| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Nathan Souget danste rond in zijn winkel, toen hij hoorde dat zijn patroon naar Neuenahr was afgereisd om herstel voor zijn leverkwaal te zoeken.
‘Mèmmele, er is een barmhartige God... Nu, zeg nou nog 'ris, dat er geen rechtvaardigheid in de wereld is. Naar Neuenahr is ie. Hij zal er blijven tot over z'u eind... Mèmmele, leg een schoon halfhempie voor me klaar... Za- je nou an een Sjabbes me zien rondwandelen... De gal loopt 'm over... ze zàl 'm blijven overloopen... zoo'n gemééne nijtebéter... Twee jaar sta ik hier en doe me best voor 'm en hoe me best, om voor 'm te verdienen en behandelt me as een hond... weigert me een kacheltje in m'n winkel voor de kou omdat 't stoffig is voor 't goed... vraag wat 't hindert of 't goed stoffig is... 't waait er uit in 't dragen... weigert me an een Jomkippoer naar de sjoel te gaan... zegt me ik kan óók vasten in den winkel... en een zaak, die goed gaat, die een daggie sluiten kan vélen... De gal hèt-ie... zal ik nooit een hap éten meer met gezond in mijn mond stéken mèmmele, as ik niet geweten heb, dat die man zijn ‘mesjolem’ zou krijgen... God laat niet met zich spotten... Is dàt ooit gehoord, een Jid die een anderen Jid er van af houdt an een Jomkippoer naar de sjoel te gaan.. 'k Heb mij de oogen uit mijn hoofd geschaamd... De hééle buurt hèt mij nagewezen... Jawel... wat zal men doen... Als men 'm nog kwaad an had gezien, had-ie mij de zaak uitgezet... zoo op de straat... Nou heit-ie de gal... Mèm- | |
| |
mele maak me een lekker soeppie vandaag... hij hèt de gal, nou kan hij vasten... kàn-ie voor mij méé vasten en ik zal eten...’
Hij haatte zijn nieuwen patroon met een woesten, doodelijken haat. Verwend in de zaak van De Leeuw, waar hij 't enfant terrible was geweest, waar hij door allen, door den patroon, door de kinderen, door de handelsvrienden, door het andere personeel bemind was geweest, hij de clown, de humorist, de komiek, die elken dag nieuwe gijntjes had, die zelf wat kon verdragen, die daarbij moedig was, in de omwikkeling van zijn gijntjes, vaak hard de waarheid zeggend, trouw aan zijn patroon, déél zich voelend van diens huishouden en tóch goede, hartelijke kameraad van de andere bedienden, die dat over-drukke, dik-tongige, kleine Joodje mochten lijden, altoos voelend hun meerderheid tegenover hem, hun héér-achtigheid en daardoor loyaal, was hij als chef in de zaak van Hirschfeid, door zijn nieuwen patroon van de hoogte af behandeld. Nooit kreeg hij een woord van lof. Het verhaal van zijn gijntjes of streekjes werd door Hirschfeld met een stroef gelaat aangehoord. Hij moest Zaterdagavonds zijn salaris bij Hirschfeld komen halen, die hem liet wachten in den winkel, waar géén bediende hem mocht toespreken. Hirschfeld hield niet van dat onderling geklèts. Nathan wou graag zijn hoed in den winkel ophouden, vond dat een éér, maar Hirschfeld had hem, in tegenwoordigheid van 't andere personeel toegesnauwd, dat-ie zijn hoed had àf te zetten, dat-ie zich geen vrijheden had te veroorloven, dat-ie weten moest, dat ie ondergeschikte was en niets méér.
Hirschfeld hield hem onder gestadige contrôle. Als 't wat stil was, liep Nathan graag naar de achterkamer bij zijn moeder, scharrelde in 't keukentje, waar hij altijd een lekkeren mondvol vond, een ui in 't zuur, een stukje komkommer, een hoekje kalslever. Of zijn oude moeder gaf hem een kommetje warme soep uit de pot, die opstond, een platte koffiekoek bestrooid met fijn-korrelig maanzaad of ook wel een kransje. Maar
| |
| |
kransjes bakte zij niet meer, sedert ‘haar Nathan-God-laat'mgezond,’ verwijtend gezegd had: ‘Wat is dat? Een khoekkie met een gat er in. 't Gat ken men toch niet eten!’
