie, rustig knusjes in 't achterkamertje, de twee vrouwen blij met het volop eten en den man-vriend in huis, die royaal was, niet denkend aan den dag van morgen, gelukkig met het mooie oogenblik als alle menschen, die hun hoop op weinig toekomst-geluk ge- | |
| |
bouvrd hebben, die 't eind van de jaren vooruit voelen als een grootere ellende dan het doorgestreden stuk leven en Ricardi, zich beschouwend als een weldoener, een brave kerel, die miskend werd, gestreeld door dat volkomen vertrouwen en die slaafsche gedienstigheid der twee groote vrouwen, die tegen hem opzagen, vergoedend nu hem wat hij jaren had uitgestaan aan klein-achting van anderen.
Vier dagen later stonden de ‘gezusters Bergmans’ achter de toonbank van hun zaakje. Drie maanden later al werden de eerste ruiter-accepten tot een bedrag van twee duizend gulden door haar betaald, terwijl Ricardi in 't opkamertje toezicht hield.
Want zij pasten slecht op, Janssie en Gerritje. Zij konden zich niet wennen aan de weelde van het geregeld bestaan, het overvloedige geld in de lade. Zij lieten straatorgels uren voor de deur spelen. Zij sloten op dagen in de week et zaakje en maakten rijtoeren.
Janssie had kennis gemaakt met een machinist der marine, die een baantje aan de wal zocht en met haar wilde trouwen, loerend op haar geld. Gerritje lokte manslui die koopen kwamen, mee naar achter.
In de buurt beschouwde men het zaakje van ‘Gezusters Berghuis’ als een stille knip.
Daarom was Ricardi nu véél in 't zaakje, hield de vrouwen onder toezicht en zij beiden waren onder zijn oog gedwee en fatsoenlijk, onvermoeid en oppassend, twee zwakke groote vrouwe-kinderen, die niet zelfstandig konden zijn, instinctief verlangend naar den man, om haar te leiden, te beschermen en te bevelen.
En in deze beide vrouwen was een groote genegenheid voor Daniël Ricardi ontkiemd, die hoewel hij begon te verzwakken, méér aan 't leven ging hechten, sober leefde, trouw medicineerde, angstig voor den naderenden dood, die nu zoo zichtbaar nabij kwam, zichtbaar in de vale kleur van zijn
| |
| |
wangen, den slappen gang van zijn moede beenen, het invallen van zijn borst, het fluitend-piepen van zijn ademhahaling en het opkrommen van zijn rug, dat hij voelde, alsof iemand met een zware hand hem in den nek greep en gestadig zijn hoofd naar den grond duwde.
|
|