Zijn mond was den ganschen dag in beweging. Hij sprak of hij at en dikwerf deed hij beiden tegelijk. En hij beschouwde zijn snoepzucht als een verdienste. ‘Hèt men niet gelijk memmele, als men zegt, de slechtste Jid is nog béter dan de fijnste Kòj. Eet een Kòj een stukkie koek of een pietsie zuur als-ie flauw is op z'n maag? Dan drinken ze jenever en kommen naar huis met een opgestreken zeil en slaan de boel stuk. Mijn hart huilt me, als ik de zeeman van z'n schip zie komme. Hebben gezeten midden op de zee op een brok hout drie maanden lang en zich bloedblaren onder de nagels gewerkt met de zeilen en zijn niet éénmaal maar tienmaal in doodsgevaar geweest van levend te verdrinken. Kommen met hun zuurverdiende centen an de vaste wal en. gaan de Zeedijk op en gooien 't in een danshuis wèg met 'n meid. Laten ze 't liever overboord gooien! Dan hebben ze nog de gijn van een plassie te zien en krijgen geen vuile ziekte. Van morgen heb ik er nog een in den winkel, is afgemonsterd en hèt in een rooie zakdoek twintig rijksdaalders. 'k Verkoop 'n een phakkie en ik heb ragmones en overvraag 'm geen cènt.
'k Dènk, wàt zal 'k zoo'n tobber nebbiesj te duur laten betalen. Die zure limoen, die mij an 'n Jomkippoer achter de toonbank laat darren om God te verzoeken, raakt er zijn gal toch niet mee kwijt als-ik nóg een rijksdaalder méér van die zeeman afneem. En 'k zeg tegen 'm waar ga je nou héén, bootsman.’ ‘Ik’ zeit ie, ‘ik ga reis lekker pleizieren op den dijk.’ ‘Zeg-ik, neem een goeien raad an bootsman en breng eerst je centen op de spaarbank. Dan heb je an een ouwen dag om tabak van te kouwen.’ Zeit-ie, voor mijn ouvvendag komp, leg ik al bij de vissies! en gsat weg. Wat ik je zeg, mèmmele, allemaal verloren nesjommes. Men doet zichzelf onrecht, als men ze niet de laatste cent uit hun
| |
| |
zak àfneemt, 't Is mij alleen een troost geweest, dat ik 't nog liever gun an de vuilste dèl op den Dijk dan 'an mijn patroon... Als ik voor mijnheer De Leeuw een gulden heb ontvangen, is 't mij geweest alsof ik een rijksdaalder voor mezelf had verdiend... Gegund heb ik 't hem als een zoon an zijn vader... Járen hoopt men op een vooruitgang en dan komt de vooruitgang en men is wéér niet tevreden... 'k Denk nou met spijt an mijn betrekking in de Kalverstraat... 'k Zèg mij nou nog alle dagen, Nathan, je hebt je geluk niet weten te waardeeren. Een patroon, die hart voor je had. Die je gedragen heit op z'n handen omdàt je je best voor 'm deed. En geëerd en gerespecteerd alsof je van de familie was. En nèg. 'k Heb Dinsdag juffrouw Molly ontmoet en hèt ze me compleet angehouwen op de straat en is met me méé gewandeld, 'k Zweer je memmele, de menschen hebben me angezien alsof ik de burgemeester van Amsterdam was. Van de Dam bin ik met 'r geloopen tot de Hoogstraat en hebben mij ja minstens tien menschen gegroet. En hoe gegroet? 't Eerst. Hebben de hoeden compleet van 'r kop afgerukt voor mij. Hebben gedacht ik heb me verloofd en mij voor 'n ‘Kootsen’ angezien.’
Hirschfeld, die gemerkt had, dat Nathan te dikwijls achter was, de menschen, die koopen kwamen nog met een vollen mond tegemoet kwam en toesprak, had hem verboden op den dag langer dan van één tot twee en van vijt tot zes achter bij zijn moeder door te brengen. Dat was een nieuwe ergernis voor Nathan. ‘Wat, in zijn eigen huis zou hij geen vrijheid hebben achter “een spog water” te drinken als-ie dorst had!’
Zijn moeder kwam hem nu den heelen dag door lekkere hapjes in den winkel brengen. Maar hij kon zich er niet mee vereenigen. ‘Wàt het is, wéét ik niet, maar hier in den winkel smaakt mij niks. Dat is me te iel zoo op 'n bordje bediend te worden. As ik achter een enkele maal een vezeltje geproefd heb, is 't mij zoet geweest in mijn mond en in
| |
| |
mijn neus tegelijk. Wàt is eten as men de reuk er niet bij heit?’
Maar nu de strenge patroon weg was, genoot Nathan elken dag meer van zijn vrijheid. De boekhouder, die door Hirschfeld met de contrôle belast was, haatte zijn patroon al evenzeer als Nathan en hij kwam nu en dan voor den vorm, dronk een glaasje jenever, Nathan had ze opzettelijk voor hem in huis gehaald, keek de kas na, die altijd stipt in orde was en ging weer heen.
Het begon met de Zaterdagen. Nathan kleedde zich in zijn beste pak, liet de zaak aan zijn bediende en zijn moeder over en ging wandelen. Hij bracht bezoeken bij kleine kooplui op de Jodenbreestraat, die tot hem opzagen, omdat hij aan 't hoofd van een groote zaak stond. Hij verheugde zich in de verlangende blikken, die de Jodinnetjes naar hem, de goede partij, wierpen. Zaterdagsavonds ging hij naar de Opera, stond op het promenoir van den Parkschouwburg en neuriede, zijn hoofd zacht méébewegend op de maat, alle groote aria's van Orelio mede, keurde met een schrander gelaat de stem, hield met kameraden om hem heen, die óók meeneurieden, 's avonds bij 't naar huis gaan, ernstige gesprekken over 't genoten kunstvermaak. En als Orelio niet gelukkig was geweest dien avond, was Nathan ook ongelukkig.
‘'k Heb 'tan zijn gezicht gezien. Al bij de opkomst dadelijk heit-ie te hoog ingezet...’
Op den eere-avond hadden zij met elkaar een krans gegeven aan Orelio, waren na afloop hem gaan féliciteeren en Nathan Souget was ook voorgesteld. Orelio had hem de hand gedrukt, bedankt voor zijn hulde. Twee dagen later was hij Orelio op straat tegen gekomen, die hem had gegroet en herkend. Nathan was er een week gelukkig door. ‘Ast-ie me op straat tegenkomt houdt-ie me an en vraagt mij of ik tevreën met 'm geweest ben,’ fantaseerde hij bij zijn kennissen. En hij liep uren op straat, in de buurt van het huis van den zanger, hopend hem te zullen ontmoeten en door hem begroet te worden.
| |
| |
Doch de ware gelukkige tijd brak voor hem eerst aan, zoodra Molly met Bertels officieus verloofd was en Bertels zieh met Hirschfeld geassocieerd had. Nathan Souget had het Mr. Michiel Gazan nooit vergeven, dat deze zich op de bruiloft over zijn opdringerigheid beklaagd had. ‘Wat verbeeldt die man zich. Omdat hij een adverkaatje is, denkt-ie Gòsje, datie burgemeester van Tienhoven zelf is... Wat-is ie heelemaal? Meester Michiel Gazan... Maak er jontöf van - Er zijn tienduizend adverkaten in Amsterdam... Zal zich te hoog achten om met mij een verstandig woord op een bruiloft te spreken!...’
Sedert was hij Mr. Gazan niet meer welwillend gezind geweest. Wraakzuchtig en brutaal tot op het insolente, had hij Mr. Gazan herhaaldelijk beleedigd, was er èn door De Leeuw èn door Molly vaak voor onderhouden. Maar hij bleef mokken, noemde hem achter zijn rug ‘den bommengooier’, ‘den Volksparg’ en vond hem ‘waarachtig zoo'n pracht van een vrô als Molly was niet waard.’
Toen nu van de gehoopte verloving niets kwam, werd in 't huisgezin van De Leeuw erkend, dat Nathan Souget altijd wat op Michiel Gazan tegen had gehad.
‘Tegen?’ zeide hij. ‘Die man is mij't ankijke nooit waard geweest. Kijk me 'r is an, een sociaal zal op een bruiloft zijn en zich te hoog achten om met een anderen Jid te spreken! Je wordt altijd door de vulliswagen overreden. Ik heb er niets in te zeggen, maar 't zou mij an mijn hart zijn gegaan, als uw Molly getrouwd was met zoo'n hark. God zij dank, dat ik 'm niet meer over uw drempel zie komme.’
Molly had Nathan Souget wegens deze en dergelijke uitlatingen in haar hart gesloten. Het deed haar nu pleizier, dat Michiel ten minste in haar huis er op één was gestooten, die hem niet eerbiedig uit den weg was gegaan, die hem had weerstaan op zijn manier, die hem het besef had kunnen geven, dat hij eigenlijk toch véél minder den
| |
| |
gewenschten bruigom geweest was, dan hij in zijn hart wel had willen vermoeden.
En, Molly zou zizn patrones worden. Daar tegenover was de vreugde wegens het vertrek van Hirschfeld naar Neuenahr maar een klein pretje. Hij gevoelde zich nu geheel vrij van alle banden. De contrôle van den boekhouder van Hirschfeld, hoe zacht ze ook geweest was, had hem toch nog gehinderd.
‘Mevrouwtje,’ had bij tot Molly gezegd, want hij had, onmiddellijk na de bekendmaking der verloving, Molly al mevrouw genoemd, wat haar zacht vleide, ‘waarom moet ik de schande ondergaan, door zoo'n “kôij” geinspecteerd te worden alsof ik de grootste moordenaar ben, die levenslang in het tuchthuis is opgesloten geweest. Wàt heit het in, dat die man me drie, vier maal 's weeks de jenever uit mijn kruikkie in mijn eigen huis komt opdrinken?’
‘Er moet contröle zijn, Nathan,’ had Molly geantwoord.
‘Gééf ik toe... gééf ik toe... voor een elkeen geef ik dat toe... Alle menschen zijn menschen. ‘Ieder heeft eens een zwak oogenblik’ zei uw vader altijd als 'r wat gebeurd was. Ai wé, wat zouwen ze die man bestolen hebben, als Nathan ze niet op de vingers had gekeken... Herinnert u zich nog mevrouwtje, dat gevalletje met die knecht? 's Avonds is-ie in de kelder gegaan en heeft boter uit het vaatje van uwes moeder gespit en 't in een krant onder zijn jas meegenomen. En die andere bediende, dierooie... hoehiet-ie ook weer...’
‘Douwersma...?’
‘Precies... ik zie al, u herinnert het zich ook. Zoo'n vrome boerenbedrieger... De vesten en broeken heeft-ie onder zijn jas verstopt en ze bij uw vader uit huis gedragen en ze naar de lommerd gebracht. Op een dag wil ik met permissie op een zekere plaats en hij is er op en laat mij wachten... Ben je klaar!’ roep ik... ‘Een oogenblikkie’, zegt-ie.
Ik wacht en ik wacht en ik denk, ik zink door den grond van de pijn in me lijf...
| |
| |
‘Kom je nou, roep ik, of kom je niet. Ik hou het niet langer uit...’
‘Ik kom!’ zegt-ie en hoor ik 'm een krant frommelen.
‘Lees jij de krant thuis!’ roep ik, ‘en niet op 't huissie’ en ik trek met geweld de deur open, dat't haakkie er af springt.
Heb ik mijn oogen niet vertrouwd, wàt ik zag. Is mij opeens, zoo noodig als ik moest, alle kramp vergaan van de zenuwen... Stond-ie daar geregeld en werkte drie nieuwe vesten onder zijn vest om ze uit huis te dragen... Herinnert -u 't zich nog...’
‘Zeker’, zei Molly glimlachend, graag hoorend naar dat goedig-vertrouwelijke dialect van Nathan, die met haar was opgegroeid.
‘Daarom zeg ik, mevrouwtje, contrôle is goed en in zoo'n groote zaak als u nu krijgt, mag men oogen hebben van voren en oogen van achteren en oogen ik-weet-niet-waar. As-u wil, zal ik wel is in de nieuwe zaak komen rondkijken, kwansuis ziet u, om te zien of er ook zijn, die u begappen... U weet... op Nathan kan u vertrouwen... Tien jaren ben ik bij uw vader als een eigen kind in huis geweest... Daarom zeg ik, als de nieuwe groote zaak klaar is, zal ik ze controleeren, dat ze u geen touwtje wegnemen of u zult het weten.’
Zoo was hij weggegaan en sedert deze klacht had Molly werkelijk gezegd, dat men Nathan Souget niet behoefde na gaan, omdat die eerlijk als goud was.
Onmiddellijk zette Nathan een hoogen zijden hoed op zijn hoofd! 's Morgens om half acht zette hij den hoed op 's Avonds om elf uur, als de winkel op de Nieuwmarkt gesloten werd, zette hij hem af. ‘De menschen motten toch zien an een onderscheiingsteeken, wie de patroon is en wie niet!’ meende hij. Maar de ongekende vrijheid verleidde hun tot nog méér excessen. Hij werd lid van een weldadigheids-vereeniging, bracht het door zijn ijver voor die zaak spoedig tot penningmeester. Hij hield elke week be- | |
| |
stuursvergaderingen, zat met een diepzinnig gelaat achter een met een groen laken bedekte tafel en voerde het hoogste woord. Hij kreeg ruzie met den voorzitter, die voorzag dat Nathan hèm er uit wilde dringen om zelf voorzitter te worden, maakte scheuring, nam zijn ontslag uit de vereeniging en richtte nu met zijn getrouwen een eigen weldadig-heidsvereeniging op, ‘Israël en Oranje’, die het er op aanlei, de andere vereeniging er onder te werken.
Nathan begon nu werkelijk de zaak op de Nieuvvmarkt te verwaarloozen. Hij liep elken dag uren uit den winkel om de belangen van ‘Israël en Oranje’, te behartigen. Hij ging rond met inteekenlijsten. bracht bezoeken aan notabelen, waar hij lang moest wachten voor hij ze te spreken kreeg, verpraatte zijn tijd bij de arme weduwen met zes of acht kinderen, waar hij zelf den steun kwam brengen, mild en groot doende, alsof 't door hem ingezamelde geld uit zijn zak werd gegeven. Maar toen de groote, jaarlijksche weldadigheids-soirée van ‘Israël en Oranje’ zou komen, was hij in 't geheel niet meer in de zaak, liet die, over aan zijn moeder en een bediende, zoodat de ontvangsten werkelijk aanzienlijk verminderden.
Doch daar Louis Bouwmeester beloofd had. ‘De Werkstaking’ van Coppée te zullen voordragen op de soirée van de oude liefdadigheids-vereeniging ‘Het Heil van Israël’ had Nathan Souget gezworen, dat op de soirée van ‘Israël en Oranje’ niemand minder dan Orelio zelf het lied van den Torréador uit Carmen zou zingen.
Nathan Souget, voorzitter van ‘Israël en Oranje,’ voorbereidend de groote, jaarlijksche weldadigheids-soirée, ging 's morgens om negen uur de straat op en kwam 's middags om vijf uur thuis, knorrig, afgemat, zonder honger. Hij at lusteloos en 's avonds ging hij wéér weg om voor de soirée te zorgen.
Zij lieten alles aan hem over, zijn medeleden, die wisten, dat het bij hem in goede handen was en wier weldadigheid
| |
| |
niet veel verder ging, dan 't méé-genieten van de soirée gevolgd door bal.
Dat was voor Nathan eerst zorgen voor een zaal. Stroucken lag te véél uit de buurt en Plantage-Van Lier was te duur en Casino was gehuurd door de andere vereeniging, die óók op denzelfden Zaterdagavond feestvierde. Maar, de zaal van Plancius was op 't laatste oogenblik vrijgekomen omdat, na een rumoerige vergadering van socialisten, de eigenaar, bang voor herrie, geweigerd had zijn lokaal voor een socialistisch feest af te staan. ‘Israël en Oranje’ zou het terrein zegevierend bezetten. Nathan Souget, van een toevallige omstandigheid goochem gebruik makend, liet bij de notabele steunpilaren van zijn weldadigheidsvereeniging doorschemeren, dat hij de socialisten verjaagd had uit de Plancius-zaal en de slimmerd lachte buiten gekomen, wanneer de giften méégevallen waren.
Het feest zou aanvangen met een openingsrede door den heer Nathan Souget, voorzitter. Hij had Doorman een bezoek gebracht en dezen verzocht voor hem een rede op te stellen, die hij zou kunnen voorlezen. Doorman had drie ‘bouwstukken’ door elkaar gewerkt en deze in verband gebracht met Oranje en Israël.
‘Als u de maat van uw goedheid overvol wil meten, doet u er dan ook een beetje in uitkomen, dat wij geen socialen zijn,’ had Nathan gevraagd, met 't oog op de aanwezigheid van de weldadige steunpilaren zijner vereeniging.
Maar dat had Doorman geweigerd.
‘Mijn jonge vriend! had hij plechtig geantwoord tot Nathan, ‘hoewel zelfs ik het rumoerige drijven van wat zich heden ten dage ten onrechte socialist noemt, afkeur, toch mag men niet vergeten, dat in zijn tijd de Nazarener óók socialist is geweest, in den goeden zin...’
‘Dan niet, dan niet,’ zeide Nathan verschrikt en in zichzelf dacht hij: ‘God bewaar mij, straks maakt-ie me nog een “treifene” redevoering. Als-ie mij de Heere
| |
| |
Jezus er maar uitlaat, anders loopt me de hééle zaal leeg.’
Een dag later had Nathan een briefje van Doorman ontvangen, waarin hij werd uitgenoodigd, dien avond ‘en families’ bij Doorman door te brengen, ten einde zijn oordeel over de ‘zwakke pogingen’ te geven, die hij, Doorman, had aangewend om ‘door het woord het ware licht te doen vallen op de grondzuilen van het gebouw der Humaniteit.’
Den heelen dag had Nathan Souget besteed om dezen brief, gericht tot ‘Den Weledelgeboren Heere, Den Heere Nathan Souget, voorzitter der weldadigheids-vereeniging ‘Israël en Oranje’ aan kennissen te toonen. Dien dag was weder geheel verloren geweest voor de zaak. Hij had den brief gaarne op de Nieuwmarkt van een stellage voor het verzamelde publiek voorgelezen. Helaas, hij moest zich vergenoegen met de mede-bestuursleden, hun familie, zijn kennissen van de Breestraat tot het Weesperplein, den brief te toonen en voor te lezen. En overal deed hij het voorkomen alsof hij, Nathan Souget, door Doorman den apotheker, den vrijmetselaar die zijn handteekening met drie puntjes in den krul versierde, te hulp werd geroepen bij 't opstellen van diens redevoeringen.
De avond ‘en familie’ was voor Nathan een teleurstelling geweest. De apotheker zat den heelen avond alléén met hem in zijn studeerkamertje, schonk een kopje slappe thee met te weinig suiker naar Nathans smaak en las hem van acht tot tien uur ‘bouwstukken’ voor, waaruit Nathan een keuze zou maken. Nathan kon zijn mond niet opendoen of Doorman legde hem met een handbeweging het zwijgen op. ‘Jonge man, leer zwijgen en toehooren. Dàt is numero één der voorwaarden voor hem, die de eerste schrede wil zetten op het bochtige pad der rede-kunst,’ had Doorman gezegd.
En niemand, niemand die zag dat Nathan Souget familiaar bij den apotheker in de studeerkamer zat! Geen enkele bekende, die de eer aanschouwde, die Nathan genoot!
| |
| |
Eindelijk, om tien uur, Nathan, al moe door de opwinding van den geheelen dag, voelde een barstenden hoofdpijn, had de apotheker hem uitgelaten en hem een rol papier gegeven, welke netjes met een roze bandje omwikkeld, bij 't binnenkomen voor hem had klaar gelegen.
‘Waarom heeft-ie me die niet voorgelezen? Dan had ik wat kunnen afluisteren,’ dacht Nathan inzichzelf. ‘Hij inviteert mij om te komen kiezen en hij leest mij voor, snoert mij mijn mond en geeft mij een andere redevoering mee. In elk geval, het vrij-kaartje zal 't wel waard zijn.’
Want Doorman hoorde tot de invité's van den feestavond en had een gereserveerde plaats in de voorste rij.
Thuis had Nathan de rede gelezen. ‘Wat was dat? Was die man gek? Ik vraag hem om een rede over ‘Israël en Oranje’ en hij begint. ‘Wat voor goeds kan uit Nazareth komen.’
Nathan was zelf de redevoering aan 't veranderen gegaan. Alles wat maar eenigszins betrekking had op Christus, had hij geschrapt en naar eigen goedvinden gewijzigd. De aanhef: ‘Wat voor goeds kan uit Nazareth komen’ veranderde hij al dadelijk in: ‘Al wat goeds is, moet uit Israël en Oranje komen.’ Overal waar Christus stond, zette hij Mozes.
Met het oog op de bedeeling aan de arme kinderen, na de openingsrede, had Doorman geschreven: ‘Gedachtig aan dit schoone woord van den Christus: ‘Laat de kinderkens tot mij komen en verhinder ze niet.’ Nathan veranderde: ‘Gedachtig aan dit schoone woord van Mozes. Laat de weeskinderen en weduwen tot mij komen en hinder ze niet.’ ‘De ware liefde onder alle vormen, zooals ze in den brief aan de Corintheërs ons voor eeuwig is geteekend,’ werd ‘De ware liefde, zooals ze door God aan Mozes in de tien geboden voor eeuwig is beteekend.’
Maar het slot van het bouwstuk vooral had véél wijzigingen ondergaan.
Doorman had de humaniteit in een schoon slot-vuurwerk
| |
| |
verheerlijkt. Nathan Souget schrapte de humaniteit en zette er ‘Israel en Oranje’ voor in de plaats, welke daardoor ‘de grondzuilen der wereldmaatschappij,’ ‘de leidstar van alle waarlijk groote denkers, aller tijden en eeuwen,’ ‘de schoone begeestering van een Diderot en een Voltaire, een von Humboldt en een Carlyle, een Shakespeare en een Victor Hugo’ werden.
En uit zichzelf voegde Nathan Souget er nog aan toe, ‘dat wij allen hier aanwezig, gevoelend dat wij als afstammelingen van Willem de Zwijger de vrijheid als met de moedermelk hebben ingezogen, luide instemmen met een ‘leve Israël en Oranje’.
Na de rede zou de bedeeling komen van de arme weduwen en weezen. Vervolgens de opvoering van ‘Tooneelstudiën’ van Justus van Maurik, door de leden. Daarna het ‘Lied van den Torreador’, welwillend gezongen door den heer Jos. Orelio bariton der Hollandsche Opera. Want Nathan Souget had na veel moeite den grooten zanger, ‘den kunstenaar bij de gratie Gods’ zooals hij zeide, met een term onthouden van zijn vroegeren patroon, weten te winnen voor den avond en in de pauze zou hij, de voorzitter, hem dankbaar toespreken en van het geld voor de Weduwen en weezen, zouden eenige flesschen champagne betaald worden, om te klinken op de gezondheid van ‘den beroemdste van alle zangers ter wereld!’
De nieuwe japon van gele- en roode changeant zijde, die mèmmele voor de feestavond droeg was niet betaald van het geld voor de weduwen en weezen, hoewel na een harden innerlijken strijd van Nathan Souget, die in zijn hart er van overtuigd was, dat zijn moeder, als arme weduwvrouw er toch eigenlijk recht op had gehad. Het was wel sneu, dat het feest juist op Zaterdagavond viel, den druksten avond in de week in de zaak op de Nieuwmarkt en dat niet alleen Nathan maar ook zijn moeder het geld voor Hirschfeld alléén lieten verdienen door den bediende en een jong knechtje.
| |
| |
Doch Nathan was vrij man en zijn moeder werd niet gesalarieerd.
Doorman had gevolg gegeven aan de uitnoodiging. Hij was dadelijk omringd door tien, twaalf leden van de vereeniging. Een apotheker, een gestudeerd man, die familiaar met de menschen praatte, kwam niet elken dag in hun kring van diamantslijpers, winkelbedienden en stadsreizigers. En Doorman, breed-goedig en waarlijk welwillend, zeide dat hij nieuwsgierig was, wat de heer Souget van de rede zou maken, liet niet onduidelijk doorschemeren, dat hij de openingsrede voor ‘Israël en Oranje’ had opgesteld, opdat hij ook zijn aandeel zou hebben in den storm van toejuichingen, dien hij verwachtte.
Hij werd doodsbleek, toen Nathan Souget, eenzaam op het tooneel achter de lezenaar, na statig een glas suikenvater te hebben gedronken, zijn oogen op ‘memmele’ richtend, die in haar nieuwe japon van changeant-zijde breeduit vlak naast Doorman op de eerste rij zat, begon met liet: ‘Alle goeds moet uit “Israël en Oranje” komen.’
De apotheker dacht aan een verspreking, maar hij was eerst verbluft en verstomd, daarna verontwaardigd, toen hij zijn schoon bouwstuk aldus verhanseld uit den mond van Nathan vernam.
Wat? Dat was zijn rede? Hij zou die rede opgesteld hebben!
Hij keek rond. De menschen lachten niet... de menschen sisten niet... De menschen riepen niet een geindigneerd: Tot hiertoe en niet verder!’
Mozes had gezegd: ‘Vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen?’ Mozes had gezegd: ‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, voor de haan driemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochend hebben!...’ En hij had dat gezegd tegen... Haman. De kinderen Israëls, die om het gouden kalf hadden gedanst, waren veranderd in Philistijnen!
Hij stond op... wilde protesteeren.
| |
| |
‘Blijft u zitten mijnheer... maak me zoontje niet zenuwachtig!’ had memmele gezegd en zij had haar oog niet meer af van den apotheker naast haar, wiens vreemde doen haar niet ontging.
Maar toen eindelijk Israël en Oranje, Voltaire en Diderot, Shakespeare en Hugo hadden begeesterd, sprong de apotheker op en zichzelf vergetend, begon hij te fluiten, te sissen:
‘Stilte! stilte! Sjuut, Sjuut!’ siste men in de zaal.
‘Maar dat is ongehoord, dat is fataal, ik protesteer tegen deze tekstvervalsching...’ schreeuwde de apotheker met zijn zwaar-zalvend geluid, den arm met vooruitgestoken wijsvinger strekkend naar Nathan Souget.
‘Hij is dronken... hij is dronken!...’ riep Memmele... Menschen, ik zweer je, hij is dronken!’
‘Ik vrouw? schaam u... ik?...’
‘Jawel... hij is dronken!... angstigde de stem van memmele.
‘Er uit, er uit!’ riepen er eenigen. Er ontstond rumoer. In een oogenblik was Doorman omringd door een tiental leden van het bestuur...
‘Wat heeft u mijnheer?... Val u onzen voorzitter niet in de rede. Wat heeft u er aan, ons feest te verstoren? Niemand leit-u toch hier een stroo in den weg. Als 't u niet bevalt, kunt u toch weggaan...’
‘Dat zal ik dan ook... Maar die man dáár zal ik vinden!’ brulde Doorman en met zware stappen, uittartend ziende naar het rumoerige beangstigde publiek, als een man, gewend aan 't tarten van protesteerende vergaderingen, liep hij naar buiten, terwijl memmele tegen haar buurvrouw links. vertelde, hoe ze gezien had, dat die man zes glazen bier achter elkaar had gedronken, dat-ie een rede voor haar Nathan had opgeschreven, die Nathan zelve heelemaal had moeten veranderen vanwege de riesjes, die hij er in gezet had en Nathan, fier en van zijn schrik bekomen met zijn.
| |
| |
stem, het rumoer overschreeuwend, riep ‘de afstammelingen van Willem den Zwijger’ op tot het ‘Leve Israël en Oranje!’
Woedend was Doorman naar David de Leeuw gereden. Die was niet thuis, waarschijnlijk in de Hoogstraat bij Bertels.
Daar had hij Doorman, Molly, Bertels en Hirschfeld aangetroffen, hun het omstandig verhaal van ‘de laagheid’ gedaan, door Nathan Souget bedreven.
En een uur later, terwijl Nathan Souget, op het toppunt van zijn voorzittersroem, in de bestuurskamer den beker schuimende champagne ophief, met ‘den grooten zanger bij Gods genade’ aanstootte, hem ook namens zijn moeder, hier tegenwoordig, dank zij voor het ‘phrachtvholle lhied van de ‘Thoradeoor’, zag hij een visioen, een verschrikking uit een nachtdroom na een Poerim-avond, Doorman, Hirschfeld, Bertels en Molly, tegelijk verschijnend en deel nemend aan de huldiging van ‘den zanger bij Gods genades’, weer weggaand maar niet, dan nadat Hirschfeld, den voorzitter van ‘Israël en Oranje’ ijskoud uitgenoodigd had, morgen vroeg even bij hem op kantoor te komen.
O, die benauwde slot-avond, nadat de groote zanger weg was!
‘Memmele, hou me vast of ik val neer als een lijk. Altijd heb ik geweten, dat ik als schlemiel geboren ben en als schlemiel zal sterven... Is er rechtvaardigheid op de wereld? Neen... er is géén rechtvaardige God! Werk ik mij een maand dood om arme weduwvrouwen en kinderen voor den honger te bewaren en daar treft mij de schlag... Dood ben ik memmele... ik leef niet meer... Ache nebbiesj... morgen lijdt mijn memmele zelf honger. Morgen moeten wij zelf naar de bedeeling... motte we blij zijn as een ander ons een stukkie afgedragen goed geeft... bedele zal ik motte bij het “Heil van Israël”...’
‘'t Zal misschien door de vingers worden gezien...’
| |
| |
‘Jawel, mijnheer Hirschfeld en wat door de vingers zien. Op mijn knieën zal ik voor 'm kruipen om vergeving te vragen... op mijn knieën... Rechtvaardige God in den Hemel, genees hem van zijn lijen en laat-ie mij vergeven wat ik gedaan heb... Nou vallen mij de schellen van de oogen. An een Zaterdagavond heb ik zijn winkel alleen gelaten... Een winkel tegenover de Waag alléén gelaten an een Zaterdagavond! Daar is geen vergeving voor memmele, niet op de aarde en niet in de hemel... Ik beken schuld... Grootmachtige God, ik beken schuld...’
Hij zag in zijn verbeelding nu de winkel, de verlaten winkel en hoorde het geschreeuw op de Zaterdagavond markt, zag de venters staan hoog op hun stellages in 't rosse schaduwvlekkerige licht der goudwalmige petroieum-fakkels... Hij hoorde Japie zijn zoete koeken kwakkend tegen elkaar slaan, zingend boven het volk uit zijn: ‘Wat benne ze zoet, wat benne ze zoet...’
Half huilend, was hij met zijn moeder weggeloopen van het feest, meegegaan als een op stukjes-draaien betrapten schooljongen, zich zelf aanklagend, bewust wordend van de verwaarloozing van zijn plicht.
Toen hij van de St. Anthonie sluis in de verte het beginnend geschreeuw hoorde van het marktleven, bleef hij stilstaan.
‘Memmele... ik durf niet verder te gaan... Memmele gaat u vooruit... mijn hart bonst mij tot me keel... ik bezweer je, als ik mijn goeie goed niet anhad, sprong ik zóó hier van de sluis om mij te verdrinken in 't water... ik kan geen stap meer doen... ik kan den winkel niet meer zien... Morgen ben ik toch patroon-af... Wat heb ik met de zaak verder te maken?...’
Maar zij nam hem vertroostend bij den arm, suste hem, half méé huilend:
‘Kom maar, mijn Nathan... kom maar, mijn schönkat.... ze zalle niet àn je komme, of ik vlieg ze an... dàt heb je ervan... om zoo'n kòj uit te noodigen... vraag wat het
| |
| |
noodig had, een kòj te brengen op een feest van weldadigheid van rèschaffe Jidde...’
‘Wat praat u?... Ik wou, dat ik een kòj was... een vloek zeg ik, is het een jid te zijn... dàt dank ik nou allemaal an mijn jid-zijn... had ik ja zijn rede uitgesproken zooals hij hem mij gegeven hét, dan was er niks gebeurd...’
‘Spuck aus... Was? Mijn zoon Nathan zou zoo'n riesjesrede uitspreken... As dàt je vader beleefd had!... Die had het meteen bestorven...’
Ze liepen langzaam door de Breestraat, stonden nu in 't geroezemoes der lawaaiïge, vergulde avond-markt...
‘Ik benij ze moeder, die daar staan achter hun stalletjes... God gaf, ik stond daar al zoo... bedelen zullen wij moeten gaan... bedelen... En het pleizier van ‘Het Heil van Israël’ als ze dat hooren!
Ik overleef het niet memmele... ik overleef het niet... Morgen zalle ze me als lijk uitdragen uit mijn huis... Mijn huis zeg ik. Hoe komt een gattes als ik te zeggen mijn huis... Het huis van mijnheer Hirschfeld, van mijn besten, braven, goeien patroon. God zal 'm genezen en honderd jaar gezond laten blijven...’
Doch voor den winkel, helder-rustig licht, vatte hij weer moed. Het was er druk en de bediende en 't jongmaatje waren aan 't verkoopen, terwijl er andere menschen wachtten om geholpen te worden.
Hij stormde naar binnen en in zijn zwart feestpak begon hij dadelijk te verkoopen, vroeg veel te hooge prijzen in zijn angst om de ontvangst van den avond zooveel mogelijk op te drijven, liet zich meer dan de helft afdingen om toch vooral maar veel van de hand te zetten.
Tot één uur hield hij de zaak open, stond in zijn rokpak achter de toonbank, de goederen netjes schikkend, afpluizend.
Achter was zijn moeder nog op, had koffie gezet.
‘Drink een slokkie. Dat zal je kalmeeren.’
| |
| |
Hij zette zijn hoogen hoed af, legde hem weg boven in de kast.
‘Wàt berg je je hoed weg, Nathan? Je moet 'm morgen toch weer hebben?’
‘Nee memmele, 'k zal 'm maar wegleggen, 'k Zal 'm eens een beetje af-laten... Weet u... hij is mij zoo zwaar... hij drukt me zoo op mijn hersens... Nacht memmele... slaap wel...’
En hij liep bedrukt naar 't opkamertje waar zijn bed stond.
|
|